Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Enkele 17de-Eeuwsche Uitingen tegen het ‘Slordige’ in de literatuurGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 267]
| |
Schriftuur niet al te kies, te keurlijck en te scherp-sinnigh door-soecken, en meer met vleeschelijcke dingen haer bemoeyen, dan datse met overnatuurlijck verstant, landen en luyden in de waegh-schale stellen. Is haer geylheyt wat onghebreydelt en slordigh, wy zijn de eerste niet, de Griecken, de Latijnen, hebben 't ons wel lustelijck voor ghedaen.’ Hiertegenover Vondel in zijn Aenleydinge (1654): .... ‘gelijk het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijke woorden en vonden, daer niet dan laster voor den Dichteren in 't algemeen uit ontstaet: want dit gaf oorzaek dat eertijts de Rederijkkamers geslooten, de tooneelen verboden wierden. Indien men bordeelspreuken en spreekwoorden, en vuiligheit van hoeren en boevejaght uitbant, zoo zal de Schouburgh een eerlijk tijtverdrijf strekken, en ook voor deftige lieden openstaen. Wie zich hier tegens verloopt, bederft de zeden, en den luister van zijn werk.’ Maar ook al waren Vondel en Bredero het in dezen wel eens geweest, dan heeft men nog niet het recht te spreken van overeenstemming met ‘ons modern taalbesef,’ hoe verleidelijk dit voor een bewonderaar van het 19de-eeuwsch realisme ook moge zijn. De liefde tot de werkelijkheid, ontsproten aan den schoonheidsdrang der Renaissance, en als vanzelve gepaard met een krachtig zinneleven, bezielde onze 17de-eeuwsche kunstenaars. Op doek en in dicht bruiste de levenslust op, zich niet storend aan smaak of zede, zich vermeiend vaak in tooneelen van de grofste zinnelijkheid. Doch de leus ‘l' Art pour l' Art’ mag men hun niet opdringen. Zij is het uitvloeisel van het aesthetisch stelsel der 19de-eeuwsche realisten, volgens wie de kunst, autonoom verklaard en bevrijd van alle tendentieuse slavernij, zich absoluut alles veroorloven mag, ook de uitingen der meest ‘gecultiveerde’ sensualiteit. Bij de 17de-eeuwers is hiervan geen sprake. Zij verkeeren nog in de onberedeneerde vreugd der eerste liefde. ‘Possédés par leur genie,’ zoo zegt David-Sauvageot,Ga naar voetnoot1) ‘plus qu' ils ne le possèdent, agités par une surabondance de vie qui veut se répandre,.. ils s' unissent d' une sympathie étroite avec cette nature qui vient de se révéler de nouveau par une explosion progressive, mais irrésistible, comme celle des bourgeons qui crèvent l' écorce au printemps.’ Ze voelen zich doortinteld van de weelde der levensvreugd en in jeugdige dartelheid, in onbekendheid, als 't ware, met wat ze liefhebben, overschrijdt hun taal, geboeid door hun Grieksche en Latijnsche voorbeelden, de grenzen der Christelijke moraal. Wie van hen daarbij toch Christenen genoemd mogen worden, is een vraag, die natuurlijk onoplosbaar is. Een andere kwestie is, of men het recht heeft, ‘slordigheid’ van taal met onchristelijkheid van den dichter te vereenzelvigen. Sommigen, en werkelijk niet alleen in den kring der Calvinistische predikanten, geven hierop een volmondig ‘ja’ ten antwoord. Zij eischen, meer den nadruk leggend op alle levensuitingen dan op de leer, volledige overeenstemming bij den Christen-kunste- | |
