Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn Liefde BloeiendeGa naar voetnoot*)Hoewel, door allerlei omstandigheden wat laat, wil ik niet nalaten eenige woorden van warme genegenheid te wijden aan het boek van mejuffrouw de Liefde. Toen ik het eenige jaren geleden opdiepte uit een Haagsche leesbibliotheek, was het een openbaring voor mij. Een christelijke roman! Merkwaardig, nietwaar, dat een bekend en goed ingevoerd christelijk uitgever dit werk tien jaren geleden niet dorst uitgeven, en dat de schrijfster wel genoodzaakt was zich tot een modern uitgever te wenden. De schrijfster heeft daar nooit spijt van gehad, immers, haar werk is voor een groot deel in handen gekomen van menschen, die aan den geestestoestand van de hoofdpersoon, Heleen Heyendaal, niet vreemd zullen geweest zijn, althans, zooals de auteur ons die geestesgesteldheid geteekend heeft voornamelijk in het eerste deel, Heleens moderne periode. En wie zal zeggen wat de zuivere en eerlijke weergave van dit leven voor menige lezer en lezeres zal hebben uitgewerkt? Hoewel niet geschreven met het doel te evangeliseeren, is het toch zeer wel mogelijk, dat een waarachtig kunstwerk als dit sporen kan achterlaten tot in het eeuwige leven. Hoe het zij, wij zijn weer tien jaar verder, en het is toch maar een verheugend feit, dat een boek als dit nu geen contrabande meer is in onze kringen, al komt er dan toevallig geen dominee in voor; het heeft, opnieuw uitgegeven in een keurig uiterlijk, gretige lezers gevonden, wat ons dankbaar stemt. Nu deze bespreking wat laat komt, laat ik het uitvoerig navertellen van den | |
[pagina 242]
| |
inhoud maar achterwege, omdat ik vertrouw, dat iedere lezer van ‘Opwaartsche Wegen’ het boek reeds in eigendom heeft.
Uit een echt kunstwerk als dit, komt ons zooveel levensliefde tegemoet. Wanneer een kunstenaar zich met liefdevolle aandacht buigt over het leven van zijn personen, en niet verblind is door vooropgezette sympathie of afkeer, zal zijn weergave iets meer zijn dan fotografie, dan wordt hun innerlijke bewogenheid zijn ontroering, hun smartelijke moeiten zijn leed, hun vreugd zijn blijdschap. En wat wonder: de dingen die aan ons oog voorbij gaan, de gewone levensdingen beziet hij in zoo'n geheel ander licht; we komen er langzaam aan met den auteur bóven te staan, en in een bijna nog ongekend ontroeren gaan wij ook de dingen anders bezien. Het wordt een aanschouwen en doorvoelen van de eenvoudige, maar toch ook heel-rijke harmonie, die het leven vaak verbergt. We worden milder gestemd, - we zien zoo héél veel licht op anders en vroeger nog donkere plekken. En ook ons eigen leven herkennen wij soms - het kan zijn een fijnen glimlach of een ontstellende bevestiging van ons geweten.
