roepen uit zijn studeerkamer, omdat er een jongetje was dat hem spreken wou. In den gang stond Rudolfje, onwennig in het vreemde huis en verlegen tegenover den man, dien hij alleen maar kende in den tuin, op het terras, in het avondlicht.
‘Vader is gekomen’ zei hij, ‘om me te halen, het is veel beter met Moeder en nou ga ik vanmiddag weer terug.... Fijn! Maar ik mocht niet over de schutting goejedag zeggen om m'n witte pak, weet U?’
De oude man nam de hand die hem aangeboden werd in de zijne. ‘Ga je weg?’ vroeg hij, of hij het niet gelooven kon.
‘Ja.... vanmiddag.... met Vader.’
‘En je zou me helpen de anjers over te planten?’
‘Ja....’ De jongen schudde bedenkelijk zijn hoofd. ‘Dat gaat nou natuurlijk niet, maar misschien kom ik nog wel r's terug, zoolang kunnen ze daar wel blijven staan, als U het alleen niet kan.’
‘Ga je nou ineens weg. Wat moet ik nou 's avonds zonder jou....?’
De jongen keek verlegen op, naar het oude gezicht.... en terwijl hij zich omkeerde om weer heen te gaan, zei hij, wat stugjes: ‘Ik zal U schrijven.... als ik weer thuis ben....’ In de wijd-geopende deur, aarzelde hij nog even, zijn smal, schrander snoetje geheven in het volle licht, niet wetend of hij nog wat zeggen zou, maar dan plots maakte hij er zich af met een bruuske schouderbeweging: ‘Nou, dááág, 'k zal heusch schrijven, hoor!’ en holde het voortuintje door en het hek uit. ‘Dááág....’
En de oude man knikte hem toe met een mat glimlachje en in zijn oogen het verwijt van een kind, dat zich verongelijkt voelt.
Hij wachtte dien middag in den tuin tot hij hen langs zag komen, het parmantig, rechte jongensfiguurtje naast de donkere mannengestalte die hem vreemd was, die hij haatte. En hij vergat de menschen die naar hem kijken zouden en van hem zeggen, dat hij zoo vreemd was.... hij stuntelde het paadje af naar het hek toe en keek hen na.
‘Dag.... Rudolfje.... dag m'n Rudolfje....’ prevelde hij voor zich heen en boog zijn strammen rug en keek en keek, tot zijn oogen pijn deden van het felle zonlicht op den vlakken weg.
Maar de man had zijn hand gelegd op den schouder van den jongen en ze keken niet om.... hadden het druk met elkaar.
Dan slofte hij langzaam terug, een zielige gebogen gestalte in het pralend-gouden zonlicht. Halverwege het pad bleef hij staan, keek naar zijn huis, dat er stond in de schaduw der hooge, oude kastanjeboomen.
‘Eenzaamheid is een wonderlijk ding.... een wonderlijk ding....’ mijmerde hij zachtjes, dan dwaalde zijn blik af van het huis naar de schutting en in een plotselinge ontroering brak zijn stem af.... boog hij zijn grijs hoofd.
En zijn oude, smalle handen streelden, in stillen deemoed een enkelen, blanken rozenknop.