[pagina 268]
| |
naar tusschen leven en kunst. Dan alleen zal de dichter kunnen stichten en leeren, zijn goddelijke roeping jegens het volk. Anderen nemen een geheel ander standpunt in. Van het Catulliaansche: Nam castum esse decet pium poëtam
Ipsum, versiculos nihil necesse est,
- ‘de dichter zelf zij vroom en kuisch, maar zijn verzen behoeven dit niet te zijn’ - zijn ze dermate doordrongen, dat volgens hen, harmonie tusschen leven en kunst absoluut overbodig is. Als Huygens gedichten van zijn vriend Westerbaen heeft gekeurd en hem waarschuwt voor de ‘homines moroso ingenio’, de knorrepotten’ die hem zullen verwijten, dat hij te ronduit de dingen bij den naam noemt, antwoordt deze: ‘Ik ben me in dezen van niets kwaads bewust, geneigd als ik ben door een zekeren aangeboren schroom te bemantelen, wat met Venus' geheimen dienst in verband staat.’Ga naar voetnoot1) Met deze verontschuldiging, trouwens reeds bij de Romeinen traditioneel en door de Italiaansche Renaissancedichters overgenomenGa naar voetnoot2), zijn ze bij het uitbeelden der werkelijkheid over de bezwaren heen. ‘Ze hadden toch ook allen gezond verstand, die oude Grieksche en Latijnsche schrijvers,’ zegt Daniël Heinsius, ‘om van Scaliger, Bembus, Sannazarius, ja zelfs van bisschoppen maar te zwijgen.’Ga naar voetnoot3) Zoo blijft het kunstbeginsel intact, immers ‘het zijn de beste schilders, die 't leven naast komen,’ schreef Bredero. Bovendien kan de krachtig opbruisende zinnelijkheid in de kunst een willige bedding gevonden hebben om haar, zonder schade voor 's dichters gemoedsrust, veilig af te voerenGa naar voetnoot4). En als echte kinderen der natuur hebben zij en hun vrienden genoten, zonder hun Christenplichten te vergeten. ‘Juist wou 't wezen,’ schrijft Dirck Graswinckel aan Huygens, ‘soo ick na de kerck gaen sou, sagh ick je Trijntje Kernelis. 'k Dee onse lieven Heer nyet te kort, maer ick sliep dien nacht nietGa naar voetnoot5).... ‘Je hebt se allegaer de loef of gesien, jae of esteken. Dit seyt je buyr en buyrmans kint, en als hy gulhartich, a ventre deboutonné, uytbrekende, op al je soeticheytjes met bey syn handen syn sijen vasthout, soo denkt hy noch: viva Vastaert, en gunt je jou vermaeken, jou kitteling van milt.’ De pilaarbijters, die er aanmerking op maken, moet men vlien; zij ‘sien qualyk door haer glaesies.’ Er om lachen, dat is het, en het ‘mogen lyden dat men een vorck een vorck hiet.’ Zelfs Gustaaf Adolf, vertelt Heinsius, diens historieschrijver en raad, verlustigt zich in dartele poëzie.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 269]
| |
De fatsoensbegrippen - niet het minst onder de hoogere standen - waren van preutschheid verre en ergerden zich niet zoo gauw. Toch zijn er ook toen grenzen geweest en kon althans hier te lande niet alles er bij door. Terwille van de ‘homines moroso ingenio’, van wie Huygens spreekt, zien we Westerbaen in zijn antwoord een enkelen, te groven, regel veranderen. En diezelfde plooibaarheid, welke met een hollandsch-stoïsch ‘in niets te veel,’ voor het strenger deel der lezers wel wat water in den wijn wil doen, treft ons reeds in 1576 bij Dousa. In een brief aan Paulus MelissusGa naar voetnoot1) beroept hij zich eerst, der traditie getrouw, op de vele illustre voorbeelden (Bembus, Marullus, Sannazarius en van de Protestantsche dichters Buchanan en Beza) die zich met hun ‘probitas’ hebben verontschuldigd en getuigt hij ‘op hun gezag liever dwaas, dan met de maltentigen onder zijn landgenooten averechts wijs te willen zijn.’ Toch zal hij terwille van ‘huius seculi severitas’, de ‘huidige strenge opvattingen’, zijn titel ‘Amores’ in ‘Cupidines’ veranderen, en ook overigens zich matigen. - Dat echter deze beschouwing hem maar half voldeed, zou men allicht geneigd zijn op te maken uit zijn brief van hetzelfde jaar 1576 aan den Leidschen secretaris Jan van Hout, zijn vriend en medestrijder tijdens het beleg.Ga naar voetnoot1) ‘Mijn beide bundels epigrammen’, zoo schrijft hij, ‘zijn niet gedicht volgens voorschrift van Catullus: Nam castum esse decet pium poëtam
Ipsum, versiculos nihil necesse est,
Qui tum denique habent salem et leporem,
Si sint molliculi, et parum pudici,
- ‘de verzen van een dichter, mits hijzelf vroom is en kuisch, mogen gerust dartel en slordig zijn, ja dan eerst zijn ze pittig en geestig’ -, maar veeleer naar onze iets strengere norm, die voor Christelijke lezers meer gepast schijnt: Nam castus volet esse qui poëta,
Et castos numeros amet necesse est.
Qui tum denique habent salem et leporem,
Succum, delicias, suavitatem,
Si nil in se habeant Catullianum:
Si tentis, catulitionibusque,
Et rebus Veneris, vocabulisque
Nuptis abstineant, pii et modesti,
Puri, candiduli, probi, integelli,
Quales filiolis suis parentes,
Quales discipulis suis magistri
In scolis, Academiaque nostra hac
| |
[pagina 270]
| |
Tuto praelegere et docere possint,
Lugdunensibus auribus probatos.
Hoc castum decet et pium poëtam.Ga naar voetnoot1)
Ik ben het niet eens met hen, die zeggen, dat het leven der dichters niet uit hun werk behoeft te blijken, en Ovidius' verontschuldiging misbruiken: Crede mihi, distant mores a carmine nostri,
Vita verecunda est, Musa iocosa mihi.’ -Ga naar voetnoot2)
Toch wil het mij voorkomen, èn om het min of meer satirische ‘Lugdunensibus auribus,’ èn om een voorafgaande uiting - ‘we moeten zorgen, dat ons dichten door het publiek niet met schimp en smaad bejegend wordt’ - dat Dousa ook hier, om storing van evenwichtige gemoedsrust te vermijden, zich naar strengere zienswijze plooit. En werkelijk, in het vervolg van den brief komt de aap al uit de mouw: vijf jaar geleden heeft hij een bundeltje gedichten uitgegeven te Antwerpen, dat hem de afkeuring der Roomsche inquisitie heeft op den hals gehaald. En dan volgt het: ‘itaque me posthac totum ad consilium illorum sententiamque accomodare cogito; hoc amplius, palinodiam aliquem probabilem instituere’....Ga naar voetnoot3)