En juist zulke naturen als Heleen, die met een schijnbare onbewogenheid bijna onsympathiek aan doen, wier diepe grond ons immer vreemd bleef, leeren wij zoo bijzonder goed begrijpen door een boek als dit. Dan komt het leven zelf tot ons. Immers, ware literatuur verscherpt onzen blik en menschenkennis in hooge mate. In Heleen teekent de auteur ons een diep voelende vrouw. Zij, met haar gemis aan verwelkomende levenswarmte, haar stroefheid als ze voor 't eerst in vreemd gezelschap is. In zulke levens vallen de schaduwen het diepst en hebben de dissonanten een diepen-pijnlijken naklank. Heleen heeft nooit spontane behoefte om iemand te kussen, maar niemand weet hoe haar hart soms drong haar hand te leggen op een voorhoofd, dat ze liefhad. Haar leven is vreemd aan opgeschroefde vriendelijkheid, ook als ze verpleegster is. Ze kàn de patienten niet met een vriendelijk - van buiten geleerd lesje moed inspreken, als ze tòch weet, dat er geen hoop meer is; of ze moet het zelf vàst gelooven, zooals bij dien jongen schilder Heybroeck. Dit is een van de groote lijnen in Heleen's karakter, dat de auteur zoo zuiver heeft volgehouden, het geheele boek door. Ook in de ziekenzaal bemerkt ge weer direct een eigenaardige kalmte, waarmede ze gewoon was haar innerlijke ontroering te verbergen. Zulke naturen worden doorgaans niet begrepen en schromelijk verkeerd beoordeeld. | |
[pagina 243]
| |
Als de menschen hooren dat Heleen verpleegster wordt, tintelt er een lichte spot in hun oogen: ‘als ik de patient maar niet behoef te zijn’. Na de heel zuivere oogenblikken, als ze met het kindje van Tine, alleen op de hei is achtergebleven, komt al heel schrijnend die onbegrepenheid uit. Ze had een paar wollen doeken genomen en toen voorzichtig het kind er opgelegd. Zelf was ze er naast gaan zitten, wachtend op de anderen. ‘Het was een van die oogenblikken, waarin het lichaam je geen veilige hulling meer lijkt voor de geest en alsof je naakt staat met je ziel’. Zie nu, hoe scherp heeft de auteur alles waargenomen en meedoorleefd. Straks komen de wandelaars terug - en dan staat er: ‘“Waar is m'n kind”, galmde Tine theatraal.’ Als een doffen dreun in haar hoofd voelde Heleen plots hun vermoeden, dat zij het vervelend had gevonden, zoolang met het kind te zitten. Ze kon in tranen zijn uitgebarsten. Het ontactische van Heleen heeft de schrijfster scherp doorvoeld. Ze had er aan kunnen denken. Maar ‘waar lag het beter dan op Moeder aarde?’ En nà zulke voorvallen, die altijd de scherpste tegenstelling in bedoeling inhouden, voelde ze zich ellendig. Nu dachten ze natuurlijk, dat ook dàt leven in haar dood was. In die oogenblikken dorst haar hart naar ware sympathie van één, die het zwarte van haar hart, maar ook het wàrme zou zien. Haar kunstzin maakt het leven voor haar moeilijk karakter niet gemakkelijker. Het zijn banale vragen of domme vooroordeelen. Heleen's kunstliefde is in dit boek voller en dieper dan die van Margreet Rink in ‘Begeerten des Harten’,Ga naar voetnoot*) dat z'n oorzaak wel zal vinden in het feit, dat de eerste roman van de auteur een meisjesleven geeft, dat in dit werk, zij 't dan onder geheel andere omstandigheden, tot een vrouwenleven is volgroeid. Was het in ‘Begeerten des Harten’ Margreet's strijd om tot de overtuiging te komen of ze met haar gave God kon dienen, in dit boek is het de echte door en door moderne Heleen - volkomen zuiver gegeven in haar eigen-zelfgenoegzaamheid, haar, ‘Mènsch-zijn’, om eerst veel later àlles over te geven om Gods liefde te verwerven. Op blz. 48 lezen we: ‘Zoo kon Heleen in uren van eenzaam denken stil ontroerd staan over de grootheid van God, Den Geest, die al het bestaande een eigen aard had ingeschapen in niet te tellen verscheidenheden, alles uit één Wezen, het Zijne. | |
[pagina 244]
| |
De kunst was haar een onvervreemdbaar bezit. Later, als ze met Heybroeck, den t.b.c. lijder over schilderkunst en literatuur spreekt, heeft ze het over de innerlijke spanning van het moèten scheppen. Den volgenden morgen komt ze bij hem met eenige regels uit Gorter's Mei: ‘Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen,
Alleen te hebben in zich, maar ze koelen
Hun willenswoede in zichzelve af.
