Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
1.'t Is stil geworden, Heer, en winter.
Gij ziet de wereld, als een witte schijf,
Glinsterend draaien door 't heelal.
Een schreeuw!
Was het een vogel, of een hart
Dat fladderde naar Uw gestrekte hand?
| |
2.Tusschen ons hangt de regen als een Japansch kralengordijn. Maar de zon
schijnt in Uw en mijn sfeer.
| |
3.Wij zijn te druk, en merken niet Uw komen.
De wereld is een chaos van geluid.
De treinen ratelen en booten stoomen
En auto's snorren langs met schel gefluit
En loeien als sirenen op een schuit.
Aeroplanen vliegen ronkend uit.
Maar Gij hangt stil te dampen boven stroomen
En zijt een licht in herfstelijke boomen,
En oppermachtig heerscht Gij op de loome
Besloten pleinen en in 't hart der roomen
Rozen en in de zonverklaarde ruit.
| |
[pagina 290]
| |
4.God, wij zijn asters in den vollen bloei,
En weigeren ons leven op te geven,
En pronken met de vastheid van ons leven.
Maar in den avond gaat er reeds een beven
Door onze sappen en met wederstreven
Voelen we ons van uw stille koude omgeven
En voelen 't klemmen van Uw killen boei.
| |
5.Uw wolken dalen en Uw zon zwenkt neder.
O God, wij wàchten, ach, wanneer komt Gij?
| |
6.Wij zijn Uw rozen, en wij voelen pijn,
Want Gij zijt met Uw zware pers verschenen.
't Geuren van lijden moet wel kostlijk zijn,
Maar, God, wij hebben niets dan stillen schijn
Van eenzaam lachen, en een weinig weenen.
| |
7.Wilt Gij ons leven reguleeren, sterke Rem?
We ontsporen licht, al rijdend langs doods kloof.
| |
8.Suizend zoog de elevator het koren uit de ruimen. Ontladen, werden de schepen
door zware kranen belast. Doet Gij zóó niet met ons? Verruimt en bezwaart Gij
ons hart niet elk oogenblik?
| |
9.De kinderen laten op den plas hun scheepjes spelemeien.
Onze gebeden zwoegen naar de Zee.
| |
10.Hoe meer wij in U zien, vleklooze Spiegel,
Hoe meer wij schrikken van ons eigen zijn.
| |
11.Dikwijls zien wij zóó weinig van U, als een gevangene van den hemel.
Men gunt ons zóó weinig van U, als een gevangene van de frissche lucht.
| |
[pagina 291]
| |
12.U looft het Allelujah der engelen, en het zoemen en ratelen der machines.
Tot U stijgen op de dampen der zeeën en de nevels der oogen.
Gij laat werelden uiteenspatten en ontfermt U over het pompen van dit zwak hart.
| |
13.De warenhuizen rijzen hooger dan Uw kerken.
De schat van werelds goed schijnt grooter dan Uw vree.
Maar ongeschonden staan de rozenperken.
In onze tranen glanst Uw lachen mee.
| |
14.Zij bieden ons het water, waarin zij hun gezicht en handen rein wieschen.
Maar ik wil mijn dorst lesschen aan U, o zuivere Bron.
| |
15.Wij kloppen levens kostbre kant. Zult Gij ze voor Uw verzameling begeeren,
groote Kooper?
| |
16.God, ik snàk naar de heerlijke wereld.
Kind, als het ballonnetje opgelaten is, staat ge met leege handen.
| |
17.Ik denk aan een vreemd schilderij: visschen met lichtende vinnen in grijsgroen water.
Is ook in dit troebele leven nog iets van Uw glans aan ons?
| |
18.Toen ik wist, hoezeer Gij wilt liefhebben en vertroosten, keek ik naar het
portret van Moeder.
| |
19.Ik bemin zeer Fra Angelico, die slechts Uw lieflijkheid kende.
Maar het broeiende goud van Rembrandt is dierbaarder aan mijn hart, o deemis-waardige Verhevene.
| |
20.In wat anderen ons nalieten graven wij naar gouden sieraad, en vinden slechts glasscherven.
Gij wilt gedolven zijn uit Uzelven.
| |
[pagina 292]
| |
21.Het vuur vlamt, de schoorsteenen rooken.
Wij leven, wijl Uw liefde brandt.
| |
22.Toen Gij onze vonk aanbliest, leefden wij. Als Gij Uw adem inhoudt, gaan
wij dooven.
| |
23.Heer, ik weet wel, dat ik verdorven ben: een vaalt van vuil en ballast. Maar
kunt Gij mij niet gebruiken om Uw akker er mee te bevruchten?
| |
24.De petroleum lag als een kleurig vlies over het water.
Over mijn leven spreidt Gij toch iets van Uw glans.
| |
25.Slechts zij, die Uw hand vatten, dragen de stigmata Uwer liefde.
| |
26't Zij van Uw liefde, van Uw toorn,
De wilde wingerd gaat in vlammen op.
| |
27.Ik zeide: Heer! en 'k was Uw knecht.
Ik stamel: Vader! ben 'k Uw zoon geworden?
| |
28.Slechts kindren voelen, hoe een Vader slaat.
| |
29.Wij liggen reeds zoo làng in quarantaine.
Wanneer laat Gij ons toe aan land te gaan?
| |
30.Gij zijt de Zwachtel voor mijn wonde handen.
Gij zijt de Kina die de koortsen keert.
Gij zijt het Kussen, dat mijn hoofd mag branden.
Gij zijt de Slaap, die alle kwaal verteert.
| |
[pagina 293]
| |
31.Wij staan in dit leven als meubels in een pas betrokken huis. Wilt Ge ons niet
op onze oude plaatsen stellen?
| |
32.Ik meen te leven, maar besta ik wel?
Ben ik gebonden in een schilderij?
En trekt dit schoone en gruwelijke spel
Als droomen aan mijn starend oog voorbij?
Maakt Gij mijn wezen in een ander vrij?
En gaat dit eindigen, en eindt dit snel?
| |
33.De molen heeft zijn wieken stil gezet.
God, naar Uw hemel reikt alleen het kruis.
| |
34.Slechts eenzaamheid is goed en kwaal en lijden.
Wie niet verdrukt wordt, kan niet zalig zijn.
| |
35.Men noemde Venezia de stad der schoone verbeelding.
Uw hemel is de schoone verbeelding van elke stad.
| |
36.Wanneer wij U aanboren, Eeuwige Bron, ruischt Ge over ons in glinstrende
fonteinen.
| |
37.Oor, waarin onze zuchten monden, ruischen wij in U, als de zee in een schelp?
| |
38.Ach God, als wij maar zuiver konden leven!
Wij zijn de vuile hand, die, wat zij houdt, bevlekt.
| |
39.Gij hebt het leven ten beeldhouwer gesteld.
Maar als de beitel ruw in de blokken bijt, worden de statuën geschonden.
| |
[pagina 294]
| |
40.Een locomotief trok zijn rook langs den horizon.
Wij trekken den lijn van ons leven langs Uw Wezen.
| |
41.Dood is de ophaalbrug tusschen U en ons.
| |
42.Dit leven is een ‘miserere nobis’.
Gij wilt, en 't wordt: ‘Te Deum laudamus’.
| |
43.Een boom, die sterft, kunt Gij als hout gebruiken.
Ben ik U nut tot stutbalk of pilaar?
| |
44.Gij zijt de Arend, die den hemel kiest.
Laat mij het vogeltje zijn, dat rustend tusschen Uw vlerken, mede opvaart.
|
|