Met dezelfde ‘severitas cogitandi,’ die Dousa de Roomsche geestelijken toeschrijft, hebben in de 17de eeuw de Calvinistische predikanten tegen het zinnelijke in de literatuur geijverd. Hiertegenover traden zij op als voorvechters van een min of meer ascetisch getint Christendom, dat ze ook voor de uitingen van den kunstenaar bindend verklaarden. Hun bezwaren zijn vooral belichaamd in de Oeconomia Christiana of Christelijke Huyshoudinghe van den Amsterdamschen predikant Wittewrongel (1655). Hij richtte zich voornamelijk tegen het tooneel, en veroordeelde niet alleen de stukken die ‘geyl en dertel’ zijn, ‘vol onkuisheydt, wreet, bloedigh, meest ontleent uyt de Heydensche Comediën ende Tragediën, vol superstitiën, grouwelicke afgoderyen, Godtslasteringhen ende versierde fabelen ende leugenen’, maar ook de ‘beschimpinghen ende bespottinghen van Religie ende Godsdienst.’Ga naar voetnoot4) Dit laatste sloeg op de behandeling van bijbelstof. In dit opzicht had vooral Vondels Lucifer het tegen Wittewrongel en diens ambtgenooten zwaar te | |
[pagina 271]
| |
verantwoorden en lokte menig fel woord en wederwoord uit. Deze strijd moet hier echter verder buiten beschouwing blijven. Liever wil ik er op wijzen, dat het onbillijk is, wanneer men alleen de Amsterdamsche Calvinistische dominees als bestrijders van het onkuische in de kunst noemt. Zoo immers worden zij, wien een recht oordeel inzake kunstkwesties wel ontbrak, maar wier ernstige bedoelingen duidelijk spraken, als alleenstaande dompers voorgesteld, hetgeen bezijden de waarheid is. Want ook onder de kunstenaars zelf, en niet het minst buiten de orthodoxe gedachtenwereld, gingen er stemmen op, die alle tweeslachtig geschipper op dit punt veroordeelden, en ondanks hun bewondering voor de oudheid, aan een kunstenaar, die zich Christen noemde, den eisch stelden, dat zijn kunstuitingen in reinen toon gestemd zouden zijn. Van de laatsten, voor wie niet de leer, maar de geheele levensopenbaring den doorslag gaf, wil ik, zonder daarbij eenigszins aanspraak op volledigheid te maken, er een viertal noemen: De Groot, Vondel, Camphuysen en Oudaen. Bij De Groot, die èn in tijdsorde èn om zijn invloed op Vondel en Oudaen het eerst genoemd moet worden, laat zich van den humanistischen geest alleen in zijn jeugd iets bespeuren, maar al spoedig wint het de Christelijke levensopvatting zóó, dat ze al zijn uitingen beheerscht. In 1615, in een brief aan zijn broer Willem de Groot, spreekt hij er van, hoe hij vroeger tot de ‘Fescennijnsche’ poëeten behoorde, voor wie hij het thans niet meer opneemt.Ga naar voetnoot1) In dienzelfden brief velt hij een scherp afkeurend oordeel over Martialis: ‘Neque vero nobis licuit, quod sibi permisit Martialis, cui saepe sola obscoenitas epigramma facit,’Ga naar voetnoot2) terwijl hij, als ‘goed patriot’ er aan toevoegt: ‘Hispanis relinquamus hanc scabiem.’Ga naar voetnoot3) - In zijn ‘Bewys van den waeren godsdienst’ (1622) laakt hij de ongebondenheid van taal der Grieken en RomeinenGa naar voetnoot4): ‘.... wat voort Orpheus heeft in Thracien verdight,
Was enkle vuyligheyt zigh schuylende voor 't light.
Wanneer 't was heyligdagh men anders niet en hoorde
Dan dertel kamerspel en eer vergeten woorden,
't Gunt Catoos stemmigheit zigh schaemde te besien
Dat schaemde Rome niet den Goden aen te bien.’
en iets verderGa naar voetnoot5): | |
[pagina 272]
| |
‘De Dighters die door een seer onbeschaemt vertel
Afmalen een Godin betrapt in overspel,
Een God die zigh verkeert in vogelen en stieren
Om eght te breeken of om maegden te schoffieren,
Bekomen eer' en loon.’