Door scheppingen en bouwen zoo een graf
Voor 't kostbaarste wat ze een oogwenk zijn.’
Echt modern doen ook in die eerste periode al de hoofdletters aan. Er zijn er nogal zoowat: Vruchtende Kracht, Wezen, Idee, Het Ongekende' enz. Er zijn nog veel ontroerende momenten te noemen. Die wondere oogenblikken met Lemkema op het Eerdensche boerderijtje, toen hun beider oogen het geluk zagen van ‘Een geheel mensch’ te zijn, het peinzen van Heleen over Kitty's geluk (blz. 47 Deel I) en de spreekbeurt in Amsterdam als ze Lemkema en Rieke in de zaal ziet zitten. Deze bladzijden moeten zeker met een hevige bewogenheid geschreven zijn; het is de klacht van een bloedende liefde. Als ge een vijftig bladzijden in dit boek gelezen hebt, is Heleen geen ‘figuur’ meer. Zij lééft in alles. In haar moderne Godsgedachte zuiver modern. In haar liefde voor Lemkema ècht vrouwelijk en ook grootsch - zelfs ook vlijmend jaloersch (zie bl. 47 als Rieke aan Lemkema vraagt verzen te zeggen, doorschiet het haar: Héden, was ze poëtisch!) en donker in haar smart, in haar zondig begeeren, en eindelijk rustig in overgave aan God. Deze eerlijke weergave van dit vrouwenleven is ongetwijfeld voor hen die zich aan deze levensopenbaring verwant gevoelen, een zegening.
En Kitty - ja, die is ook zoo goed geteekend. In het begin zou je bijna zeggen àl te zonnig, als je niet wist, dat er werkelijk zulke menschen vol zon bestonden. De auteur heeft blijkbaar heel goed het verschil tusschen Kitty en Heleen willen laten uitkomen; denk eens aan de allereersten zin in het boek: de bezadigde kus van Heleen, en de innige omhelzing van Kitty! Bij de volksfeesten zal Kitty in een optocht Lente voorstellen - er is ook een meisje, dat Winter zal zijn. Dat meisje is niet zoo jong meer. En als er dan even over gesproken wordt, vraagt Kitty aan Heleen: ‘Zeg, kun jij begrijpen, waarom het zoo naar is om Winter voor te stellen, als je al bijna dertig bent?’ En ondanks deze groote naïviteit is Kitty toch ècht - ook in haar liefde tot Hage. | |
[pagina 245]
| |
Zij behoort tot die naturen aan wie alle zelfontleding (gelukkig) vreemd is, die de eenvoudige en toch zoo moeilijke kunst verstaan van te leven. ‘De vele schoone vrouwenzielen’, zegt Dirk Coster,Ga naar voetnoot*) ‘voor wie het levensprobleem ternauwernood schijnt te bestaan, hebben dit levensprobleem niet ontweken, doch hebben het reeds opgelost, voor zoover om te leven noodig is. Zoo niet door bewustzijn van gedachten, dan toch door hun leven’. Kitty - door haar léven, Heleen altijd tastend en zoekend het waarom en waartoe. Kitty, die overal snel op reageert, en heusch niet oppervlakkig, Heleen tòch de diepere natuur, die moeilijker met het leven klaarkomt. Kitty heeft ook de gave om het leed te kunnen aanraken, als Heleen het nauwelijks durft benaderen. Zij gaat er onbevangen en recht op af, zonder al te pijnlijk te zijn, bijv. (bl. 98 1e deel), als de oude grootmoeder peinst over haar vroeg gestorven man. Het is in die oogenblikken, dat Kitty het bericht bereikte, dat Hage ziek geworden was. ‘Kitty keek ook naar het stroeve gezicht; ‘U hebt grootvader toch ook wel gauw moeten missen, zei ze, ongerimpeld natuurlijk; alleen haar klare stem, iets dieper van innerlijke bewogenheid’. Die tusschenvoeging ‘ongerimpeld natuurlijk’ is eigenlijk geheel overbodig, zelfs een fout. De lezer kent Kitty nu genoeg - en ook de toon waarop ze het zegt, spreekt te duidelijk, dan dat de auteur hier nog eens speciaal moet bijvoegen, dat ze het natuurlijk ‘ongerimpeld’ zegt. Zulke foutjes zijn er nog meer - doch daar kom ik aan 't slot nog even op terug. Als de liefde in Kitty's leven gekomen is, zegt ze: ‘O Heleen, het is net alsof ik me nu dichter bij God voel, nu ik liefheb.’ En ook later bij het sterven van haar kleinen jongen is Kitty ècht zooals ze is: hartstochtelijk bedroefd, maar dan met een onbegrijpelijke vrede in haar smart - vooral na hun beider gebed.
