| |
| |
| |
Elske's Denneboompje
door
W.A.P. Smit.
I.
Met moeite had het denneboompje zich door de harde aarde naar boven gewerkt. Want het zocht iets, dat daar omhoog was - iets wonderlijk-moois, waarnaar een groot verlangen hem dreef. Het zou stralend zijn en hem daar opnemen in dien grooten glans. Tot eindelijk het boompje het Licht had gevonden. Heel ver beneden de zware takken van twee groote dennen was het boven den grond gekomen.
Het licht was het eerste groote wonder geweest, dat vreugde gebracht had aan het kleine boompje. Maar bijna tegelijk was er een tweede blijheid in zijn leven gekomen. Dat was het ruischen van den wind door de hooge toppen in het bosch. Altijd door duurde boven hem het zingen van de takken. Altijd bijna gelijk - en toch nooit heelemaal hetzelfde. Het boompje had veel geleerd uit het ruischen van den wind. Het was gaan begrijpen, dat het licht en het ruischen met elkaar in verband stonden. Wanneer het licht het mooist was en de lucht straalde tusschen de donkere dennetakken door, dan was er een zacht en blij suizen in het bosch. Een stil en gelukkig lied was het, waarop de zonnevlekjes zachtjes dansten over het mos. Maar als de wind wilder werd en het geruisch zwaarder, dan dreven er zwarte wolken over het licht en vluchtten de zonnevlekjes weg. Dan werd het boompje vaak bang - om de sombere dreiging, die hij hoorde in het rumoer van den wind. En de dennen ruischten een trotsche uitdaging terug - zij waren groot en sterk en niet bang voor den storm, maar het denneboompje beefde en verlangde naar den blijden dans van de zonnevlekjes.
Ook met de stilte had het geruisch te maken. Zonder den wind zou het boompje nooit de stilte hebben leeren kennen. Het waren de mooiste oogenblikken voor hem, wanneer de wind heel even over de toppen streek en zijn lied zóó zacht was, dat het tot een diepe stilte werd. Een groote dag was het, toen het denneboompje eindelijk begreep, hoe het ruischen van den wind stilte wezen kon. Als er heelemaal niets was geweest, dan zou dat geen stilte meer zijn, maar iets vreeselijks, waarvoor het boompje geen naam wist. Want stilte is het héél stil zijn van levende dingen,
| |
| |
die toch bewegen, omdat ze levend zijn. Er was iets in van een geheim en daarom was het misschien zoo wonderlijk-mooi, Soms ging er een trilling door het jonge boompje, wanneer het luisterde naar de groote stilte, die in het lichte ruischen boven was.
Het derde raadsel, waaraan het denneboompje al zijn aandacht geven moest, waren de twee hooge dennen, die boven hem hun takken spreidden. Het kleine boompje had diepen eerbied voor hen. Hun takken kwamen zoo hoog, tot waar de wind was, die zijn lied voor hen zong. En als de storm over het bosch ging, ruischten zij hem hun uitdaging zoo trotsch in het gezicht! Maar hun grootste rijkdom was toch het licht! Boven was hun top vol van stralend licht en van zon. Ze droegen het hoog op hun sterke takken voor zich alleen en van hun overvloed viel soms iets neer in dansende zonneplekjes tot bij hem. Zelfs in den nacht droegen zij vaak licht. Het boompje begreep niet goed, wat het was. Het leek of er lichtjes hingen tusschen de takken, kleine schitterende lichtjes, De groote dennen waren er zelf zeker ook blij mee, want altijd was dan hun ruischen heel stil en zacht.
Een nieuw verlangen werd dit in het kleine boompje: te groeien - groot te worden en sterk als die twee hooge dennen - om ook licht te kunnen dragen op zijn takken en in den nacht een rijkdom te bezitten van die kleine schitterende lichtjes.
Groeien wilde het boompje - omhoog naar het licht en naar den wind, die dan ook voor hem zijn lied zingen zou!
| |
II.
Toen het denneboompje grooter geworden was, kreeg het ook een vriend. Het had lang geduurd, want het groote dennenbosch was te statig en te stil voor het vroolijke leven van de dieren. De konijnen, die er soms verdwaalden, waren veel te blij, wanneer ze niet meer het sombere geruisch boven zich hoorden. En de vogels hielden niet van de zware, donkere dennentakken. Zoo kwam het, dat het boompje niet gauw een vriend kreeg. Want de groote dennen waren veel te voornaam en te trotsch om zich met het kleine ding daar beneden in te laten. Ze voelden zich wel een beetje verantwoordelijk en deden daarom trouw hun plicht als beschermers - ze hielden den storm op een afstand en vingen het eerste geweld van de buien voor hem op. Soms ook gaven ze vanuit de hoogte een goeden raad, wanneer het boompje hulpeloos en onervaren deed. Maar vriendschap is iets heel anders. Een vriend geeft ook wel raad, maar niet vanuit zijn sterke hoogte en ook niet uit verantwoordelijkheidsgevoel. Die doet het, omdat hij werkelijk een vriend is.
En zulk een vriend kreeg nu het denneboompje - zelfs in het eenzame bosch. Toen er eens een donkere bui op het bosch was aangevallen en de groote boomen den striemenden regen niet meer hadden kunnen tegenhouden, was er een eek- | |
| |
hoorntje bij hem gekomen. Onder zijn lage, dichte takken had het zich voor de groote, koude droppels verscholen. Het boompje had zich trotsch gevoeld, dat het nu al sterk genoeg was om iemand te helpen, en had al zijn best gedaan voor het eekhoorntje. Dat had veilig kunnen wachten, tot de bui het bosch weer met rust had gelaten.
Zoo was het begin van hun vriendschap geweest. Iederen keer, dat het eekhoorntje in het bosch kwam om dennenappels te zoeken voor zijn wintervoorraad, bracht het een bezoek aan het denneboompje. Dan kroop het op zijn oude plaatsje onder de takken van zijn vriend en vertelde. Want het eekhoorntje was slim en had veel gezien. Het werd een mooie tijd voor het kleine boompje, want als zijn vriendje was weggegaan, had het telkens weer veel om over na te denken.
Wonderlijke dingen waren het, die het eekhoorntje vertelde. Dat de wereld groot was, veel grooter dan alleen het bosch - en dat er niet overal dennen stonden. Het was moeilijk zich dat in te denken, want wat moest er dan zijn? - En menschen - ja, daar had het eekhoorntje ook veel van verteld. Want het boompje kon nooit genoeg van hen hooren en vroeg altijd om meer over de menschen. Ze waren niet groot, niet eens allemaal zoo groot als het kleine boompje, dat zich toch nog zoo heel nietig voelde. Maar ze waren gelukkig! Dat was het mooiste verhaal geweest, dat het eekhoorntje ooit had gedaan, waarom de menschen gelukkig waren -
‘Weet je wie God is?’ had het eekhoorntje gevraagd en het boompje had verlegen neen geruischt.
Zijn vriendje was heel verwonderd geweest.
‘God heeft ons allemaal gemaakt - jou en mij en het bosch - en de menschen ook. Heb je werkelijk nog nooit naar Hem verlangd?’
‘Ik verlang alleen maar heel hoog te groeien, naar het licht en den wind - om de zon te dragen in mijn takken,’ bekende het boompje aarzelend.
‘Dan heb je toch naar Hem verlangd, al wist je het zelf niet,’ zei het eekhoorntje beslist. ‘Je verlangt naar God en wilt heel dicht bij Hem zijn. Daarom wil je zoo hoog groeien en je denkt, dat je naar het licht wilt. Maar God is nog veel hooger, waar je nooit komen kunt. Toch is het goed naar Hem toe te willen - daarom klim ik ook overal in de hoogste takken. Dan ben je altijd dichter bij Hem dan hier beneden.’
‘Is God dan niet het licht?’ vroeg het denneboompje verward.
‘Het licht is het mooiste, wat wij van Hem zien - maar Hij zelf is nog veel hooger. Hij geeft ons het licht, omdat Hij van ons houdt. Hij houdt van alles wat Hij gemaakt heeft - en Hij heeft alles gemaakt. Maar het meest houdt Hij van de menschen. En daarom zijn de menschen gelukkig -.’
‘Maar waarom - waarom,’ ruischten de takjes, ‘waarom houdt Hij meer van de menschen dan van ons?’
