Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
‘Geestelijke Peilingen’
| |
[pagina 235]
| |
gangspunt is van zijn arbeid. Dientengevolge behoort het m.i. tot de taak van een literair tijdschrift als het onze, de aandacht er op te vestigen, als door een nieuwe bijdrage dit fonds wordt verrijkt. Nog pas werd daarom in ons blad besproken het nieuwe boek van Frans Coenen: ‘Studiën der Tachtigerbeweging’ en ook thans is er weer aanleiding tot zoodanig artikel, door de verschijning van den bundel studiën van Karel van den Oever, ‘Geestelijke Peilingen.’Ga naar voetnoot1)
De Auteur van dezen bundel is ons voldoende bekend. De Vlaming Karel van den Oever behoort immers, naar het woord van August Vermeylen, tot ‘een der ouderen uit het Van-de-Woesteyne geslacht,’ die zoowel dichter is (‘Van stille dingen’), als prozaschrijver (‘Kempische vertelsels’, ‘De Geuzenstad’), en door zijn ‘Kritische Opstellen’ zich reeds eerder als essayist deed kennen. Hij vertegenwoordigt op vrij scherpe wijze de meeningen der jongkatholieken in Vlaanderen (ofschoon hij naar zijn leeftijd niet meer ‘een jongere’ is), die immers het gansche terrein der kunst opvorderen voor het Katholieke geloof en, de Van-Nu-en-Straks-beweging als agnostisch en a-katholiek bestrijdend, tegenover ‘de artistieke schoonheidsidee’ dezer richting naar ‘ethische zekerheden’ en ‘katholieke levenswaarden’ staan. In de omgeving van Karel van den Oever, die zelfs ‘zeer fanatiek’ wordt genoemdGa naar voetnoot2)), zijn we dus in 't brandpunt van het modern-Vlaamsche letterkundig leven, dat door de vergroeiïng met politieke tendenzen zoo moeilijk te benaderen is in z'n kern, en leeren we tegelijkertijd kennen den Vlaamschen vorm van het verzet tegen een eenzijdig aestheticisme, dat een der activiteiten is van onze eigene, christelijk-letterkundige beweging. Gezien nu deze plaats van den Auteur in het verband der hedendaagsche literatuurgeschiedenis, is het evenzeer orienteerend als belangwekkend, kennis te nemen van wat in dezen bundel, die de samenvoeging is van artikelen uit ‘Vlaamsche Arbeid’, ‘De Nieuwe Eeuw’, ‘Roeping’ e.d. tijdschriften, wordt behandeld. In het woord van de Bom is daarbij het gewenschte contra-gewicht in onze weegschaal gelegd.
‘Geestelijke Peilingen’ bevat een vijf en twintig-tal studiën, kortere en langere, meest van thetischen en critischen aard. Natuurlijk kunnen we in een artikel als dit niet al die stukken bespreken. Sommige hebben betrekking op tooneelverbeeldingen (‘Weber's Freischütz’, ‘Hoffmann's Erzählungen’, ‘Pieter Langendijk's “Wederzijds Huwelijksbedrog” en de “Paketboot Tenacity” door Charles Vildrac'’), of betreffen meer-algemeene Vlaamsche verhoudingen (‘Staatkundige Bewustheid der Vrouw’) en daarover kunnen we | |
[pagina 236]
| |
met een-alleen-maar-vermelden volstaan. Enkele andere, die een beschouwing van Katholiek standpunt geven over buitenlandsche schrijvers en dichters, teekenen we pro memorie aan (ofschoon ze opzichzelf interessant genoeg zijn), om ze te gelegener tijd ter beschikking te weten, als men over die onderwerpen literatuur zoekt (‘Robert Hugh Benson’, ‘Jack London’, ‘Naast Léon Bloy's ‘Dans les Ténèbres,’ ‘Geerten Gossaert en de kristelijke Ethiek’, ‘Rond Lode Baekelmans’, een artikel over Pol de Mont in verband met diens ‘Zonnevlammen’, ‘Albert Verwey en de Katholieke mystiek’.) Een paar van deze studiën echter verdienen meer dan een titel-opgave alleen, omdat ze, juist in hun katholieke mentaliteit, voor ons belangrijke inzichten openen. In de eerste plaats dan wijzen we op een viertal stukken over het werk van den Roomschen kunstenaar Jan Toorop, die, in de besprekingen van verschillende proeven van diens oeuvre, te zamen een beschouwing vormen over de katholiciteit van Toorop's kunst. Wel is daarover reeds veel geschreven, ook wel in den geest als Karel van den Oever hier doet, maar een totaal-beeld van zoo scherpe omlijsting als de samenvatting van deze vier stukken geeft, zal men niet zoo gemakkelijk vinden. De auteur toetst Toorop's werk aan de Katholieke gedachte en komt dan tot de conclusie, dat ‘Toorop's katholiek-gemeende kunst als “roomsch van huis uit” te blazoeneeren slechts geschiedt.... tot beschadiging van de roomsch-katholieke kunstnorm.’ In den breede wordt dit vonnis (want het is een zeer besliste negatie) gemotiveerd. ‘Toorop's katholieke mysticiteit’ aldus zegt van den Oever, ‘verschuilt zich met voorliefde in een symbolisch-persoonlijke voorstelling van zijn religieus gemoedsleven, zoodat de beteekenis der uitgedrukte geloofsfeiten haar gewone eenvoud verliest en een omslachtig raadsel wordt....’ In tegenstelling met de Vlaamsche en Hollandsche primitieven, die ‘een zakelijke uitdrukking (hadden) hunner geestelijke aanschouwing,’ is Toorop's teekening ‘de geabstraheerde lijn’ en ‘de visioenariteit (der lijnen) is in vele kunst bij hem totaliter subjectief en eerder bedroomd dan bedacht, maar van een bedroomdheid, die meer overeenstemt met de zielsexaltatie van een Fakir, dan met gezonde Godsaanschouwing....’ Die subjectiviteit, die, naar de meening van den Auteur, ‘oostersch’ is, en ‘een organische vermenging van christelijke en boeddhistische mystiek’ is een gevolg van het feit, dat ‘Toorop staat op een geestelijken tweesprong, van waaruit hij Rome en Lhasa contemplatief aanschouwt en zijn godsdienstig zielsleven heeft een stadium bereikt, waarop hij de passieve onbewogenheid van een Dalai-Lhama de voorkeur kan geven boven de gezonde menschelijkheid van den Roomschen Paus.’ ‘De innerlijk-godsdienstige kracht’ van zijn werk is dan ook allereerst ‘een onbewuste, vage Gods-begeerte, waardoor hij met soortgelijke religieuze schakeering evengoed de artiest van het Boeddhisme of het Mahomedanisme had kunnen zijn....’ Met een nadere beschouwing van Toorop's Christus-figuren licht van den Oever | |
[pagina 237]
| |
dit nader toe, vooral ook, door ze te vergelijken met de Christus-verbeeldingen van Rembrandt. ‘Velen van (Toorop's) mystieke Christus-figuren,’ zoo zegt hij, ‘hebben de nirwhanistische onbewogenheid van Bouddha's en de astrale gestalten van initié's;’ ‘de elpenbeenen liefdestilstand op vele van Toorop's Christus-aangezichten (is) buiten elke kracht van den Heiligen Geest.’ Rembrandt's ‘Jezus-figuren’ daarentegen ‘werden van.... gezond kerkelijk standpunt uit geteekend en geschilderd, zoodat men in Rembrandt's verbeeldingen van den Heiland gelijktijdig den Mensch in God en God in den Mensch aanschouwt’....; ‘Rembrandt's teekening blijft altijd eene van vleesch en bloed, al glijdt een bovenzinnelijk licht uit onderaardsche geheimenissen rond de omtrekken; Rembrandt's gestalten behooren geheel tot het menschelijk leven, al is de Geest Gods zelve aanwezig in elk zijner.... voorstellingen.’ Dit verschil nu tusschen beide kunstenaars verklaart van den Oever dan alzoo, dat de Christus-figuur van Rembrandt is geweest ‘de erkenning van Hem in zijn historisch bestaan,’ terwijl Toorop's Christus ‘een Persoon (is) uit eigen zielsnoodwendigheid geschapen en dagelijks in de geheimzinnige vertrekken van het eigen hart ontmoet....’ Uit dit alles nu vormt de Auteur zijn conclusie omtrent de Katholiciteit van Toorop's werk. Wijl zijn kunst is ‘de hyper-fijne ontleding van het psyche zijner eigen subconscientia,’ waaraan ten grond ligt ‘een immanentisch gevoel van Oosterschen aard,’ ontbreekt er aan ‘de bescheiden en kiesche onderlijning eener kerkelijke waarheid, waarin de artiest zich met zijne individualiteit vereenzelvigt,’ mist het ‘een exact Katholicisme.’ Want ‘niet de passieve overgave van een bouddhistisch immanentisme’ is het grondwezen van het Katholicisme, maar de scherpe omschrijving van een onveranderlijk te aanvaarden dogma. De vraag, hoe dat dan te verklaren is, beantwoordt van den Oever ten slotte ook: het is in ‘den bekeerling’ Toorop ‘het nagenoeg geheel concreet-verstandelijk afwezig zijn van het historisch Katholicisme,’ het gemis aan een ‘genoegzame objectief-dogmatische kern,’ die aan zijn kunst de essentie van de Katholieke gedachte doet ontbreken.