Ik zou U nog vele typen kunnen en willen noemen - zooals Max Dussard, die wel wat eigenaardig van het tooneel verdwijnt. - Max, die een echt type is, van een kerel met een macht artistieke neigingen, wat heel vaak, en zoo ook bij hem, gepaard gaat met evenveel artistieke onmacht. Daar heb je mevrouw Dussard, met haar ‘Memke’-sfeer. Dr. Bartlink en Hage, twee nobele kerels, die ook de dubbele beteekenis van In Liefde bloeyende (bloedende) ondergaan: Hage door het verlies van z'n Janbaas, en Bartlink door Heleen's afwijzing. Daar heb je den jongen broeder-diacoon, die z'n goede maatschappelijke positie liet varen voor de verpleging. | |
[pagina 246]
| |
Hij moest beginnen met vier maanden broodsnijden en lampen poetsen. En tòch liep hij niet weg, hoe dikwijls hij de poetsdoeken in een hoek smeet. De portier had nog betere vooruitzichten dan hij - maar - als je je eens gegeven hebt..!
Dit boek van mej. de Liefde is niet volmaakt - en ik wil in 't kort wel even wijzen op enkele leemten (m.i.). Behoudens enkele stijlvlekjes heb ik nog wel eenige bedenkingen, voornamelijk, dat van de enkele groote lijnen waarlangs de auteur dit boek gaat, nog al eens (vooral in het tweede deel: die ziekenhuisperiode) wordt afgedwaald in kleine voorvalletjes, waarvan blijkbaar wel wat àl te moeilijk afstand gedaan kon worden. Je krijgt hier en daar soms een weinig 't gevoel van gerektheid. Straks noemde ik reeds een enkele overtollige aanduiding van Kitty's karakter. Op bl. 13 IIe deel vond ik er nog een. ‘Schrijf je nu nooit meer, vroeg Kitty verder, niet uit bemoeialligheid, maar in diepe meevoeling en meedraging van dat leed.’ Deze aanwijzing was evenmin noodig geweest en werkt storend. Dan is het mij voortdurend opgevallen, dat, hoewel er vrij veel over Hage gesproken en geschreven wordt, de persoon in kwestie vrijwel geheel op den achtergrond blijft. Hier wordt een tekort gevoeld, en de noodige harmonie tusschen het een en ander gemist. Evenzeer lees ik sporadisch iets over Heleen's ouders - daarentegen veel over Mevrouw Dussard. Dit is ook een leemte m.i. In de tien jaren van Heleen's leven, die wij hier beschreven vinden, en waarin zij geregeld bij haar ouders inwoont was eenige milieu-teekening wel gewenscht geweest. Zoo ook het verblijf in den Haag, doet mij vaag aan. Weliswaar wordt er van Haagsche toestanden gerept, maar de Haagsche sfeer wordt gemist. Ik laat het hierbij - omdat het boek mij te lief is geworden om naar verdere gebreken te zoeken. Dit werk staat ongetwijfeld psychologisch zeer sterk en er rilt een hooge ontroering door. In tegenstelling met het eerste werk van de auteur, zijn de dialogen over 't algemeen vlot en veel minder stroef dan voorheen. Het pijnlijke gesprek tusschen Heleen en Bartlink éven voordat hij haar ‘vragen’ zal, doet wèl stroef aan, maar dat is hier juist de groote verdienste. (Blz. 107, IIe deel). ‘Ook onder hun stemmen geluid leefde de stilte, pakte hun zinnen één voor één, en drukte ze dood’. Is dat geen fijne weergave? Over 't algemeen is de taal levendig, soms wel wat àl te weinig aan banden gelegd. (Lees bijv. bl. 159 IIe deel). | |
[pagina 247]
| |