Het gedicht, later door den schrijver in Latijnsch proza vertaald en bekend gebleven onder den titel ‘De Veritate religionis Christianae,’ was vooral geschreven om ‘zijnen lantsluiden, inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen, opdat ze hunnen tydt in de leedigheit der lange zeereizen nuttelyck moghten besteeden en zich van kennis voorzien om hunnen Godtsdienst te konnen verdeedigen, den ongeloovigen, den Heidenen, Jooden en Mahumetanen van de zaalighmaakende waerheit te overtuygen en 't Christenrijck verder uit te breiden.’ We zien hier een sterk didactisch element, dat ook in ander dichtwerk van De Groot duidelijk naar voren treedt, als in: ‘Onderwysinghe der gedoopte kinderen’; ‘Uutlegginghe des Alghemeynen Sentbriefs van den Apostel Joannes,’ en in zijn Latijnsche drama's Christus Patiens en Sofompaneas. De kunst is geen liefhebberijwerk, waarbij men zich, om geen aanstoot te geven en om gelezen te blijven, desnoods naar strengere opvattingen matigen moet, ook al neemt men het zelf zoo nauw niet, maar ze heeft de roeping tot onderrichten en stichten, in dienst van het Christendom. Met name de tooneelpoëzie is hiervoor aangewezen. En zoo komen we als vanzelf tot Vondel. Bij al zijn bewondering voor de klassieke oudheid gaat het Christendom Vondel boven alles. Reeds in zijn vroegste gedicht: ‘Schriftuurlijck Bruylofts Reffereyn,’ door hem op 17-jarigen leeftijd gedicht, luidt het: ‘Geenszins en laet in sangh Hymenaeus syn verhooght,
Noch Thalassus geclangh, maer Gode lofs voortbringhen....’
En in een kort bijschrift op de Christelijcke Sinne-beelden van.... Zacharias Heyns (1625): ‘Gheen beelden die 't gemoed aanprickelen tot min
En 't Godloos Outer voên van Venus de Goddin,
Maer ons gedachtenis van d' ydelheyt ontwarren
En voeren onse Gheest verr' boven alle starren.’Ga naar voetnoot1)
Maar vooral na 1630, als de briefwisseling met De Groot begint, zien we in Vondels kunst dezen trek zich steeds duidelijker afteekenen. De Groot tracht in die jaren Roomschen en Protestanten te verzoenen, door tegenover de godsdienstige verdeeldheid, die hij rondom zich zag, te zoeken naar ‘den godsdienstigen geest der eerste Christentijden.’Ga naar voetnoot2) Hij is het, die Vondel aanmoedigt bij het schrijven van zijn voorgenomen epos Constantijn, terwijl hij zijn treurspel ‘Gebroeders’ | |
[pagina 273]
| |
uitbundig prijst. Aan hem draagt Vondel zijn ‘Gijsbrecht van Aemstel’ op; terwijl hij De Groots Sofompaneas ‘op het Nederduitsche tooneel’ bracht, - waarin ‘de toehoorder wort aengemaent tot vrede en vromigheit; de vorst tot rechtvaerdigheit en godtvruchtigheit; de gemeente tot gehoorzaemheit aen Godt en den koning, en haere wettige overheit’ - ‘tot stichtelijck vermaeck deser loflijcke burgerije, en van alle eerlijcke lieden.’ Op De Groot's beide bijbelsche drama's beroept hij zich herhaaldelijk in zijn pleidooi voor het tooneelrecht, waarin hij de Amsterdamsche predikanten heftig te lijf gaat, die dit recht, met name inzake bijbelstof, betwistten. Eenmaal van de goddelijke roeping der (tooneel)kunst overtuigd, wijkt hij voor niemand. Bijbelstof is juist als middel tot verheffing en veredeling des volks, het meest geschikt. ‘Heilige en eerlijcke voorbeelden dienen ten spiegel, om deught en Godtvruchtigheit t' omhelzen; gebreken, en d' elenden, daer aen gehecht, te schuwen. Het wit en ooghmerck der wettige Treurspelen is de menschen te vermorwen door schrick, en