‘Dat is een groot geheim,’ antwoordde het eekhoorntje treurig - ‘en niemand
| |
| |
weet het. Misschien weten de menschen het zelf ook niet. Maar het is waar-.’
Lange dagen bleef het boompje over dit nieuwe raadsel peinzen - waarom de menschen zoo gelukkig waren, dat God van alles het meest hield van hen. En zij waren toch zoo klein, kleiner soms nog dan hij....
Maar tegelijk wilde hij hoog groeien, hooger dan de groote dennen boven hem. Er was een nieuw verlangen in zijn leven gekomen. Daarboven was God.
| |
III.
Er hingen nu grauwe luchten tusschen de hooge takken en het ruischen van den wind was droef als een voortdurend klagen. Toch kwam het eekhoorntje zijn vriendje in het dennenbosch opzoeken. Hij was koud en nat, en nestelde zich behagelijk onder de dichte takken.
‘Het wordt winter -’ zei hij toen tevreden - ‘de lucht zit vol sneeuw, je kunt merken, dat het gauw Kerstmis zal zijn....’
‘Kerstmis -’ vroeg verwonderd het denneboompje - ‘Kerstmis - wat is dat?’
Het eekhoorntje was heel verbaasd.
‘Weet jij niet, wat Kerstmis is, jij, die toch een denneboompje bent! Hebben die twee groote dennen het je nooit verteld?’
‘Neen,’ antwoordden de takjes - ‘ze hebben mij er nooit van verteld.’
‘Ze moesten zich schamen,’ bromde het eekhoorntje en keek boos naar de zware kruinen boven hem. Maar de dennen stoorden zich daar niet aan, ze deden immers hun plicht ten opzichte van het kleine boompje beneden hen. Ondank was 's werelds loon. En peinzend schudden zij zachtjes met hun ouden top, zoodat de druppels neertikkelden over het dennetje. Dat bemerkte er weinig van, want het eekhoorntje was van Kerstmis begonnen te vertellen.
‘Het is het feest van de menschen, een groot feest - ik heb het eens gezien vanuit een hoogen boom bij hun raam. Ze kiezen een klein denneboompje, zooals jij nu bent, met dichte, zachte takken. En in hun huis maken ze dat boompje mooi met zilver en met veel schitterende slingers. Maar het mooiste zijn toch de lichtjes die overal worden gehangen in zijn takken -.’
‘Zouden de menschen mij niet kiezen en mij al die lichtjes in mijn takken geven?’. vroeg het boompje verlangend.
‘Misschien wel,’ antwoordde het eekhoorntje ‘je bent zoo mooi! Maar ik zou nooit meer bij je kunnen komen daarna. En we zijn toch vrienden! Daarom mag je dat niet wenschen!’
‘Maar ik zou het feest van de menschen zien en ik zou licht dragen in mijn takken, nog veel meer licht dan die twee groote dennen....’
‘Zou je dan zoo graag van me wegwillen?’ vroeg het eekhoorntje teleurgesteld.
‘Je zou toch wel bij me kunnen komen - je bent zoo slim - je hebt zelfs
| |
| |
het groote feest van de menschen gezien! Zag je nog meer, zag je, hòe zij het feest vierden?’
‘Wanneer er overal licht was in de takken van het denneboompje,’ vertelde het eekhoorntje verder, ‘dan begon om het boompje heen het feest. Ik weet niet goed, wat er gebeurde, want ik kon niet alles begrijpen. Maar er werd ook gezongen!’
‘Was dat even mooi als het zingen van den wind?’ ruischten zachtjes de dennetakjes.
‘Het was heel anders - maar het was ook mooier, veel mooier. Want de wind weet niet waarom hij zingt en voor wie. Maar de menschen weten het. Zij zongen, omdat zij gelukkig waren, en zij zongen voor God. Daarom was het zoo mooi.’
Een groot verlangen beefde in het denneboompje.
‘Ik zou zoo graag dat feest willen zien en het zingen hooren....’ trilde het in zijn takken.
‘De meeste boompjes zijn er heel bang voor,’ waarschuwde het eekhoorntje. ‘Want ze gaan voor altijd weg uit het bosch.’
‘Maar ze zien het wonderlijke feest van de menschen. Waarom vieren zij het eigenlijk en waarom geven zij dan veel licht in de takken van een denneboompje?’
Toen werd het eekhoorntje heel ernstig.
‘Dat weten alleen de menschen. Voor alle dieren en planten is het een groot geheim. Er is een vreemd wonder gebeurd, lang, lang geleden in een ver land, waar de menschen witte kleeren dragen, die hangen tot op den grond. Alleen de menschen hebben alles gezien en het wonder begrepen. Omdat God van hen het meeste hield. Misschien was het wonder ook wel alleen voor hen. En daarom vieren zij ieder jaar op Kerstmis hun groote feest. - Maar toch weten wij wel iets. Het was een groot wonder en de dieren en planten hebben het zien gebeuren, al begrepen zij niets. Een specht heeft me het verhaal verteld en hij had het weer gehoord van een zwaluw. - Luister -’.
En het eekhoorntje vertelde, terwijl het denneboompje in bevende aandacht luisterde, van een wonderen nacht, toen een groot licht verscheen, dat langs den hemel zijn weg ging. En toen er iets klonk door de lucht, waarvoor niemand een naam wist - zoo mooi en zoo teer - iets, dat van God moest wezen....
| |
IV.
Over het bosch de sneeuw. Alles was wit en stil, als wachtte het op iets heel teers, dat nu gebeuren moest. De takken hingen zwaar naar den grond en droegen voorzichtig den broozen last van hun glinsterend sneeuwkleed. Als de wind zachtjes over de toppen voer, sneeuwde het even in een stillen val van stoffijne kristalletjes, die schitterden in 't licht. En wanneer de zon scheen, werd plotseling al dat stille wit levend en vol van glinsterende blijheid, zoodat zelfs het sombere groen van de dennen zijn ernst vergat en vroolijk lachte vantusschen de zilveren sneeuw.
| |
| |
Zoo'n oogenblik van blijheid was het, toen het denneboompje een vreemd geluid hoorde in de vertrouwde stilte van het bosch. Eerst was het nog ver, maar 't kwam gauw dichterbij en - vreemd - 't was of alles nog veel stiller werd opeens.
En toen - ja - dat moesten menschen zijn! Het eekhoorntje had er zooveel van verteld, dat het dennetje zich onmogelijk vergissen kon. Drie mannen waren het en ze hadden spaden bij zich en een wagen.
Het denneboompje voelde een diepe teleurstelling. Waren dat nu de gelukkigen, van wie God zooveel hield en die het geheim kenden van den Kerstnacht? Vreemd waren ze, heel vreemd, maar niet mooi. En het boompje had aan iets wondermoois gedacht, dat glanzend was als het licht en met een voortdurend zingen van geluk. Maar de menschen hier bij hem waren donker en hun geluid klonk hard in de stilte. Waarom dan toch, waarom hield God meer van hen dan van de dieren en planten? Hij was immers God en kon niet houden van iets, dat niet mooi was. -
‘Deze daar lijkt me wel geschikt,’ zei een van de mannen en wees naar het dennetje - ‘niet te groot, en mooi in zijn takken.’
Het boompje schrok. Zóó was het in zijn gedachten verdiept geweest, dat het niet had gemerkt, hoe de menschen bij hem stil waren blijven staan. Het voelde ineens een grooten angst in zich opkomen. Dit konden immers de menschen niet zijn, waarvan het eekhoorntje verteld had, die het geluk kenden en die zongen voor God. Dit waren vreemde, donkere wezens, die naar hem keken en kwaad wilden.
‘Die dan maar?,’ zei een ander van de mannen en hij nam zijn schop al van den wagen.
‘Ja - maar denk om de wortels - je weet hoe Elske er op gesteld is, dat haar boompjes niet doodgaan.’
Vlak bij het boompje gingen de mannen aan 't graven, en er kwamen groote vlekken aarde op de sneeuw, die daardoor zwart werd en vuil. Maar toen kwam 't vreeselijke - de pijn voor het dennetje, iederen keer als de scherpe spade spottend door zijn fijne worteltjes heensneed. Het trilde ervan tot in zijn top en de mooie zilveren sneeuw ritselde naar beneden door het bewegen, dat de takken deden van pijn. Het boompje dacht niet anders dan dat het nu gauw zou moeten sterven - nooit meer zou het kunnen luisteren naar het ruischen van den wind en het eekhoorntje zou zijn vriendje niet meer terugvinden. Een groote wanhoop Kwam over hem en met een klagend geruisch liet hij zich neervallen in de sneeuw. Hij had te veel pijn om nog te kunnen blijven staan.
