Opwaartsche Wegen. Jaargang 3(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] [Nummer 9] Sonnetten door Martien Beversluis. I. De bal, waarmee ik speelde sprong terzij in 't water van de put met licht geklater. Ik bukte en zag klaar in den spiegel mij. En bleef daar staan en zinde over 't water. Mijn ver gezicht! diep in de put! ik lachte. Het lachte weer - ik hief mijn hand! - een hand! Ik wierp een bloemblad en het zwierf met zachte zwenking tesamen aan den waterwand. Nu ik dit neerschrijf voel ik mij gebogen, en zie door jaren vreemd mijzelve aan. Het is of niets is tusschen ons bewogen. Zie ik mijzelve of gebeelde waan? Want tusschen deze en inwendige oogen heeft alles glanzend èven wijd gestaan. II. Want vele malen zijn wij in dit leven elkander aanziend' tegemoet gegaan, Slechts is wat liefde met haar schaduwbeven tusschen de jaren trillend heengegaan. Maar ons verlangen is zichzelf gebleven. Zoo diep en duister als het was voorheen. Als ik mij neerbuig kom ik U weer tegen, O mijn herinnering en gij, droom alleen. [pagina 258] [p. 258] Wij blijven weerszij ver maar ongescheiden. Als ik U wenk, wenkt Gij mij weer! o kom! De wanden kaatsen koel den roep van beiden in de begrenzing van dit heiligdom. En ik zit zingend aan de steenen zijde dier stille waterput, die zingt weerom. III. Als wij nog jong zijn en als bloemen opgaan, in licht of regen even schoon en zwak. Als wij nog jong zijn en de oogen opslaan en aarde en hemel zijn bezond en vlak, Als wij de liefde als het teer in knop staan hebben zien naast ons bloeien tot ze brak. Als wij haar kennen en bezinnend opstaan, de handen sluitend en de oogen strak. Als voòr den zomer reeds de rozen zinken, De wind woei op een morgen koud en snel; en wij, neerzwenkend in den storm verdrinken en wat wij tilden is omlaag tot spel. Als wij ù maar van verre hooren klinken O roepstem door de tuinen ‘Samuël!’ IV. O duistre boom in wiens ontblaârde twijgen een winternacht, geluidenloos en licht de koele sneeuw kwam schem'rig nederzijgen en bij den dag stond dragend opgericht. En was slechts bloei voor ander schoon dan eigen. En neeg het hoofd voor een gedoemd gewicht. O duistre boom, door een gespannen zwijgen Zijt mij bezonken in mij tot gedicht. Wij zijn zoo donker en Gij wit van eeuwen. Wij stormen opwaarts onder zwaren schijn. Uw handen rusten op ons en wij schreeuwen om van Uw zuivren last verlost te zijn. Wij zijn als wilde boomen onder sneeuwen, maar morgen buigt Gij ons tot een fontein. [pagina 259] [p. 259] V. Zij stond in het park waar de dahlias gloeien de steenen fontein, gebroken en grauw. De ranken der wingerd als schaduw begroeien de vangende trappen der zwijgende bouw. Geen zomerdag viel onder zingend besproeien op bekken en kom meer het water als dauw. Zij zweeg en verhief tusschen sterven en bloeien haar kroon zonder loover, haar doove flambouw. O leven! oud beeld waar de ranken om waken. O luiende toren! o wuivende veer! Wij zoeken het water dat levend zal maken en waaien als regenend licht op ons neer. Wanneer uit ons zèlf niet de stralen losbraken gij waart een fontein, maar ge stroomdet niet meer. VI. In de woelige straat waar de wagens bewogen. Aan het statige huis voor het steenen balcon, zat het zwijgende kind met de òpziende oogen, zat het rustige kind met de blauwe ballon. Die was een klein handje gewichtloos ontvlogen. En dreef heen en weer als een wanklende zon. En scheen op het kind en bezweefde zijn oogen en beeldde het kind en het beeld der ballon. Daar reden de trams met hun zingend' alarmen voorbij en doorheen en daar riep het geweld! Daar zweefde de blauwe ballon met de warme weerkaatsing van alles in glanzen geheld; daar leeft in de straten een kind in wiens armen het leven nog wiegende beelden vertelt. Blaricum, April 1925. (Deze verzen worden opgenomen in den eerlang te verschijnen bundel ‘Canzonen’). Vorige Volgende