medoogen. Scholieren, en opluickende jongkheit worden door spelen, in talen, welsprekenheit, wijsheit, tucht, en goede zeden, en manieren, geoefent, en dit zet in de teere gemoeden en zinnen, een ploy van voeghelijckheit en geschicktheit, die hun tot in den ouderdom toe, bijblijven.’Ga naar voetnoot1) ‘Het blijspel verlicht zwaermoedige geesten, en geneest de hartewonden der staetheeren en amptenaeren, door geduurige bekommeringen en beslommeringen, tot heil der gemeente, afgeslaeft.’Ga naar voetnoot2) Dat de ‘H. Outvaders’ tegen het tooneel waren, daarop mag men zich niet beroepen, want toenmaals strekte het ‘tot een krachtigh voedtsel van de blinde afgoderye des Heidendoms’ en dat de Kerk ‘die tooneelen hierom, en te gelijck om het bederf der zeden, en andere openbare en schaemtelooze misbruicken van naeckte jongelingen, vrouwen en maeghden en andere vuilicheden bestrafte, was noodigh en loflijck, gelijck het in dien gevalle noch zoude zijn.’Ga naar voetnoot1) Alle ongebondenheid van taal is daarbij veroordeeld en het is niet toevallig, dat Vondel van alle schrijvers der Oudheid zich het meest aangetrokken voelde tot Virgilius, ‘den goddelijcken poëet,’ zooals hij hem noemt,Ga naar voetnoot3) in wiens werk, ‘boven al de hemelsche hooftdeught eenes gewijden dichters, de voeghelijckheyt, uitstraelt,’ d.w.z. de kieschheid van taal, en niet, zooals Kalff zegt: ‘tact of fijn gevoel, waardoor iemand steeds het meest gepaste woord kiest.’Ga naar voetnoot4)
Resten Camphuysen en Oudaen. Bij hen is de strijd, tegen al wat in de kunst naar geest of vorm heidensch is, wel het felst. Ver boven de ijdelheid der wereld stelt Camphuysen in zijn Stichtelycke Rijmen (1624) ‘het hooge Huys van Sion,’ | |
[pagina 274]
| |
dat ‘onbeweegt en vast’ staat. Trouwens hier op aarde was het hem weinig voor den wind gegaan. Als Remonstrantsch predikant beschouwd en als zoodanig verbannen, had hij zich later tot de Rijnsburgsche collegianten gerekend, ‘een te Rijnsburg door de familie Codde gestichte vrome en tevens vrijzinnige sekte, die, afkeerig van kerkelijk en politiek gezag, in een eenvoudig, vreedzaam en lijdzaam godsdienstig leven haar hoogste geluk zag.’Ga naar voetnoot1) Voortdurend als balling verjaagd, had hij zich eindelijk als vlashandelaar te Dokkum gevestigd, waar men hem met rust liet. Hij verontschuldigt zich, ook al ‘deel (te) hebben aan de algemeene Zotheyd van Boek-maaklust,’ maar zal zich voldaan rekenen ‘als maar 't Boek zijn opschrift voldoet, dat is, dat het u, Christelyke (of tot Christelykheyd bereyde) Lezer, stichte en met eenen vermake, 't zy door de stof of konst.’ Het doel van den schrijver zal wel bereikt zijn, in aanmerking genomen dat het boekje in honderd vijf en twintig jaar tijd vijftig maal werd herdrukt. Van alles wat niet sticht en slechts ijdel vermaak geeft, moet de schrijver niets hebben. Duidelijk spreekt hij dit uit in zijn Wel-rymens Wet: ‘Wat batet?......
Als 't loffelijke Rijm, door d' inhoud als verraen,
Voor yeder oor en oog niet durf ten toone staen?
Daar feyl is van goe' stof en waardig oogenmerk,
Hoe meerder Geest en Konst, hoe schadelijker werk.
De stof is in 't gemeen of vunsche zotterny,
Of geyle minne-klacht en Venus jankery,
Of fieltsche aardighe'en of and're ydelheyd,
Die licht ondeugde teeld, of 't pad daer toe bereyd.
- - - - - - - - - - - - -
Bly-geestig, aangenaam, bevallig, kluchtig, zoet,
Kan wel de reden zijn, en dat noch al in 't goed.
