Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Jaarsma's Roman van Thiss.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 331]
| |
is tevergeefs gebleken, zij komt naar Hellendoorn en het keert ten kwade. Nog eens mag Thiss haar daar bezoeken. Fijngevoeld is dat sober verhaal van hun samenzijn, Jaarsma kent de smarten van het menschenleven en schrijft ervan in kiesche teerheid. Kort daarna komt het onverwachte sterven en Thiss, die zich reeds zoo sterk waande in het dragen, blijkt tegen deze nieuwe beproeving niet bestand. ‘Ave Crux Spes Unica’ leest hij voor in het Duitsche zakbijbeltje, dat op Tiny's nachtkastje is gebleven. Maar uit dat woord straalt hem geen kracht, geen kracht tot deemoed en tot overgave, hij kent slechts den levenseisch. Daarom wordt hij niet gelouterd door het leed, maar dit verhardt hem in opstandigheid en onverschilligheid. Daarom kan hij de eenzaamheid niet dragen en zoekt het leven waar het niet te vinden is. Het tweede hoofdstuk verhaalt den val en het steeds dieper zinken. Wel ver zijn wij hier uit de reinheid van de dageraadsstemming in de eerste deelen. Als de najaars beklemming hem ondragelijk wordt, zoekt hij verstrooiing in de dorpsherberg ‘Het silvere Meerwijf’, en de brandewijn wordt zijn heuldrank. Het mag verwondering wekken, hoe de stille droomer en ernstige peinzer Thiss, die toch al zooveel doordacht en doorleefde, zich kan vinden in de platte rumoerigheid en de grove herrie van een milieu, als de schrijver ons hier maar al te waar teekent: de grove profanie van Johannes Plus, den waard; de theologische disputen, onder een glaasje, tusschen den ‘orthodoxen’ Krikke en meer-verlichten als Post en Klemme, ook over de heiligste onderwerpen; de in kuischheid (en welk een kuischheid!) verhulde intriges der dochters Plus, - maar is dit een atmosfeer waarin Thiss telkens weer terug kan keeren? Is het verleden zoozeer uitgewischt, dat hij in dit leven zijn heil kan zoeken? Want het wordt erger. Meer dan de bedwelming door den drank trekt hem straks Aaf, de oudste dochter van den waard. En wij krijgen het verhaal der diepste vernedering van Thiss, een zoeken van het grofste zingenot, een leven van kwalijk verborgen schande, eerst met Aaf, dan als deze hem blijkt bedrogen te hebben, met de drankzuchtige jonge huishoudster Opvallend is de overeenkomst van deze episode in Thiss' leven met dat van den hoofdfiguur uit Hoe het bloesemde, dat kort voor dit deel, buiten de serie, verscheen: een verzinken in de vulgariteiten van een in zingenot verslingerd leven, als de schrijver het typeerde. Het zijn wel diepe wegen die Thiss doorgeleid wordt. En het tragische is, dat hij zich er zoo gaat thuis gevoelen. Wel zijn er soms vluchtige vlagen van verzet, als zijn opbruisen tegen de platte wijsheid van den onderwijzer Brand, maar zachte vermaningen van die het goed met hem meenen, als de beproefde trouwe Hanna, beantwoordt hij met minachtend schouderophalen of hij wijst ze hooghartig af. Zoo, meegesleept in den stroom zijner onbeheerschte hartstochten, strandt hij ‘op de barre kusten’ der ontgoocheling, van den twijfel aan zichzelf: ‘Wilde tochten trokken door zijn hart, gure vlagen over de kale velden van zijn verwinterde ziel, ze verstoven gelijk ze kwamen, ledig, vanwaar gekomen, waarheen gegaan? Thiss | |
[pagina 332]
| |