Het komt mij voor, dat we hier te doen hebben met een beoordeeling, die onzerzijds overweging waard is. Met opzet trachtte ik door aaneenvoeging van citaten een samenvatting te geven van den inhoud der vier artikelenGa naar voetnoot1), omdat het juist de eigen woorden van den Katholieken criticus zijn, die voor ons deze beschouwing haar | |
[pagina 238]
| |
waarde geeft. Want als we aan die woorden toetsen onze eigen indrukken van Toorop's werk, bemerken we, dat ze de formuleering zijn van wat we zelf telkens gevoelen, als we een teekening van Toorop zien, maar niet dadelijk weten te zeggen. Zoo tenminste is mijn persoonlijke ervaring geweest bij de lectuur van deze opstellen. Behalve ten aanzien van Toorop's beroemden kruisweg - waarover trouwens van den Oever ook met waardeering spreekt - lijkt mij deze beschouwing de juiste te zijn, althans in haar waardebepaling van Toorop's werk als Katholieke kunst. Waar echter van den Oever in z'n vergelijkingen ook het Protestantisme betrekt, is zijn autoriteit alleszins aanvechtbaar. Als hij b.v. ergens spreekt over een ‘fatalistisch-calvijnsch(en)’ Christus, ‘die zich onverroerbaar en stijf-van-eigen-geheim adoreeren laat door den kleinen mensch’ blijkt een absoluut ‘afwezig zijn’ van een juist begrip omtrent het historisch en dogmatisch Protestantisme. Begrijpelijk misschien, maar dan ook het recht van oordeelen wegnemend.
Een tweede groep van artikelen, welker hoofdinhoud onze aandacht verdient, zijn die over de Vlaamsche letterkunde. Ze behandelen wel, ieder op zichzelf, een eigen onderwerpGa naar voetnoot1), maar ze hebben het gemeenschappelijk uitgangspunt van van den Oevers letterkundig inzicht en een, daaruit voortvloeiende, eenheid van conclusie. Voorzoover de door allerlei invloeden verdoezelde lijnen een aanduiding-in-omtrek van de Vlaamsche literatuur mogelijk maken, zijn er twee richtingen: de specifiek Vlaamsche, die in het typeerend locale haar stof zoekt en van de west-vlaamsche taal zich bij voorkeur bedient, en de meer algemeene, die het Vlaamsche leven naar de internationale stroomingen vervormen wil en naar toepassing staat van algemeene waarden; zij richt zich naar de buitenlandsche letterkunde en sluit zich in haar taal aan bij het Nederlandsch. Van den Oever nu staat ten opzichte van beide richtingen min of meer afzijdig. Met de laatste heeft hij gemeen zijn sympathie voor algemeen-Nederlandsche oriënteering - vandaar dat hij de eerste als pseudo-Vlaamsch afkeurt -, maar in de practijk daarvan, zooals die zich in den Van-Nu-en-Straks-kring heeft gevormd, kan hij zich in 't geheel niet vinden. Zijn grief tegen de Van-Nu-en-Straksers is, dat ze, ‘in individueel anarchisme,’ in de plaats der verloren ethische zekerheden (gesteld hebben) de artistieke schoonheidsidee en de esthetische verschijning vóór het ethisch wezen (hebben doen gelden),’ dat ‘het negeeren der kerktorens en pastorieën in Vlaanderen het Van Nu en Straks-geslacht aan eigen land en volk (vervreemdde)’ en daardoor ‘voor de gemeenschap onvruchtbaar’ maakte. Wat dus van den Oever van deze richting scheidt, wordt in deze woorden duidelijk | |