Maar de mannen namen hem voorzichtig op en legden hem op den wagen.
‘Het is werkelijk een mooi boompje,’ zei er weer een - ‘'t zal goed staan met Kerstmis.’
Kerstmis! Er ging een lange trilling door al de takken van het boompje. Dus toch? Zouden dit dan toch de menschen zijn, waarvan het eekhoorntje hem verteld had? Die het geheim kenden van den Kerstnacht en die hem nu waren komen
| |
| |
halen om met hem hun groote feest te vieren! Maar dan zou hij veel licht krijgen in zijn takken en hij zou het zingen hooren, dat de menschen deden voor God. Een wonderlijk geluk lag er plotseling over het bosch. Wat was de sneeuw glanzend en hoe blij droegen de dennen hun takken! Ja - mooi was het bosch - en hij zou het bosch nooit meer terugzien, dat had het eekhoorntje ook gezegd. Maar daarachter was de groote wereld met de menschen, die hem noodig hadden voor het feest van hun geluk!
Het dennetje voelde niet meer de pijn, die de spaden hem hadden gedaan - onder het rijden ruischten zachtjes zijn takken, vol hoop.
| |
V.
Kerstavond! Buiten lag stil de wereld in haar feestelijk kleed van sneeuw. En de wind fluisterde rond, hoe nu weer de menschen hun feest vierden om het wonder, dat lang geleden was gebeurd. De dennen in het bosch ruischten zachtjes hun verwondering terug, maar werden weer stil, omdat ze de rust niet durfden storen. Aan den hemel stond de maan trotsch in een meer van bleek licht, maar de sterren schitterden met al hun glans en voelden zich gelukkiger dan zij, want een van hen was door God tot Zijn gids gekozen.
Ook bij den houtvester werd het Kerstfeest gevierd. Daar stond het denneboompje uit het groote bosch in den warmen glans van zijn kaarsjes midden in de kamer. Een weelde van zilver, alleen maar zilver, hing in zijn takken, klokjes en breede slingers, zilveren sparappels en noten, waar het licht van de kaarsen werd opgevangen en gebroken in blijde schitteringen. Het dennetje voelde zich trotsch en gelukkig om al de blijde gezichten, die naar hem geheven waren - en soms bewogen zijn takjes van blijheid, zoodat zachtjes de zilveren klokjes twinkelden.
Eerst zongen de kinderen hun Kerstlied ‘Stille nacht, heilige nacht.’ Onder het luisteren kwam een vreemde ontroering over het boompje. Ja - het eekhoorntje had gelijk gehad - veel mooier was dit dan het lied van den wind voor de dennen! Er was iets in, dat deed denken aan een geheim, aan het verhaal van dien nacht in het verre land, lang geleden. De menschen zongen van hun geluk voor God - het wonder, dat een geheim was, stond in de kamer.
Toen stond de houtvester op en vertelde het Kerstverhaal. Zoo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon in Bethlehem deed geboren worden in een stal. En Maria moest Hem in doeken winden en leggen in een kribbe, want er was niets beters voor Hem. Maar buiten zongen de Engelen aan den hemel en brachten de blijde tijding aan de herders, die in het veld waren bij hun kudden. En de herders gingen dadelijk naar Bethlehem om Hem te zien, terwijl de Engelen nog zongen boven den stal: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen....’
Het denneboompje had vol aandacht willen luisteren om nu eindelijk het geheim te leeren begrijpen van den Kerstnacht. Maar al gauw waren zijn gedachten weg- | |
| |
gedwaald. Het hoorde van een kind, dat geboren werd in een stal. - Maar waarom zouden de menschen daarom feest vieren? Hoe kon dat het geheim wezen, waardoor zij het geluk kenden? Neen, het moest iets wonderlijks wezen, een groot licht - maar toen de houtvester daarvan vertelde, had het denneboompje niet meer geluisterd. Het was gaan terugdenken aan zijn vriendje uit het bosch en aan het kerstverhaal van de dieren en planten, dat hij van hem had gehoord. En toen hij weer kwam aan het feest van de menschen, zag hij het licht in zijn takken en de blijde gezichten om hem heen, zoodat hij zachtjes trilde van een groot geluk. De vlammen van de kaarsjes flikkerden even en de klokjes klinkelden....
| |
VI.
Het voorjaar was gekomen, een vreugde na den doodenden winter, die nu weer overwonnen was. Aan de boomen barstten de knoppen open en overal, overal waren de bloemen. Hun overmoedige blijheid kleurde het gras met feestelijk wit en geel en rood. En de wind lachte, en nam die blijheid mee, hoog in de lucht, om alles met het voorjaar te beroeren. De vogels, die hij tegenkwam, floten plotseling een juichend lied, en de menschen lachten met een licht in hun oogen.
Ook in den tuin van den houtvester leefde de blijheid. Er was een licht over het jonge groen en de tulpen kleurden hun perk met het donkere rood van hun overmatig genieten.
Daar stond ook het denneboompje. Kort na het blijde Kerstfeest had de houtvester hem in zijn tuin geplant. Want Elske kon het niet verdragen, dat de dennetjes na het feest werden verbrand. Er was immers licht in hun takken geweest - en de zilveren klokjes, de engelen - om het groote feest te helpen vieren! Dat was eerst een moeilijke tijd geworden voor het denneboompje. Het moest zijn wortels diep boren in den grond en er zijn voedsel uit opzuigen. Maar de grond was koud en hard van den vorst, veel te hard voor zijn bezeerde worteltjes. Er waren bruine, dorre punten gekomen aan zijn takken, die moedeloos naar beneden hingen. Maar moedig had het boompje volgehouden en nu - met het voorjaar - droeg het even blij als de andere planten zijn vreugde uit in den dag. De dorre punten waren verdwenen en nieuwe, héél licht-groene lootjes waren er gegroeid, die vroolijk uitkwamen tegen het donkere groen van de oude takken.
Elske had in de handen geklapt van pleizier, toen ze het ontdekte. En heel dicht was ze bij het boompje gekomen om hem te zeggen, hoe blij ze ermee was.
‘Je bent zoo mooi, fluisterde zij - ‘en ik houd zooveel van je....’
‘En ik van jou - ik van jou....’ ruischten de takjes terug.
‘Ik begrijp je best hoor,’ zei Elske en streelde zachtjes over de jonge takjes - ‘we zullen veel van elkaar houden -’
Dat was het begin van de groote vriendschap tusschen Elske en haar denneboompje.
| |
| |
Elske was altijd een vreemd kind geweest, heel anders dan haar wilde broertjes en zusjes. Ze kon vaak urenlang bij een plant blijven zitten en er zachtjes mee fluisteren. Soms kwam ze dan thuis met een wonderlijk verhaal, waarvan ze zei, dat een plant het haar had verteld. Het maakte Moeder wel eens ongerust, maar Vader lachte en zei, dat Elske een echt natuurkind was. Vader hield het meest van zijn ‘vreemd Elske’, zooals hij haar noemde - en hij hield zelf ook heel veel van zijn planten. Daarom begreep hij haar misschien beter. Maar Moeder schudde het hoofd en had liever gewild, dat Elske meedeed aan de vroolijke spelletjes van de anderen.
Voor het denneboompje was Elske heelemaal niet vreemd. Het vond alle andere menschen vreemd, maar haar niet. Zij was, zooals het eekhoorntje had verteld, dat de menschen waren. Iets heel teers, dat glansde als het licht. - Ja, net dennetje kon nu begrijpen, dat God het meest van de menschen hield. Want Elske was het mooiste, dat het ooit had gezien. En God hield immers alleen van wat heel mooi was. Daarom kende Elske het geluk, en was het altijd mooier dan het lied van den wind, wanneer zij iets zei. Als Elske kwam, ruischten al zijn takjes blij en eerbiedig om haar te begroeten.
‘Dag, mijn lief boompje’ - zei Elske dan en ging zitten in het gras, heel dicht bij hem. ‘Ik heb je weer veel te vertellen vandaag....’