Wel een groote tegenstelling met de rustige gelijkmatigheid in de bundel ‘De Vrucht die Blijft’. Dat de schrijfster zich bewust geweest is van eigen ontwikkelingsgang, meen ik te mogen opmerken uit een woord van Heleen (bl. 70 1e deel) als ze met Lemkema spreekt over de techniek van het novellen-schrijven. ‘In sommige boeken is nergens ruimte voor je eigen gedachten. Die boeken brengen je uit je humeur’. Dit is wel een eigenaardige overeenkomst en terugslag op haar eigen bundel novellen ‘Strijd’, welk boekje mank gaat aan overtollige en aangedikte ‘beschrijvingen’.
Het was voor mij een vreugde iets over het werk van Mej. J.L.F. de Liefde te schrijven. Mijn uitvoerigheid nu het een goeden christelijken roman betreft, worde mij vergeven. Om liefde te winnen voor Christelijke literatuur is allereerst noodzaak, die te kennen wat het theoretiseeren ongetwijfeld zeer ten goede zal komen. Het bespreken van boeken heeft natuurlijk altijd een subjectieve zijde. Zoo is het mij ook gegaan. Ik hoop niet dat het subjectieve element zóó groot geweest is, dat U ontging, dat hier iets meer dan middelmatigheid gegeven wordt. Naast en vooral dóór den schoonen vorm, waarin de auteur haar kunst gaf is het vooral het gegeven, dat ontroert.
Een fijne vrouw als Heleen, héél haar leven met een groote en zuivere liefde, die wachtte, om dàn, na het vinden van het Hoogste goed, bij de eindelijke mogelijkheid tot vervulling, haar geluk in Gods hand te leggen. Aan zulk een geloofsdaad blijft de moderne literatuur dezer dagen in wezen vreemd. Zij wil er ook vreemd aan blijven, omdat haar einddoel ten slotte niet hooger komt dan - de mensch en het Ik. Daarom, meer dan eenige andere moderne kunstopenbaring, heeft een boek als dit voor ons hooge waarde. Het valt alleen te betreuren, dat er nog zoovelen zijn, aan wie de schoonheid van zulk werk voorbijgaat. Het was mij een bijzonder voorrecht, na het schrijven van dit opstel met de schrijfster, Mej. J.L.F. de Liefde, in correspondentie te komen, waaruit mij vergund is ten besluite van dit artikel eenige bijzonderheden mede te deelen. Het zal U duidelijk zijn, dat ik niet anders kan en mag dan een objectieve weergave geven van de verschillende voor ons wetenswaardige bijzonderheden. Temeer een uitsluitend objectieve weergave, omdat hier, in tegenstelling met een persoonlijk gesprek geen gelegenheid was voor tegenvragen. Uit de correspondentie ontstonden verschillende vragen en antwoorden die ik thans weergeef. | |
[pagina 248]
| |
‘Is U jong begonnen met schrijven?’ ‘Betrekkelijk. Niet zooals enkelen, reeds als kind. Ik was een jaar of vijftien toen ik voor mijzelf begon, zuiver uit innerlijken drang daartoe. Meer niet. De eerste bezieling, dat in je zelf geboren worden van een nieuw stuk menschenleven, met handelende personen, kwam als een soort openbaring. Het was iets nieuws in mijzelf. De eerste schets, die gedrukt werd, schreef ik toen ik achttien was, dus veel te jong om te publiceeren. Een kind, waarvan ieder zegt: “Die zal wel schrijfster worden”, was ik niet. Ik zat niet vol sprookjes en allerlei fantasieën.’ ‘Heeft U terstond met een bedoeling gepubliceerd?’ ‘Meent U tendenz? O, heden, neen! Zulk een bedoeling was verre van mij. Het kwam in mij op, de bezieling ging er over als een vruchtbaar makenden adem, deed de stof groeien en gedijen, ik schreef.... en toen was het er. Een kennis vroeg mij er om voor een tijdschrift, en zoo kwam het in het licht, dat echt romantische dingetje, jong en gebrekkig in alle opzichten. Dat schetsje ‘de Italiaan’, stond in ‘de Vriend des Huizes’. Zoo ook ‘De Oudste’. Ik was maar net twintig jaar, toen ze in boekvorm uitkwamen. Ik was toen veel te jong en ook literair te weinig gevormd. De jongedamesschool, waarop ik had gegaan deed daaraan eigenlijk niets. Ik heb dan ook het herdrukken tegen gehouden. Tendenz werk was dit schetsje, al evenmin als de novellen, die in mijn bundels ‘Strijd’ en ‘De Vrucht die blijft’ uitgegeven werden. Of ‘Contact’Ga naar voetnoot*) en ‘Als een dien Zijne moeder troost’. Wel was het van begin af aan, en werd het steeds meer onder de bewustwording van de mij geschonken gave, mijn streven en ideaal christelijke kunst te leveren. Maar dat kan men toch niet heeten, met een bedoeling publiceeren, vindt U wel? Hoe ik sta tegenover de personen in mijn werk? Bedoelt U hiermede of ik in het leven karakters bestudeer, die in mijzelf verwerk, en ze dan om zoo te zeggen nateeken? Zooals een schilder? Dus objectief voor zoover een kunstenaar dat ooit is? Dan zeg ik: Neen. Opzettelijke studies van dien aard maak ik niet. Ik leef. Doorvoel vanzelf de verschillende persoonlijkheden en doe om zoo te zeggen onbewust mijn materiaal op. Komt dan de drang tot schrijven over mij, groeit er een nieuw stuk leven in mij, dan groeien ook vanzelf onder de kracht der bezieling, wat een heel aparte functie is, zou ik zeggen - de menschen van het boek of de novelle in mij. Ze hebben hun eigen leven en groeien toch uit mij op. Het is een vruchtbaarheid van geest. In mijn beide romans komt m.i. ook wel uit, hoe ik daartegenover sta. In diepen eerbied spreek ik het na, en zie ik als ideaal in dat opzicht het woord: En God sprak: ‘Laat ons menschen maken.’ Ik geloof dat een schrijver zelf in ieder van zijn personen staat en staan moet, willen zijn figuren inderdaad levende wezens zijn. Het komt er ten opzichte van de kunst m.i. vooral op aan dat de schrijver zich zelf vergeet, nimmer zich zelf opdringt | |
[pagina 249]
| |
aan zijn stof, maar in dankbaarheid zich geheel aan zijn stof geeft. Hij moet zijn figuren de zelfstandigheid gunnen, zelf hun eigen leven te leven. Hij moet met diepen, eigenlijk heiligen eerbied ver-vuld zijn tegenover dat in hem groeiende stuk leven. En toezien, dat hij het maakt naar het voorbeeld hem op den berg getoond. Ik ben dan ook geheel afhankelijk van de bezieling. Bedenken, maken, in den letterlijken zin is mij onmogelijk. Ik moet, ondanks het gebrekkige, schrijfster zijn bij de gratie Gods, of.... ik ben het in het geheel niet. Regelen, besturen, besnoeien,.... dat is iets anders dan zelf bedenken natuurlijk. En wat ik boven zeide van staan in de personen - niet ze van buiten op bewerken, maar van binnen uit ze uitbeelden - dat gaat evenzeer op met betrekking tot mijn kinderboekjes. Ik ben dan kind in het kind. Ik schrijf mijn kinderboekjes op dezelfde wijze als de romans en novellen. Dit neemt echter niet weg, dat mijn boeken in hun geheel en de personen - in het bizonder vooral door den gang hunner ontwikkeling, en hun gansche