[pagina 239]
| |
aangegeven, en tegelijk zien we de lijn, die ons naar een juist begrip van zijn eigen inzicht voert. Want als hij zegt, dat het de fout is van de jongste Zuid Nederlandsche poëzie (die zich ontwikkeld heeft uit de stuwing der Van-Nu-en-Straksers) te willen ‘staan in het teeken van een zedelijk anarchisme, anti-podisch aan de christelijke ethiek van Van Langendonck, Eeckels, Geerten Gossaert, e.a.’, en hij de vraag stelt: ‘Wat baat het dat de Zuid-Nederlandsche literatuur kentert naar gemeenschaps ethiek, als die de christelijk historische baan verlaat?’ ligt daarin opgesloten, dat hij naar een primair-stellen van het Katholiek levensbeginsel wil, als de leidende gedachte der literaire kunst. ‘God moet weer het prisma worden, waardoorheen het licht van het moderne leven breekt,’ aldus zegt hij het zelf. Dat inzicht nu vinden we, telkens weer, in de verschillende artikelen, die we hier samenvatten, dan eens in critiek op het bestaande, in een woord-scherpte soms, die aan beeldstormerij doet denken, dan weer een in thetisch betoog van ‘jong-Katholieke vurigheid.’ Daarin slaat hij gansch het Van-Nu-en-Straks-beeld en vooral ook ‘de Nieuwe-Gids-frazen stulp’ aan scherven. Weg met den uitwendigen schoonheidsindruk van '80, weg met de dichterlijke taal zonder ziel, roept hij uit, ‘liever de ivoren beenderen des geloofs, dan de overladen vleesch-buik van de Tachtigers-woordkunst’; weg ook met het sonnet, dat de klank om den klank liefheeft, ‘vorm groeit uit ziel.’ ‘Er is geen onmiddellijker schoonheid, dan de Evangeliën, eeuwig, klassiek, letterkundig Christendom. En toch, wat een armoedig woordmateriaal! De evangelische schoonheid komt niet voort uit het “mooie woord,” maar uit de directe levenswaarheid.’ ‘De intensiteit van den geloofs-harteslag, dié stuwt ons met één ruk, één vaart op den goddelijken bergtop des levens.’ Het gansche Katholieke kunstenaarschap komt neer op het geloof, ‘op een eenvoudig gebed: ‘Heer, wij gelooven, spreek uit ons hart.’ Maar dan ook is ‘het christelijk gedicht.... zoo nabij het geloof, als de schaduw aan het lichaam.’ De opvatting, die Karel van den Oever hier voorstaat, is onze volle aandacht waard. Aanstonds toch gevoelen we de verwantschap met ons eigen streven, met onze eigen idealen voor den opbouw eener christelijke kunst. Natuurlijk zien we als Protestanten de zaak onder een andere belichting; ook zouden we de dingen soms anders zeggen; maar in wezen wordt hier toch hetzelfde gevoelen bepleit, dat wij voorstaan en in een tijdschrift als ‘Opwaartsche Wegen’ naar onze structuur tot uiting willen doen komen. Daarom verdient de rustige overweging van geheel het betoog, zooals dat in de verschillende artikelen in détails wordt gegeven, aanbeveling. We kunnen er leering uit trekken, door de toepassing van deze gedachte op onze eigen verhoudingen.