En dan kwamen al haar verhalen van thuis en van school - en ook al het mooie, dat zij had bedacht 's avonds in bed, wanneer zij niet slapen kon. Het eekhoorntje in het bosch had van vreemde dingen verteld, maar Elske's verhalen waren nog veel mooier. Het boompje moest altijd denken aan de blauwe lucht boven hem, die zoo diep was, zoo diep, dat hij niet meer wist waar hij was, als hij er lang naar keek. En nog veel verder, veel hooger, was God, die alles had gemaakt - hem - en Elske dus ook.
Langzamerhand begon het denneboompje ook zelf verhalen te doen. Het wilde Elske al zijn vertrouwen geven en vertelde haar van de donkere aarde, waar het doorheen had moeten groeien - en van het licht - en het groote bosch, waar de wind voor de dennen zong. Ook van het eekhoorntje, dat zeker lang had gezocht naar zijn vriendje.
‘Arm eekhoorntje,’ fluisterde Elske - ‘heb je hem erg gemist? Maar nu ben je bij mij en we zijn toch ook gelukkig samen -’.
‘Ja -’ ruischte hevig het boompje - ‘ja, gelukkig bij jou -’.
En eens vertelde het zelfs het verhaal van dien vreemden nacht, toen de planten en dieren het wonder zagen gebeuren, waardoor de menschen gelukkig zijn. Het was een groot geheim, maar voor Elske wilde het dennetje niet zwijgen over het mooiste dat hij wist.
Elske had met al haar aandacht geluisterd. Zij hoorde van veel vreemde dingen, die gebeurd waren in dien nacht, maar toch herkende zij 't verhaal.
| |
| |
‘Ik dank je wel, mijn boompje,’ zei ze zachtjes, toen het uit was, ‘het is een heel mooi verhaal, bijna het mooiste dat ik ken. Maar weet je niet wat het allemaal beteekent? Jij hebt toch zelf meegeholpen om ons het Kerstfeest te doen vieren!’
‘Neen’, ruischte treurig het dennetje - ‘neen, ik weet niets....’.
‘Dan zal ik het je vertellen,’ zei Elske beslist en ze nam haar vertelhouding al aan met het hoofd in de handen, die op haar knieën rustten.
Maar opeens klonk Moeders stem:
‘Els, Elske, waar ben je? 't Is al laat en je moet naar bed!’
‘Een anderen keer dan,’ fluisterde Elske - ‘wel-te-rusten, mijn lief boompje, en dank je wel voor je prachtig verhaal!’
‘Een geheim! een geheim!’ ruischten de takjes waarschuwend.
‘Ja, hoor! ik zal 't aan niemand, niemand vertellen,’ beloofde Elske plechtig, kuste voorzichtig een heel jong lootje en liep toen gauw naar Moeder, die in de deur stond te wachten.
| |
VII.
Na een langen dag van zonnehitte had zich de koelte van den avond over het land gelegd. De lucht hing vol van trage bloemengeuren en ergens in de struiken floot nog een late vogel. Aan den hemel toefde een bleek licht, waar een enkele ster met moeite zijn plaats zocht.
De kinderen waren al naar bed, maar Vader en Moeder zaten buiten en genoten van den stillen avond. Vader rooKte langzaam zijn pijp - Moeders handen lagen moe en tevreden in haar schoot. Een paar vleermuizen vlogen zonder geluid onder de boomen.
Eindelijk nam Vader zijn pijp uit den mond:
‘Je hebt gelijk - vrouw - we moeten allemaal iets doen. Het is onze plicht om te helpen, waar we kunnen. Morgen zal ik aan het Comité opgeven, dat we bereid zijn een Duitsch kind in huis te nemen.’
‘We hebben 't zelf zoo goed,’ zei Moeder en ze keek naar boven, waar de sterren al duidelijker hun weg vonden.
Even was het stil, toen zei Moeder nog:
‘'t Zal voor Elske misschien ook wel goed zijn - een nieuw huisgenootje -’ Vader glimlachte.
‘Ons kleine meiske schijnt je veel zorgen te geven -’.
Maar Moeder was heel ernstig.
‘Ik maak me soms erg ongerust over haar ....
Vader blies langzaaam zijn rook in den schemer.
‘Ze is een echt natuurkind en daarom houdt ze veel van alle planten. Wanneer ze bij haar dennetje zit, hoort ze den wind in zijn takken en dan denkt ze, dat
| |
| |
hij haar wat vertelt. En dadelijk fantaseert ze er een wonderlijk verhaal bij. Misschien weet ze dat zelf niet. Want een vreemd meiske is ze, ons Elske - maar toch ben ik niet bang. 't Is allemaal zoo eenvoudig en zoo zuiver bij haar -’.
Moeder keek naar de boomen, die donker en geheimzinnig tegen de lichte lucht stonden.
‘Ik ben wel bang,’ zei ze eenvoudig.
Vader schrok - een dikke wolk rook blies hij in den zwerm mugjes, die boven zijn hoofd dansten.
‘Waarvoor?’ vroeg hij kort.
‘Dat weet ik niet -’ zei Moeder zachtjes - ‘misschien juist wel dáárom....’.
| |
VIII.
Den volgenden morgen vertelde Vader aan de kinderen, dat hij een Duitsch jongetje in huis wou nemen en dat hij er al over geschreven had naar het Comité. De broertjes en zusjes vonden het prettig een nieuw vriendje te krijgen voor hun spelletjes en kwamen met allerlei vragen, waarop Vader natuurlijk nog geen antwoord wist.
Maar Elske zat peinzend voor zich uit te staren. Ze had het zeker niet goed begrepen, want dat kon toch eigenlijk niet!
‘Komt hij dan alléén?’ vroeg ze eindelijk.
‘Ja -’ vertelde Vader. ‘In Duitschland is er nu, na den oorlog, groot gebrek. Vooral voor de kinderen is er geen gezond, krachtig voedsel meer. Dat is vreeselijk voor de ouders, want nu zien ze, hoe bleek en zwak hun kinderen bij hen worden. Daarom sturen ze hen liever voor een tijdje naar Holland, waar de toestand gelukkig niet zoo treurig is. En veel menschen hier, die medelijden met hen hebben, nemen ze dan een poosje in huis om ze goed en gezond voedsel te geven. Dan kunnen ze weer vroolijk en sterk naar huis teruggaan. - Daarom komt ons Duitsche jongetje ook hier en jullie mogen wel heel lief voor hem zijn! Denk eens, dat een van jullie alleen wegmoest naar een vreemd land in een huis, waar hij niemand kent!’
Zoo'n groot medelijden kreeg Elske opeens met dat arme Duitsche jongetje. Ze verlangde er al naar hem te kunnen zeggen, hoe ze héél lief voor hem zou zijn en hoeveel verdriet ze had om hem. Allerlei plannetjes had ze nu al in het hoofd - wat ze hem zou vertellen en wat ze hem allemaal moest laten zien.
Dadelijk na het ontbijt ontsnapte ze even om het groote nieuws aan haar denneboompje te gaan vertellen.
‘Verbeeld je -’ fluisterde zij - ‘heelemaal alleen, weg van zijn Moeder en van thuis - is het niet vreeselijk? Maar samen zullen we probeeren hem te troosten en heel lief voor hem zijn....’
En plotseling - Elske wist niet, of het een idee van háár was of van haar
| |
| |
boompje - maar 't was heerlijk en blij boog ze haar hoofd tot diep in zijn takken:
‘Mag ik hem je verhaal vertellen van den Kerstnacht? - 't Is zoo mooi - dan zal hij zeker niet meer zoo treurig zijn. Maar aan niemand anders zal ik het vertellen, hoor! aan hem alleen!’
‘Hem alleen....’ herhaalden de takjes - ‘hem alleen!’
‘Je bent een lief boompje,’ zei Elske dankbaar en hield zijn koele takken tegen haar gloeiende wangen - ‘We zullen bij jou komen zitten en dan moet je me helpen, als ik het niet goed vertel!’
Zoo gelukkig was het dennetje om zijn vriendinnetje - het ruischte al maar zachtjes voor haar in zijn takken:
‘Ik vind je lief - ik vind je lief....’
Elske glimlachte stil en was blij om het mooie, dat ze samen hadden bedacht.
Maar opeens riep Moeder - heel ongeduldig klonk het:
‘Elze, waar ben je? Moet je te laat op school komen?’