wezen woorden en handelingen, wel iets te zeggen hebben. Ook mijnentwege iets te zeggen hebben. En als ze den lezer mogen brengen tot dieper inzicht en scherper kijk op de waarheid, dan zal ik dankbaar zijn. Waarheid genomen in den zin van het eigenlijke, datgene waar het om gaat, op wèlk gebied ook. Voor mij is het eigenlijke begin van mijn ‘loopbaan’ als schrijfster, de uitgave van mijn bundel ‘strijd’ waarmede de tweede periode aanving. Tusschen die beide perioden ligt mijn strijd, dien ik in ‘Bergeerten des Harten’ heb verwerkt.Ga naar voetnoot*) De innerlijke drang heeft het onder Gods leiding gewonnen van al den twijfel, van al al de bezwaren. Die strijd is het zoeken naar datgene wat God ons bedoeld heeft te worden. Ik geloof, dat vele jonge menschen zooiets doormaken. 't Zij er een bepaalde gave aanleiding toe geeft of niet. Ten opzichte van de bezieling, die wondere werking over des menschen geest en gemoed, wil ik nog dit opmerken. De bezieling voert m.i. den schrijver niet alleen op tot het uiterste van zijn vermogens, maar tevens tot het allerbeste van zich zelf. Boven zijn eigen ik uit, zoodat hij onder de kracht der bezieling in zijn figuren het ideaal een stuk dichter benadert dan hij dit in het gewone dagelijksche leven vermag te doen, doodgewoon menschenkind als hij is en blijft, vol zonden en zwakheden. Mij dunkt, onder | |
[pagina 250]
| |
de bezieling kan men er bij benadering iets van gevoelen, wat de menschen later zullen zijn in den nieuwen hemel of op de nieuwe aarde waarvan de Bijbel ons spreekt.
U vraagt of Christendom en kunst ieder een eigen weg moeten gaan? Ze gaan - dat feit zie ik voor oogen in de literatuur - maar al te vaak ieder ‘een eigen weg’. Moest niet alle kunst Christelijke kunst wezen, in den zin van: ‘uit Hem, door Hem, en tot Hem, zijn alle dingen’? Maar dat is niet zoo. Ik vind dat er wel degelijk Christelijke kunst kan zijn. Echter het christelijke mag nimmer de kunst schaden, evenmin, als de kunst het christelijk karakter. Die beiden moeten in zoo heerlijke eenheid met elkaar verbonden zijn in een werk, dat men ze niet als twee scheidbare zelfstandigheden voelt. Doet men dat wel, dan is er iets niet in den haak. In de meeste gevallen is de schrijver dan te opzettelijk. Het moet een eenheid zijn als bij de roos vorm en kleur. Is de schrijver te opzettelijk, dan maakt hij een met kunstverf bij gekleurde roos en is er iets leelijkers denkbaar? En dan - mijn verhouding tot de maatschappij? Met het maatschappelijke bemoei ik mij in mijn werk niet veel, tenminste niet in dien zin, dat ik strijd vóór dàt, tégen dit, enz., en mijn personen daarvoor bewapen. Het gaat mij om den mensch in zijn streven, struikelen en strijden. En als mijn boeken hier of daar zulk een worstelenden mensch een steuntje kunnen geven, of in zijn donkere uren een uitzicht naar Boven kunnen openen, hem dus verder, hooger op kunnen helpen, dan.... geloof ik dat ik ook weer doorwerk op de maatschappij. Ik hecht b.v. sterke waarde aan de kracht, die van het gezinsleven uitgaat. In mijn kinderboekjes is dat ook wel te voelen, dunkt mij. Iemand zei eens tegen mij: ‘Hè, jij schept altijd zulke warme gezellige interieurs’, en voor die uitspraak was ik dankbaar.