Scherp-aardig, zenuwig, zoet-vloeyend' enzoovoort,
Kan 't zijn, al heeft het Dicht niet een aanstoot'lijk woord.
Behaagd gy 't volkjen niet: 't en zy u gantsch geen pijn:
God en uw eygen hart zult gy behaaglyk zijn.’Ga naar voetnoot2)
Nog scherper is een daarop volgend gedicht, met de aanvangswoorden: ‘Dichter' die de blinde weereld’.....: ‘Weg,’ zoo heet het hier, ‘verlepte vijge-bladen daar zulk vuyl me'e word bedekt.
Valsche zang word niet recht-toonig, wat register dat m' ook trekt.
| |
[pagina 275]
| |
Vuyligheden zijnder, waar van niet alleen 't doen niet betaamt,
Maar ook onder heyl'ge Zielen niet eens mogen zijn genaamt.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
'k Zagt gemaakt, waart gy een Dichter die maar gonst en voordeel zocht,
Of (als menig) om een eertjen uwe konst te voorschijn brocht;
Die de stof naamt om de woorden, niet de woorden om de stof;
En uyt eenen zelven rokken wist te spinnen fijn en grof:
Die uyt eene zelve borne zoet en bitter water schonkt;
En van daag ter eer van Christus, morgen we'er van Bacchus zongt,
Die, als strenge wijsheyds liever, deugd en heyl'ge zeden dreeft,
En straks met de zelve penne zotte minne-ranken schreeft.’Ga naar voetnoot1)
Zien we met Te Winkel in deze laatste regels een rechtstreekschen aanval op Daniël Heinsius, die o.a. voor de klassieke mythologie in de dichtkunst een lans gebroken had, dan is hier een punt van overeenkomst te meer met Oudaen, die ook tegen een bepaalden dichter zich richt, en wel tegen Huygens, vooral naar aanleiding van diens klucht Trijntje Cornelis. Oudaen, in 1628 te Rijnsburg geboren, behoorde tot de Rijnsburger collegianten, als Camphuysen, wiens Stichtelycke Rijmen hij in 1658 opnieuw uitgaf. In de politiek was hij een verklaard medestander der Loevesteiners. Bij de benoeming van Pieter de Groot, in 1670, tot pensionaris van Rotterdam, schreef hij dezen een hartelijken gelukwensch, ‘den grooten zoon des grooten Vaders,’ wiens De Veritate religionis Christianae hij weer in het Nederlandsch overbracht. Met Vondel was hij bevriend, en, hoewel diens Catholicisme betreurend, overigens in menig opzicht verwant. Beiden spraken hun afkeuring uit over de terechtstelling van Karel I van Engeland, en in zijn treurspel: Haagsche Broeder-moord of Dolle Blijdschap, naar aanleiding van den moord op de De Witten, gaf Oudaen een tegenhanger van Vondels Palamedes. In Vondel bewonderde hij vooral den Christen-dichter, wiens ‘vernuft, en geest, vol eedle gaven, beetre stof te berd’ bracht, dan de ‘bloeden en brekebeenen,’ die ‘Apol’ en ‘Minerf’ en andere ‘bijgoden’ te reie voerden.Ga naar voetnoot2) Hij prijst Vondels oordeel: ‘Waer met hy zaken past van Godsdienst, staat, en plicht,
Op een naar eisch van 't werk getempert maatgedicht;
Waer met d' eenparig en steeds deftige Agripyner
Geen dartle Venus eert, gelyk de Venuzyner;Ga naar voetnoot3)
Geen wulpze zeden styft; noch oit, door los beleyd,
Zyn heldre naam bevlekt met ontstandvastigheit.’
| |
[pagina 276]
| |
Verontwaardigd was Oudaen dan ook, toen hij den overigens door hem hooggeschatten Huygens, in 1653 met zijn klucht van Trijntje Cornelis de grenzen der welvoeglijkheid zag vergeten. 's Dichters verontschuldiging, dat dit werk maar een vlug neergeschreven ‘vodderye’ was, die maar binnenskamers moest blijven, had op hem geen vat: ‘'t Zij verre,’ zoo zegt hij, ‘dat men hier, met flaauwen glimp van schrift,
Of voorspraak, poge te verschoonen zulk een drift:
Schoon 't maaxel zy den geest in korten afgewrongen.