Elske schrok en vluchtte haastig weg.
Als Moeder ‘Elze’ zei....
| |
IX.
Peter was er.
Eens, toen de kinderen uit school kwamen, hadden ze hem op zijn stoel gevonden in de huiskamer - een bleek, verlegen jongetje met treurige oogen. Elske was een beetje geschrokken. Ze had zich schuw wat teruggetrokken en niet geweten, wat ze zeggen moest. Het leek alles zoo anders, nu Peter er werkelijk was.
Maar toen Peter liever niet mee wilde doen aan de rumoerige spelletjes van de anderen en maar stil op zijn stoel bleef zitten, was ze zachtjes bij hem gekomen. Samen waren ze toen naar buiten gegaan en dadelijk had Elske hem naar haar denneboompje gebracht. Daar waren ze bij elkaar gaan zitten in het gras en hadden lang niets gezegd. Ze hadden alleen maar naar elkaar gekeken en toen allebei even gelachen. Maar Elske was nu niet meer verlegen. Peters heele gezicht was ineens zoo anders geworden, toen hij lachte.
‘Ik zal veel van je houden....’ zei ze plotseling - ze wist niets beters om hem weer blij te doen zijn.
Peter lachte nu niet, maar zijn oogen keken toch niet meer zoo treurig.
‘Ik ook van jou -’ zei hij gretig en toen waren ze allebei weer stil geworden.
Er ging veel om in Elske's hoofdje. Naast haar zat Peter en ze konden elkaar verstaan! Daar was ze zoo bang voor geweest. Want Vader had er de laatste dagen van verteld, dat hun nieuwe huisgenootje natuurlijk Duitsch zou spreken. Dan zouden ze erg hun best moeten doen. Elske was er van geschrokken, want daar had ze heelemaal niet aan gedacht. Maar nu kende Peter toch Hollandsch! Zijn Moeder kwam uit Holland en had niets anders meer dan Hollandsch met hem
| |
| |
gesproken, toen ze wist, dat Peter naar Holland zou gaan. En hij sprak het al flink met een vreemde uitspraak, die Elske zoo lief vond. -
Peter voelde zich eindelijk wat rustiger worden. Hij had zoo heel veel beleefd, de laatste dagen, het afscheid van Moeder, de reis en dan overal die vreemde gezichten! Maar Elske was lief geweest en had naar hem gelachen. Het was ineens, of Peter niet meer zoo alleen was. Elske zat naast hem en ze zou veel van hem houden, had ze gezegd. Zoo veilig voelde Peter zich bij haar, bijna als thuis - heelemaal niet, of hij al een jaar ouder was.
Hij moest nog eens naar haar kijken en tegelijk draaide Elske haar hoofdje ook naar hem. Toen lachten ze weer allebei....
En Elske begon te vertellen van haar andere vriendje, het denneboompje. Want dat moest Peter nu toch ook dadelijk weten!
| |
X.
Het werd een groote vriendschap tusschen Elske en Peter. Maar toen Moeder gedacht had, dat Elske daardoor misschien zou veranderen en meer een gewoon kind worden, had ze zich vergist. De oude vriendschap met het denneboompje bleef en heel vaak zaten Elske en Peter samen bij hem en luisterden naar het zachte ruischen van zijn takken. Soms vertelde Elske de mooie verhalen, die hij hun toeruischte en die zij alleen verstond. Peter hoorde nooit iets anders dan den wind, hoe hij er ook zijn best voor deed. Daardoor kreeg hij nog meer bewondering voor zijn vriendinnetje en stil liet hij zich door haar bemoederen.
Door haar voelde hij zich heelemaal thuis bij den houtvester, maar soms kwam er toch plotseling een groot verlangen in hem op naar zijn Moeder en zijn eigen huis. Elske zag het dadelijk, wanneer hij weer de groote, treurige oogen had van den eersten dag. Dan nam ze stil zijn hand en ging met hem mee naar buiten. Altijd vond ze daar iets om hem te troosten. Wanneer ze terugkwamen, had Peter weer een blijheid in zijn oogen en kon hij weer op zijn stille manier gelukkig zijn. Moeder merkte het wel en liet haar meiske rustig begaan. Ze was er zoo blij om, dat Elske hem helpen kon.
Maar eens, dat Peter weer heel erg verlangde en Elske de treurigheid niet weg kon krijgen uit zijn oogen, liet ze hem heel dicht bij haar dennetje zitten en zei:
‘Ik zal je de prachtigste geschiedenis vertellen, die mijn boompje mij gedaan heeft. Maar 't is een geheim en je mag het aan niemand oververtellen. Dat heb ik ook beloofd, maar jij bent zoo treurig en je verlangt zoo, dat ik het jou mag vertellen, jou alleen! Dan zal je wel niet meer zoo treurig zijn en weer kunnen lachen.’
Even was Elske stil - toen begon ze ernstig, terwijl haar groote oogen ver voor zich uit staarden, alsof ze een vreemd land zagen, waar alles gebeurde, zooals ze het vertelde:
‘Het gebeurde in Palestina, waar het altijd warm is en de mannen lange witte
| |
| |
kleederen dragen, die hangen tot op den grond. De huizen hebben er geen ramen, maar platte daken, waar de menschen 's nachts slapen, als het heel warm is. Het werd er avond na een langen dag, dat de zon zoo fel geschenen had als zij maar kon. Alle planten waren er moe en dor van geworden. Hun bladeren hingen treurig naar den grond en de bloemen hadden hun kleur verloren. Zelfs de stekelige cactus, die anders nooit bang is voor de zon, had zijn bladeren niet rechtop kunnen houden in de heete lucht. De dieren waren bang als voor een groot onweer en ze hielden zich verborgen in hun hol. Geen enkele vogel durfde meer vliegen Maar toch bleef de hemel strak en nergens waren er wolken Toen de zon eindelijk weg moest zakken naar het Westen, kwam er even wat wind. Maar een leelijke wind was het, die uit de woestijn kwam, waar het nog veel warmer was. Hij bracht zijn hitte mee en ook stof, akelig, rood, fijn stof, dat overal doordrong en overal bleef liggen. In de huizen van de menschen en in het hart van de bloemen - in de holen van de dieren - overal kwam dat fijne roode stof. De planten schrokken ervan en bogen zoo laag mogelijk naar den grond. De dieren kropen nog wat verder weg in hun hol en waren bang Er ging nu iets groots gebeuren, iets heel groots .... Alleen de menschen hadden niets gemerkt - die vonden het stof vervelend en bleven daarom in huis.
‘Eindelijk was de zon weg achter de heuvels en dadelijk werd het toen donker. En tegelijk kwam de kou, een groote kou na de warmte van eerst. Maar dat gebeurt daar wel meer en daarom merkten de menschen niets. Zij gingen rustig slapen in hun huizen en voelden niet, dat er iets kwam. Maar de dieren en planten wisten het! Heel dichtbij was het al - achter de groote kou. Ze durfden niet meer bewegen - heel stil was alles, doodstil aan 't wachten.
‘In het veld hadden de herders een vuur aangestoken. Zij moesten bij hun kudde blijven en hadden het koud. Zonder rook ging de vlam naar boven, bijna recht. De schapen waren dicht bij elkaar gekropen - die wisten ook van het groote, dat zoo dichtbij was. Maar de herders praatten rustig met elkaar of lagen te slapen bij hun vuur.
‘Toen - ineens - was er een ster - zoo groot en zoo mooi, dat de heele hemel er licht van werd. En langzaam, heel langzaam ging die ster verder, en waar zij geweest was, bleef een lange streep van licht.