Niet eens ben ik het met den Schrijver, als hij het werk van de richting in de Vlaamsche letterkunde, die we noemden de ‘specifiek-Vlaamsche’, als ‘pseudo-Vlaamsch’ qualificeert, en hij Vlaanderen door deze kunst acht ‘dood-geconserveerd | |
[pagina 240]
| |
onder de glazen stolp zijner achterlijkheid.’ Gezien zijn voorkeur voor een meer internationalistisch-Vlaamsche letterkunde, kunnen we deze gedachte begrijpen; en ook is het waar, dat hij zijn oordeel uitspreekt ten aanzien van bepaalde boeken en niet van de richting alszoodanig; de meening, die aan dit oordeel ten grondslag ligt, is toch, naar mijn inzien, onjuist. 't Is niet waar, dat de Vlaamsche steden in deze boeken zijn.... ‘strakke conterfeitsels, waarin de Vlaamsche menschen onbewegelijk (staan), omdat ze feitelijk reeds lang overleden (zijn);’ en dat ‘waar ze levend (schijnen).... ze het houterig-kleurig gebaar der poppenkast (hebben), op den achtergrond van een schilderachtig stadje, dat echter dood (is).’ EldersGa naar voetnoot1) heb ik, op grond van eigen waarnemingen en met foto-reproducties ten bewijze beredeneerd, hoe deze soort van literatuur juist de Vlaamsche werkelijkheid uitbeeldt, en de teekening van menschen en toestanden in deze boeken niet is een product van Schrijvers-fantasie ter effect-verhooging, maar weergave van het reeële leven. Wanneer men eenigen tijd in de Vlaamsche steden heeft vertoefd en er eenigszins eigen is geworden, ziet men inderdaad de verhoudingen, zooals ze in de Vlaamsche verhalen beschreven zijn. Zelf zegt van den Oever trouwens, dat het type, 't welk Timmermans geteekend heeft in zijn Pirroen-figuur.... ‘in het stadje Lier elk uur gangbaar is en populair.’ Het is niet noodig, op dit punt thans verder in te gaan. Wie breeder behandeling wenscht, verwijs ik naar de artikelen-serie, waarop ik doelde; hij vindt daar gemotiveerd, wat in dit verband slechts constateering behoeft, tegenover een onjuiste voorstelling. Overigens bevatten de opstellen, waarin deze zaak ter sprake komt, weer veel, dat leerrijk is voor ons inzicht in de Vlaamsche literatuur. Zoo wijst van den Oever b.v. terecht op het bezwaar tegen ‘de waarde-opvatting van den godsdienst als folkloristisch motief,’ 't geen van sommige dezer boeken een niet te ontkennen eigenschap is; tegen een voorstelling van het leven ‘als liefhebberij in mooie-en-lekkere dingen’ alleen, als in den Pallieter-geest ligt opgesloten, tegen ‘een gebrek aan eerbied voor gewijde zaken,’ waarvan b.v. een boek als Ernest Claes ‘De Witte’ blijk geeft. Al deze en dergelijke beschouwingen hebben voor ons waarde, omdat ze in principieële belichting worden gezien. Dat is ten slotte de beteekenis van dit boek: het heeft een beginsel en oordeelt naar den maatstaf van dat beginsel. Uiteraard hangt daarmede samen, dat iemand, die dat beginsel, in casu het Roomsch-Katholieke, niet is toegedaan, over verschillende punten anders denkt en in waardeering verschilt. Om maar een voorbeeld te noemen: voor mijn gevoel slaat van den Oever de beteekenis van den Roomschen Alberdinck Thijm te hoog aanGa naar voetnoot2) en van den Protestantschen Bilderdijk | |
[pagina 241]
| |
te laag. Maar ten aanzien van dergelijke punten (waaronder dan ook te rekenen zijn onjuiste gedachten en soms minder vriendelijke woorden over het Protestantisme waarvan ik een enkele proeve gaf dient men toch zooveel wetenschappelijke objectiviteit te bezitten, vooral als men zich op het terrein der literatuurgeschiedenis beweegt, dat men het eigen evenwicht er niet door verliest. Men leze dit boek in de bewustheid, dat het uit een positief Katholieke levensovertuiging geschreven is en daarvan overal het stempel draagt, met de concentratie dus op het eigen beginsel, die daardoor noodig is, maar waardeere dan ook het vele goede, dat er in te waardeeren valt en trekke er de leering uit, die het op onderscheiden punten biedt. |
|