Dat zweemt na honden-haast, die werpen blinde jongen:
En naraad geldt 'er niet (goe voorraad maakt goed werk)
Men smoort geen eigen jong; de neiging is te sterk;
Schoon d' inzicht het zoo lief gestadig hiel gekamert,
(Zulks overtuigde schaamt haar eigen vonnis stamert)
Dat 's guichelen in huis, en huichelen op straat:
Nooit kuist blanket-bedrog, 't geen vuil is in der daad.
- - - - - - - - - - - - - - -
Neen Huigens, niet alzoo; maar denktge niet te smoren,
In zulk een vuilnis vat, verzonken tot den ooren;
En is 't gemoet niet heel ontbloot van deugt en schaamt;
Ontwaak, ontwaak, en denk wat Zuilichem betaamt.
Stort tranen van berouw, en zuiver uw gewisse,
............................Die uit de duisternissen
Ons heeft geroepen tot zijn wonderbaarlyk licht,
Duld niet onreins; en straalt met vlammenden gezicht’
Door hert en nieren heen: 't slaap-kamers-kamer-spelen,
Noch wulpsheid, moet met ons ooit in gemeenschap deelen;
Wat rein is, wat wel luidt, is Christen-eigenschap -Ga naar voetnoot1)
Het gedicht is van 1658. In een vervolg er op, getiteld ‘Afkeer der Noodweer’ (1675), kwam Oudaen nog nader op de zaak terug.Ga naar voetnoot2) Tevens maakte hij nu zijn naam bekend, dien hij in het vorige stuk had verzwegen, om zijn eigen eer niet te zoeken. ‘Afkeer der Noodweer’ heet dit tweede betoog, omdat Huygens in een gedicht ‘Noodweer’ zich tegen lasteraars had verdedigd, welke verdediging Oudaen als tegen zich gericht beschouwde, maar die een andere kwestie betreffen moet. In deze ‘Afkeer der Noodweer,’ verzet zich Oudaen ook tegen het argument: al is onze taal dartel, ons leven is vroom: ....................‘'t waar best dan onder 't bed
De kaars geschoven, die de middag zelf belet;
| |
[pagina 277]
| |
Waar toe ons, omze van een nachtkaars t' onderscheiden,
't Bericht des schrijvers dient, gelyk van hen, die zeiden
(In weelde schuimende met afgeschudden toom)
Ons blad is dartel, maar ons leven vroed en vroom:
Wel grove Wysheid dan van lompe Visschers quanten!
Die geen olyf van vyge -, of vyg van Wyngaart-spranten,
Geen zoet en bitter uit een zelven ader wacht;
Hier leit uw' Redenkunst, en kennis, zonder kracht. -
- - - - - - - - - - - - - -
Tenslotte, na nog drie bladzijden druks, dikwijls duister van taal, ‘heeft het Noodweer uitgebuidt’ (de woordspeling is van Oudaen zelf) en hij besluit zijn vermaan met de oprechte wensch: ‘Laat d' onderlinge Zon der Vrede ons weer beschynen;
Die best haar glans, en kracht, kan scheppen uit het Licht,
Dat Gods volmaakte Wet ten held'ren spiegel richt;
- - - - - - - - - - - - - -
Bestraal de Vredezon met God, en zijn gemoed,
Hem die 't geduldig lyd, als die 't uit liefde doet.’
|
|