‘Alles, alles werd ineens anders! Er kwam een zachte wind van de zee, die het stof wegblies van de planten, en de lucht werd zoel als in het voorjaar. De bloemen konden zich weer oprichten en met al hun kracht bloeiden ze - in den nacht - naar het licht van de ster. De dieren kwamen langzaam uit hun schuilplaats - ze waren niet bang en deden elkaar ook geen kwaad. Ze keken alleen maar naar de ster, die eindelijk stil was blijven staan boven een groot huis in Bethlehem, een herberg. En de heele wijde hemel was vol van muziek, die overal was, heel zacht en heel ver.
| |
| |
‘De herders waren gaan slapen, maar plotseling was er zoo'n groot licht om hen, dat ze verschrikt wakker werden. Hun vuur leek heel klein en rood daarnaast. De herders bogen diep neer en knielden voor iets, dat ze zagen in dat licht - maar de dieren konden dien glans niet verdragen en moesten hun oogen sluiten. En de planten hadden zich toegesloten als voor het hevige licht van de zon. Daarom hebben de planten en dieren niets begrepen - zij hoorden alleen het verre zingen door de lucht en zij roken, hoe de bloemen geurden. -
‘Toen werd alles weer stil. Het licht bij de herders was verdwenen en de ster stond niet meer boven Bethlehem. Het was weer de gewone nacht. Maar de heerlijke zoelte bleef en alle planten en dieren voelden zich blij en sterk. Ze bleven nog vol spanning wachten, maar alles was donker, tot de morgen kwam....’
Elske hield op.
Peter was heel stil - eerst een heelen tijd later kon hij zeggen, hoe mooi hij het vond.
‘En wat kan je mooi vertellen,’ zei hij vol bewondering.
Maar Elske hoorde hem niet. Ze bleef voor zich uit zitten staren in de verte, alsof ze daar iets heel moois zag. En toen Moeder voor het eten riep, moest Peter haar met geweld optrekken en naar huis brengen. Haar gedachten waren heelemaal verdwaald.
Moeder bracht haar dadelijk naar bed en daar lag ze nog lang voor zich uit te staren, tot eindelijk haar oogen dichtvielen en ze insliep.
Moeder ademde wat rustiger. En Vader stak weer een pijp op. Gelukkig! Ze had zoo vreemd gedaan, hun kleine meiske....
| |
X.
Maar dien avond, toen alle kinderen naar bed waren, hadden Vader en Moeder een ernstig gesprek. Vader was erg geschrokken en durfde Moeders bezorgheid niet meer weg te lachen als anders.
‘Ze was heelemaal overstuur,’ vertelde Moeder - ‘en ze scheen niets te merken van wat er met haar gebeurde. Zelfs in bed bleef ze nog een heele poos voor zich uit staren. Maar nu slaapt ze - gelukkig!’
Even was het stil - toen zei ze nog vastbesloten:
‘Als ze morgen niet ziek is, ga ik met haar naar de stad, naar een specialist....’ Vader knikte langzaam.
‘Dat zal het beste zijn,’ zei hij eindelijk.
Ze zaten binnen, voor het open raam. In de kamer was het al donker, maar buiten hing vaag nog wat laat licht. In Vaders pijp gloeide soms even het rood van de brandende tabak, maar zijn gezicht kon Moeder niet meer onderscheiden. In den tuin waren alle boomen in den schemer verloren, alleen de hemel was
| |
| |
plotseling héél dichtbij. Al het licht leek daar te zijn. Moeder voelde er zich zoo vreemd door, zoo week ineens. Ze moest aan Elske denken. Wat was de hemel groot - de sterren hingen er stil te branden. En Vader rookte rustig zijn pijp. Moeder had wel kunnen schreien.
Toen vroeg ze - en heel mat ging haar stem door de donkere stilte:
‘Weet je waar ik zoo aan moet denken vanavond? Een van de eerste dagen, toen ik bij Peter kwam 's avonds, heeft hij me van Elske verteld. Het laat me nu niet meer los. Ik ben er bang voor. Hij noemde haar een engeltje, precies een engeltje -’.
Vader bewoog niet op zijn stoel.
‘En ik geloof, dat hij gelijk had....’ zei Moeder nog.
Vader zei niets. Maar even, hevig, had hij zich bewogen, of hij schrok. En toen wist Moeder, dat hij haar begrepen had. -
Den volgenden morgen was Elske weer beter. Misschien alleen wat stiller dan anders. Maar ze voelde zich goed en was blij met Moeder mee te mogen naar de stad. Ze herinnerde zich niet veel meer van den vorigen dag. Ze dacht, dat ze bij het denneboompje in slaap was gevallen, en toen had ze prachtige droomen gehad, vertelde ze.
's Avonds kwamen Moeder en zij weer terug, moe van de reis en de ongewone drukte van de stad. Elske ging maar gauw naar bed om al die moeheid heerlijk uit te slapen. En toen Moeder rustig met Vader kon spreken, vertelde ze hem, dat de dokter niets gevonden had. Alleen mocht Elske niet te veel lezen en ze moest vroeg naar bed. Rust was het beste geneesmiddel. Moeder had nog gevraagd, of ze wel zoo mocht gaan zitten droomen bij haar dennetje, maar de dokter had gelachen. ‘Laat haar maar doen,’ had hij gezegd, ‘anders doet ze 't toch ergens anders!’ Maar toen Elske hem niet hooren kon, had hij er nog ernstig bijgevoegd: ‘Past u op, dat ze geen kou vat, want 't is een teer poppetje en veel kan ze niet hebben!’
Moeder was niet heelemaal tevreden. Alles bleef zoo vaag en onbeslist. En haar onrust had de dokter niet kunnen wegpraten. Diep in haar bleef die verborgen.
| |
XII.
Den volgenden dag zat Elske weer met Peter bij haar denneboompje. Het had in den nacht geregend, maar de zon had alle buien verjaagd en scheen nu zoo vroolijk over de wereld, of het nooit meer anders worden kon.
Op lage bankjes zaten Peter en Elske zich heerlijk te koesteren, want het gras was nog te vochtig, had Moeder gezegd. Het dennengroen rook heelemaal naar den regen - aan de takken hingen overal druppels, die langzaam droogden in de zon.
Peter en Elske waren nog niet eerder rustig bij elkaar geweest na haar verhaal van dien vreemden nacht. En daarom moesten ze daar nu veel over praten.
| |
| |
‘Heeft het denneboompje je dat werkelijk verteld,’ had Peter gevraagd.
Elske was er een beetje boos om geworden.
‘Natuurlijk,’ zei ze - ‘denk je, dat ik zoo'n mooi verhaal zelf zou kunnen verzinnen? En toen ik bezig was, zei mijn boompje mij alles precies voor, zoodat ik het alleen maar na hoefde te vertellen. Daarom ging het ook zoo goed, anders had ik het lang zoo mooi niet gekund! En toen, daarna, ben ik in slaap gevallen. Maar dat weet ik niet goed meer.’
Peter keek naar het donkere, geurende groen van het dennetje - het was waar, wat Elske zei - dat mooie verhaal had ze toch zelf niet kunnen verzinnen. Hij durfde er niet goed meer over praten.
‘Het was zoo mooi,’ zei hij alleen.
‘Maar je kende het verhaal eigenlijk wel’ - verklaarde Elske. ‘Want het is het verhaal van den Kerstnacht, toen Jezus geboren werd....’
‘Ja,’ zei Peter zacht en een beetje verlegen, ‘ik heb wel eens van Jezus gehoord, maar ik weet eigenlijk niet goed, wie dat was....’
Elske keek hem verbaasd aan.
‘Maar Peter! En Vader leest toch elken dag voor uit den Bijbel!’
Peter knikte schuldbewust.
‘Ja, maar wat daarin staat, is zoo moeilijk Hollandsch, dat kan ik niet begrijpen. Vroeger, toen ik nog heel klein was, deed Vader het thuis ook. Maar dat is al zoo lang geleden. En nu doet Moeder het niet meer.’
Elske voelde zich opeens vol ijver. Want dat mocht immers niet, dat Peter niet goed wist, wie Jezus was!
‘Weet je, wie God is?’ vroeg ze ernstig.
‘Ja,’ zei Peter blij - ‘God woont in den hemel.’
Elske zei niets - ze zat in haar vertelhouding en dacht erover na, hoe ze Peter alles zou vertellen, wat hij van Jezus weten moest.
‘Luister,’ zei ze eindelijk en haar gezichtje stond heel ernstig - ‘want dat moet je goed weten en je moet 't gelooven ook, anders kun je nooit in den hemel komen bij God. Daar is het zoo mooi, dat niemand ervan kan vertellen, maar er zijn engelen, die altijd zingen voor God -’
Even hield Elske op en keek naar haar dennetje.
‘Ja,’ zei ze - ‘dat hebben we aan jou mooie verhaal te danken - anders zou Peter het misschien nooit geweten hebben! En jou zou ik het ook vertellen, dat herinner ik me nu opeens, want jij weet ook nog niet, wat je verhaal eigenlijk beteekent. Luister dan ook maar goed mee, want 't is het eenige, dat nog mooier is dan jou verhaal!’