bleef achter met harts ledigheid. Hij was diep ongelukkig.’ Bij de menschen kan hij het niet meer vinden, hij verdroeg de ruwheid van dat leven niet, noch zijn rumoerigheid.’ Hij haalt de flesch in huis, bedrinkt zich op zijn kamer: ‘Hij wist, dat hij zonk, dat hij zich dagelijks meer toegaf, nochtans bedreef hij 't met wellust, er lag een groote verrukking om nimmer uitblijvende bevrediging in. Hij verloor - en hij wilde verliezen. Want aldus slechts gewerd hem dat zoet geluk van vergetelheid, kon hij spinnen aan kleurige droomen, wegleven in overglansd herinneren.’ Dat verergert nog met de komst van de erfelijk met drankzucht belaste jonge huishoudster. Het oude hartstochtleven begint weer, feller en walgelijker dan ooit, een leven van genotzoeken en bedwelming, waaruit als asch en droesem slechts blijven onvrede, gekijf en twisten. Vreeselijk zijn de oogenblikken van verstillen, als hij zich weet ‘een mensch nu als zoovelen, een beschadigd instrument.’ Er moet een keer komen. 't Kwam, met de nieuwe lente. Fijn, als altijd in Jaarsma's romans, is hier weer het samenklinken van natuur- en zieleleven. Siep, het jonge tweede meisje, die Titia nog gekend heeft, waakt over Thiss met de zorgende liefdevolle trouw van een goede engel, en rust niet vóor zij hem van het verderfelijke pad terug heeft. ‘Wel was het nog Maart, die nog den winter weet en bang is voor de lente, verlangen, hoop, ontzetting, terugschrikken, voorwaarts stormen.... Toch zon. Al even zon. Warm, weldadig-warm.’ Wel zwerft Thiss soms nog uit en bedrinkt zich weer in de herbergen, maar haar invloed wint. Ze zag hem worstelen - en was geduldig. Als straks de zachte milde lente over Friesland gekomen is, leeft ook de nieuwe hoop en de kracht ten goede op in het naar vrede dorstende hart van den gevallene. In ‘de alles zuiver makende atmospheer’ van oom Jacob's sterfhuis wordt het hem helder, dat het oude is voorbijgegaan, en om een nieuw leven te beginnen moet hij van Frisia State weg. Die laatste dag in het oude huis is een afrekening met wat verging. En nu waarheen? En hoe? Waar is de vrede? ‘o God, was er niet toch de Christus, de verlosser die men hem onderwezen had? Zijn hart hijgde plotseling om eene oude zekerheid.... (waar was ze gebleven, wáár gebleven....?) naar den Christus die de Waarheid was. Hij voelde heimwee naar een verzekerd leven - hier in zijn verloren huis. En toch.... hij aanvoelde.... hij wist, zijn leven zou nog verder gaan.... geen macht zou de ontplociing weerhouden van dat wat in hem was.... En wat was dat? Bracht het geluk? Voerde het langs den “weg des behouds”, waaraan zijne jeugd eenmaal geloofd had? Was er een fatum.... zou hij vergaan? Hij zuchtte, dacht aan de woorden van Paulus: Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander geschapen wezen ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods. Hij dacht aan wat hij verloren had - werd hij gescheiden van de liefde Gods? Kon er een mensch zijn, zóó verloren, met zijn geluk en zijn ellende, zijn vervoeringen | |
[pagina 333]
| |
en zijne vertwijfeling, die werd buitengesloten in den nacht? Was er iets, bestond er iets, dat niet gegrond was in 't onwrikbaar Eeuwige? Thiss stond op. Hij moest verder’. Zoo is het einde. Was die zinnenroes niet een bange droom? Strijdt dat algeheel verdooven van het hoogere in het wezen van Thiss niet al te zeer met de waarschijnlijkheid?’ vragen we. In dit boek is veel moois. Maar het is geen boek voor kinderen. Het is geschreven in den zeer bizonderen stijl van Jaarsma: gedragen van rhythme, edel van woordenkeus waar de ernst van levenswijsheid spreekt, suggestief beeldend waar hij de natuur beschrijft, meedoogenloos raak, waar het 't zotte menschenleven geldt. In zijn bouw is dit deel kloeker, vaster, meer geconcentreerd dan De branding. Wij hopen dat de zwabberperiode van Thiss thans voorgoed ten einde is en de ontwikkeling voort zal gaan in de lijn der eerste twee deelen. |
|