Over de moderne literatuur slechts een enkele opmerking. M.i. is soms de invloed van hetgeen tusschen de regeltjes staat grooter dan hetgeen een schrijver met woorden zegt. Ik hecht groote waarde aan de sfeer van een boek. Dit mede in verband met hetgeen ik zeide over ‘warm huiselijk leven in een echt blijmoedig Christelijk gezin.’ En nu is het in de moderne literatuur met die sfeer meestal zoo hopeloos mis. Al is soms een boek op zichzelf niet zedeloos of slecht, de sfeer kan daarom niet deugen. En dan: In elken roman wordt een zeker proces behandeld. In de moderne literatuur kiest men voornamelijk het nederwaartsche proces. Einde: ‘de poel der wanhoop’. ‘Mislukking of zelfmoord’, ‘Ongelukkig huwelijk’ enz. Late men toch christenen niet verwijten, dat zij naar het licht streven en opwaartsche processen verkiezen. Zelfs bij totale mislukking van het aardsche, kan een streven naar en vinden van het Licht zijn. Zie b.v. den jongen schilder in ‘In Liefde Bloeyende’. | |
[pagina 251]
| |
Ten slotte over ‘In Liefde Bloeyende’ nog een enkele opmerking. Sommigen hebben het slot anders gewenscht. Anderen daarentegen verklaarden met vuur: ‘Neen, neen, dat mag en dat kan niet anders wezen’. Mijzelf was voor een persoon als Heleen, na zulk een strijd, het slot van ‘Ze kregen elkaar’, veel te goedkoop. Wel had ik voor mezelf na het eindigen van het boek sterk het gevoel, dat er nog een ander slot volgen kon. Maar.... dat dit dan voor Heleen en Lemkema in de toekomst lag. Dat ze eerst nog een brok leven hadden door te gaan, vóór ze daaraan toe waren. En dat heb ik laten doorschemeren in den allerlaatsten zin van het boek. Natuurlijk heb ik met dit slot niet bedoeld een regel te geven, waarop nimmer een uitzondering kan zijn. Dat moet ieder voor God uitmaken. De Bijbel spreekt echter wel zijn woord over ‘geen juk aantrekken met den ongeloovige’. En als ik mij dat verdere leven van die beiden ga indenken, dan is het allereerste voor Lemkema zijn eerbied voor zulk een geloofsdaad bij zulk een liefde voor hem. Toen er naar aanleiding van de brochure van Ina Boudier Bakker over ‘de moderne vrouw en haar tekort’ zoo weerzinwekkend veel geschreven en gepraat werd, dacht ik wel eens met dankbaarheid aan mijn Heleen en dat ik in haar een vrouw had mogen teekenen, die hoog genoeg stond om.... door het geloof.... het volle vrouwengeluk (zelfs toen het haar geboden werd door den man, dien zij met zulk een liefde beminde, dat er in haar hart nimmer plaats was voor een ander, ook niet, toen door huwelijk van Lemkema de weg geheel was afgesloten) niet aan te nemen, maar het in Gods hand te leggen tot het Zijn tijd zou zijn. De slechte zedelooze vrouw laat zichzelf als mensch te gronde richten door de vrouw in haar, en O,.. vreeselijke werking van de zonde in des menschen ziel, dan ontaart ook de vrouw in haar en wordt ziek. Heleen groeit als mensch, wordt gelouterd en op hooger peil gebracht door haar strijd als vrouw. En in dien weg was er voor haar toch geluk en bevrediging weggelegd. ‘In Gods hand no life will be a failure.’ En zulke vrouwen zijn er toch ook.’
P.J. Risseeuw.
Scheveningen, najaar 1922. |
|