Toen begon Elske te vertellen, wie Jezus was.
‘In den hemel, waar het zoo mooi is, woont God. En God houdt zooveel van de menschen, dat Hij in hun hart wil wonen, want dan pas kunnen ze heelemaal gelukkig zijn’.
| |
| |
‘Maar God woont toch in den hemel!’ viel Peter haar in de rede.
‘God is overal tegelijk,’ antwoordde Elske. ‘Hij is in den hemel en toch ook in de harten van de menschen. Maar dat is heel moeilijk te begrijpen en Moeder Zegt, dat ik het maar moet gelooven. En God kan immers alles! - Maar de menschen waren slecht en wilden veel liever kwaad doen dan God in hun hart binnenlaten. God was daar heel bedroefd om, want Hij hield zooveel van die slechte menschen. En als ze niets van Hem wilden weten, zouden ze na hun dood allemaal heel erg gestraft worden en niemand zou er in den mooien hemel mogen komen. Daarom liet God Jezus geboren worden cm hen te redden. Hij werd geboren in een stal in Bethlehem en dat gebeurde nu juist in den nacht, waarover het verhaal van mijn denneboompje gaat. In dat prachtige licht verschenen er engelen aan de herders, die hun kwamen zeggen, dat Jezus geboren was om de menschen te helpen. En die groote, mooie ster was de ster, die aan de wijzen uit het Oosten den weg wees naar de plaats, waar Jezus was. - Later woonde Jezus in Nazareth en hij was net als een gewoon kind, maar toch eigenlijk heel anders, want nooit hoefden Zijn vader en moeder boos op Hem te worden. En toen Jezus groot was, ging Hij door het land reizen en Hij deed zooveel goed als Hij kon om de menschen te laten zien, hoeveel Hij van hen hield. Maar die waren boos geworden, omdat Hij zoo goed was en hun slechte daden afkeurde. Daarom namen ze Hem gevangen en sloegen Hem en wilden Hem dooden. Jezus liet hen dat allemaal doen, omdat hij de slechte menschen wilde redden. Want als Hij werd gedood, zonder ooit kwaad gedaan te hebben, en zoo in plaats van de menschen gestraft werd, dan zouden weer alle menschen in den hemel kunnen komen. Daarom vroeg Jezus niet aan God, of Hij Hem wilde helpen. En de menschen brachten Hem naar een hoogen heuvel en maakten Hem daar vast aan een kruis - met de spijkers zoo maar door Zijn handen en voeten! Maar toen Jezus gestorven was en drie dagen dood was geweest, werd Hij weer levend en
een poosje later voer Hij op naar den hemel. Nu is Hij daar weer bij God en de engelen. Maar daar kan nu dus iedereen komen, die maar van Jezus wil houden en Hem binnen wil laten in zijn hart. O Peter, ik houd zooveel van Hem en dat moet jij ook doen, want anders kun je nooit, nooit bij Hem komen in den hemel!’
Elske hield op - twee roode plekjes waren er op haar wangen van de inspanning.
‘Ja,’ zei Peter zachtjes, ‘ik wil wel graag veel van Hem houden, maar je moet me nog veel meer van Hem vertellen!’
‘Maar dat kan ik niet mooi!’ zuchtte Elske. ‘O, als je Moeder eens hoorde! Ze heeft mij alles al zoo vaak verteld, maar 't is altijd weer even mooi! Weet je wat? Ik zal haar vertellen, dat je veel van Jezus wilt gaan houden en dat je zoo graag alles over Hem zou willen weten - dan zal ze het jou zeker ook allemaal vertellen!’
En dat deed Moeder dan ook heel graag, toen Elske haar Peters verlangen had
| |
| |
ingefluisterd. Ze voelde zich een beetje beschaamd, dat zij zelf van zijn gemis niets had gemerkt. En iederen dag vertelde ze hem een geschiedenis uit het leven van Jezus, tot hij ze allemaal even goed kende als Elske.
Toen pas was Elske weer gerust. Want nu kon hij ook niet anders dan héél veel van Jezus houden!
| |
XIII
Peter moest weer terug naar Duitschland.
Op een avond was Vader binnengekomen met het bericht, dat Peter over een week terug zou gaan naar huis. Hij had nu lang genoeg kunnen genieten van het gezonde leven in Holland en moest weer plaats maken voor andere kinderen, die er nog niet waren geweest. Daarom ging er de volgende week een heele trein naar Duitschland met kinderen, die tegelijk met Peter gekomen waren. En daarmee moest hij ook weg. Het speet Vader en Moeder erg - en ook de broertjes en zusjes vonden het jammer, maar het allerbedroefdst waren toch Peter en Elske - vooral Elske!
Want Peter was ook blij, dat hij zijn Moeder terug zou zien. Wat zou Moeder gelukkig wezen, als ze hem zoo gezond en flink terugzag. En wat zou ze nu al verlangen naar de volgende week!
Maar Elske was wanhopig in het vooruitzicht, dat Peter weg moest. Vader en Moeder keken elkaar telkens weer even aan. Ze waren niet heelemaal gerust.
De laatste dagen waren Peter en Elske altijd samen. Ze gingen nog eens naar alle plekjes, waar ze veel van hielden, en dan zaten ze daar samen in het gras. Elske was stil - ze hield alleen Peters hand voortdurend vast. Zoo zaten ze te denken aan de volgende week.
Den laatsten avond nam Peter afscheid van het denneboompje. Morgen, heel vroeg, zou de houtvester hem naar den trein brengen, waar de reisgeleiders dan verder voor hem zouden zorgen.
Peter stond heel stil naar het dennetje te kijken, zooals hij zoo vaak had gedaan. Hij dacht aan het verhaal, waardoor het gekomen was, dat hij nu veel van Jezus hield. En hier had Elske voor 't eerst naar hem gelachen en waren ze vrienden geworden. Ineens stonden zijn oogen vol tranen. Hij voelde, hoe Elske's hand in de zijne niet stil kon blijven. Het dennetje ruischte stil en treurig. Peter hoorde Elske zachtjes huilen.
Samen gingen ze eindelijk naar het huis, waar Moeder al op hen wachtte. Want morgen zou het vroeg dag zijn.
Peter sliep slecht en droomde, dat hij thuis kwam en dat zijn Moeder hem kuste. Maar toen ze zijn oogen zag, werd ze stil en Peter vertelde haar, dat hij zooveel van Jezus was gaan houden. Toen was opeens Elske er en Moeder werd weer blij en wou ook graag veel van Hem houden, omdat ze anders niet in den hemel kon komen.
| |
| |
Maar Elske sliep bijna heelemaal niet en Moeder vond haar den volgenden morgen wakker, met beschreide oogen.
| |
XIV
Het was gebeurd: Peter was weg!
Er hing een lage mist, dien morgen, en aan alle takjes en blaadjes hingen groote druppels. Boven was heel vaag de hemel blauw.
Elske had Peter niet los willen laten. Eindelijk had de houtvester hem van haar weggetrokken en in zijn wagentje gezet. Toen was hij er zelf ook ingesprongen en vlug weggereden.
En nu was het dus gebeurd: Peter was weg.
Elske vluchtte, weg van Moeder, die haar wilde troosten, den tuin in. Ze moest nu alleen zijn met haar groote verdriet. Moeder keek haar bezorgd na, maar bedacht, dat ze misschien beter nog even kon wachten, tot Elske's verdriet niet meer zoo woest zou zijn.
Elske had zich bij haar denneboompje laten vallen, zoo maar languit, in het natte gras - en snikte, omdat Peter nu weg was, voorgoed! Ze kon niet anders meer dan hevig snikken, al deed haar keel er ook pijn van en was haar borst moe van het hijgen. Peter was weg - weg!
Het dennetje ruischte treurig en groote druppels vielen daardoor van zijn takken in Elske's hals en in haar verwarde haren. Maar ze merkte het niet, daarvoor had ze te veel verdriet. Ze merkte het ook niet, dat de zon doorbrak en haar wou troosten. Er viel een straal precies op haar wang. Ze kon er alleen maar aan denken, dat Peter weg was. Ze schreide nu niet meer, daarvoor was ze te moe. Haar hoofd deed pijn. Ze lag heel stil, alleen schokte af en toe haar heele lichaampje nog na door een onwillekeurigen snik.
Zoo vond Moeder haar, die wat langer in huis was opgehouden dan ze gedacht had. Ze had wel geweten, waar ze haar meiske moest zoeken, maar toch schrok ze, toen ze haar daar languit vond liggen in het natte gras. Onwillekeurig moest ze dadelijk denken aan wat de dokter gezegd had: ‘'t Is een teer poppetje en veel kan ze niet hebben!’ Een donkere onrust kwam in haar op. Waarom had ze Elske alleen den tuin in laten gaan? Haastig nam ze haar op en even was er een moe lachje over Elske's betraand gezichtje, toen ze zich zoo veilig warm voelde in Moeders armen. Maar verschrikt keek Moeder naar het bleeke gezichtje tegen haar schouder. Ze voelde Elske rillen in haar armen.
Zonder iets te zeggen bracht Moeder haar binnen om haar warm weg te stoppen in bed.
Een natte wind ging huiverend door den tuin. Het dennetje schrok ervan - groote druppels vielen van zijn takken neer op den grond. De zon was weer weggescholen achter den dikken mist en alles was even treurig als bij Peters vertrek.
| |
| |
| |
XV
Elske had werkelijk kou gevat.
Ze had koorts en veel last van hoofdpijn. Maar de dokter, dien Vader al gauw was gaan waarschuwen, vond het niet erg. ‘Een zware verkoudheid’, zei hij geruststellend ‘anders niets! Laat ze maar eens een weekje in bed, dan is ze weer net zoo gezond als vroeger, hè Elske?’ Plagend trok hij haar zachtjes aan een groote krul. Elske lachte wel even, maar alleen om den dokter pleizier te doen. Ze voelde zich moe en verlangde er heelemaal niet naar om weer gauw beter te zijn. Peter was toch weg!
De dokter merkte dat niet en zag alleen, dat Elske lachte. Maar Moeder begreep het wel. Ze geloofde er heelemaal niet aan, dat Elske over een week weer beter zou zijn. Ze voelde, hoe Elske stil van haar wegging.
‘Je hebt Vader toch nog en mij en je broertjes en zusjes - en ook nog je denneboompje’ - zei ze zacht. Er was een heel stil verwijt in haar stem.
‘Ja’ knikte Elske - ‘ja - maar Peter toch niet meer!’
Even glimlachte ze, maar Moeder zag, dat het dezelfde lach was als voor den dokter. Alleen om haar pleizier te doen. Elske's gedachten waren er niet bij. Zoo wanhopig voelde Moeder zich ineens. Haar oogen stonden vol tranen. Voorzichtig gaf ze een kus op Elske's warme voorhoofd. Toen ging ze vlug de kamer uit.
Na een week begon Elske te klagen over pijn in haar borst. Ze hoestte nu ook en de koorts was hooger.
De dokter lachte niet meer, maar keek ernstig en wenkte Vader mee in de gang.
‘De long is aangedaan’, zei hij toen, ‘en ze is niet sterk.’
Vader schrok. -
‘Longontsteking?’
De dokter haalde weifelend zijn schouders op.
‘Ik vrees het, maar 't is nog niet erg. Moed houden!’
Heel ongerust kwam Vader de kamer weer binnen en keek lang naar zijn meiske.
Tusschen de verwarde krullen lag een heel bleek en stil gezichtje. Alleen de oogen waren groot en angstig. Op Elske's wangen brandden twee fel-roode plekjes en haar mond beefde soms even. Plotseling hoestte ze -de tranen kwamen haar in de oogen van pijn. Zachtjes hielp Moeder haar. Heel bleek en moe lag ze toen weer op het kussen, met de oogen dicht.
Toen eerst zag Vader, hoè ziek Elske was en hij draaide zich om. Want hij voelde een traan op zijn wang en Moeder mocht die niet zien. Maar toen hij weer naar het bed keek, vond hij Moeders oogen. Ze vroegen naar wat de dokter gezegd had, daar in de gang. Vaders mond beefde. Zijn oogen stonden nu vol tranen, maar Moeders blik hield ze vast. Vader zag, hoe zij het begreep. Haar oogen werden dieper, donkerder, maar ze schreide niet. Ze had dit altijd geweten. Toen was al haar aandacht weer voor Elske, die een nieuwe hoestbui kreeg.
| |
| |
Vader kon het in de kamer niet langer uithouden. Buiten, waar de boomen stil te wachten stonden, zocht hij weer wat rust. Een dunne nevel maakte de verten blauw. De blâren hingen doodstil, ze waren al geel en slap. Het was de herfst. Er viel wat zon, maar van heel ver.
't Was nog niet erg, had de dokter gezegd. Moed houden! Vader wou niet verder denken. Moed houden! Moed houden! En bidden - ja, bidden wou hij! Hij keek naar boven, waar de hemel aarzelend blauw was. Hij wist geen woorden meer, maar alles in hem smeekte. -
Een paar dagen later waren de luiken gesloten en hingen de gordijnen neer. Daarbinnen lag Elske nu zonder pijn en over het kussen lagen de haren om haar blijde gezichtje.
Moeder nam Vader bij de hand en bracht hem bij het bed.
‘Peter had gelijk’, zei ze zacht, en stil gleden de tranen langs haar gezicht.
Vader keerde zich om, met een ruk. En zonder iets te zeggen, ging hij de kamer uit.
| |
XVI
Vader liep in den tuin.
Straks zou Elske voorgoed uit het huis weggaan - dan zou de dominee komen - en daarna de dragers om het kistje te halen.
Zenuwachtig trok Vader aan zijn snor. Een koude wind joeg hem den regen vlak in 't gezicht. Groote druppels gleden over zijn wangen.
Onwillekeurig bleef Vader bij het denneboompje staan. Dat was immers Elske's liefste plekje. Hier had ze zoo vaak met Peter gezeten. Wat was het al lang geleden! Onbewust rekende hij het na en schrok. Vijf weken nog maar! Vijf weken geleden zaten Peter en Elske samen bij het denneboompje. Toen was het zomer. Nu hingen zware buien voor de zon. De winter kwam. Vader huiverde.
Opeens brak hij een grooten, mooien tak af.
‘Ze hield zooveel van jou’, fluisterde hij - ‘dat mag ik haar toch wel meegeven. -’
Vanzelf was hij met het dennetje gaan spreken: dat deed Elske immers ook altijd.
‘Je zult haar nooit meer bij je zien’, zei hij zachtjes, ‘ze is nu heel hoog boven ons, in den hemel, en ze is gelukkig - maar wij missen haar erg en zijn bedroefd, omdat ze niet meer bij ons is.’ -
Peinzend keek Vader voor zich uit met den grooten, frisschen dennetak in de hand. Hij voelde niets van den wind, die den kouden regen in zijn gezicht joeg. Hij zag het dennetje, zooals dat met Kerstmis geweest was - de brandende kaarsen en al het zilver. Nog geen jaar was het geleden. Toen had Elske meegezongen: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen.’
| |
| |
Een van Elske's zusjes kwam Vader halen: de dominee was er -
Vaders hand veegde iets weg van zijn voorhoofd.
‘Eere zij God’, had Elske gezongen.
Langzaam ging hij mee.
| |
XVII
Maar het dennetje had gehoord, wat Vader zei: ‘ze is nu heel hoog boven ons, in den hemel en ze is gelukkig’. En dadelijk had het een vast besluit genomen: te groeien en groot te worden, grooter nog dan de hooge dennen in het bosch, om zoo dicht mogelijk te komen bij Elske. Het was een groot plan en heel moeilijk, maar het dennetje had nu geen ander verlangen meer.
En eindelijk, na veel, veel jaren van inspanning, was het boompje werkelijk hooger dan de hoogste den in het bosch. Wijduitgespreide takken had hij, waar de wind mee speelde en fluisterend zijn verhalen deed.
Hooger nog, veel hooger was Elske, waar hij nooit komen kon. Maar misschien, misschien hoorde zij hem en luisterde zij naar het geruisch van zijn takken.
‘Elske - Elske - hoor je me? Ik heb weer iets heel moois gehoord van den wind. En dat wil ik je nu vertellen. - Luister je?’
De hemel was licht en vol sterren. Het leek, of ze glimlachten. Ze wisten, waar Elske was. En ze lachten naar hem. Omdat Elske hem had gehoord.
|
|