Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Van Eeden-fragmenten
| |
I.De hoofdidée van 't stuk is de aangevochten, doch bewaarde huwelijkstrouw. Lioba is 'n jonkvrouw van edel bloed, die volgens den wil harer familie opgevoed wordt in 't klooster Eyke aan de Maas. Spoedig zal ze de keuze doen, waardoor ze voor goed aan Gods heiligen dienst verbonden wordt. Ze staat in lentetijd, temidden van haar bloemenvolk, als 'n reiger gewond neervalt. 't Was Koning Harald, die, op valkenjacht, haar hier ontmoet. Deez' vorst had vrouw en kind verloren en z'n vurige wensch, 'n machtig rijk 'n krachtig nazaat na te laten, zal niet verwerkelijkt worden. Lioba's schoonheid en haar zilveren stem, nog meer haar teere medelijden met wilden vogel, doen Haralds oude hart van jonge liefde sneller slaan. Als eens, toen Thora hem verscheen, ontwaakt 't diep begeer naar weer gelukkig zijn, naar lief te hebben en geliefd te worden, naar - 'n kind, - 'n zoon, - 'n troonopvolger. Lioba hoefde niet te dempen 't oproer, door hem aangestookt in haar jonkvrouwelijk hart, ze mag hem volgen, na weifeling, straks naar z'n kasteel. | |
[pagina 165]
| |
‘Es was ein alter König,
Sein Herz war schwer, sein Haar war grau.
Der arme, alte König,
Er nahm eine junge Frau.’
Maar: ‘Es war ein schöner Page
Blond war sein Haupt, leicht war sein Sinn
Er trug die seidene Schleppe der jungen Königin.’
Tancolf, Schaltheims slotvoogd tijdens Haralds verre tochten, voelt in z'n hart genegenheid ontwaken voor z'n jonge koningin. Zij lijdt: haar vrouwenideaal was moederideaal geworden. 't Bezit van echtgenoot was haar niet meer genoeg; 'n kindje wil ze koestren. Onbewust is ook bij haar 'n sterk gevoel van min ontstaan voor Schaltheims slotvoogd. Beiden echter strijden tegen wat hun beiden is onwaardig. Deze uit plicht en bewondering voor z'n ouden vorst, gene uit medelijden met haar eigen gade....
Op verre golven wiegen zacht de schepen van den koning nader. Lioba's vreugd is groot, het einde van haar droef verlangen is 't begin van nieuwe hoop. Maar dan - Gebroken is haar heer! - gewond - en ‘Siciliens wijn en vruchten kunnen niet verdrijven den nasmaak van geleden leed.’
't Overkropt gemoed uit zich in wondend woord. Is Harald God? 'n Noorsche koning Schepper van wat slechts Hij kan scheppen? ‘Meenig vrouw
word er verstooten om onvruchtbaarheid.
Gij zult zijn goedheid moeten looven zeer
als hij u, na dwaas beklag, niet straft,
niet bant of doodt, maar zwijgend draagt de schimp
dat gij hèm weet uw kinderlooze echt.’
Misschien zal bedevaart naar Witten Blinkerd haar liefsten droom vervullen; haar schenken, wat ze dag en nacht begeerde. Deed Alagia, Liobolds vrouw dit niet? - Haar jongen is blond.
Lioba ligt bij 't kruis, terwijl de melkweg schijnt, de spitsgehoornde maan haar schaduw werpt op 't witte zand. Duinelfen voeren lichte dansen uit. Plots bergen allen zich in schaduwblaaren. Twee ruiters naderen Kruisduins top. Hemming schrikt: ‘Staat daar niet
een wit figuur? - De witte vrouw van 't kruis!’
Lioba zingt; ze wordt door Tancolf toegesproken. Wel had hij Hemming met | |
[pagina 166]
| |
'n eed gezegd: ‘Niets is er tusschen haar en mij.’ Doch dit was logentaal. Hemming keert, maar niet, vòòr dat z'n wrang gemoed voor Tancolfs meineed Mjölnirs wraak heeft ingeroepen. - In 't nachtlijk samenzijn blijkt liefde wederzijds. Lioba echter mag de stem van 't hart niet volgen. Al dreigt 'n oogenblik haar trouw aan wettig echtgenoot te breken, haar lichaam blijft haar heer en hem alléén, behooren. ‘Vaarwel, mijn lief! Vaarwel!’ Geen kus verzacht 't wreed der scheiding. 't Stoot haar in 't zand. Bewustloos ligt ze neer, terwijl de elfen dansen....
De koning Harald had gezegd bij d' aankomst in 't vaderland, dat voetwond traag geneest. De zijne evenwel genas in 't heel niet meer. Z'n vroeger sterk gestel wordt ondermijnd door koorts en koorts.... En vóór hij nog des Heeren Kerstfeest vieren zal, kan aan z'n hand de schepter wel ontvallen zijn. Hij roept daarom de ed'len saam en schetst in hun vergadering 't doel van z'n koninklijke streven: ‘dit acht ik mijn roem, dit heb 'k gewild,
kooning te zijn van mannen, niet van slaven,
kooning van kooningen, elk heer voor zich
van lot en leeven, zoover God 't gehengt,
mij huld'gend met verstand en vrijen wil,
mij, daar ik sterkst en waardigst was te dragen
't embleem van aller eenheid kroon en zwaard,
te zijn de sluitsteen in 't gewelf van wet
dat aller maaksel is en aller schut,’ -
En toch - al d' arbeid droef-vergeefsch! Geen zoon, waarin hij blijder toekomst had geloofd, ‘vereenend moeder's liefde en vaders kracht.’
Aan Horic, Haralds broeder, vraagt, voor den kring der edelsten van 't Rijk, de kooning of hij 't land tot wijs regent wil zijn, als alle hoop op kindren van Lioba zal verdwenen zijn. 's Konings broeder aarzelt.... De passie-volle Hemming springt naar voren en in priemend-scherpe woorden zal hij aan Harald d' oorzaak roepen van diens aarzeling en der eedlen houding: ‘Versta dan dit, dat Lioba, de teedre,
is valsch, als alle teedren, en dat Tancolf
de dweeper, zwak is, zooals dweepers zijn,’ -
Lioba komt; belijdt, waarin ze faalde. Harald:
Waart gij mij trouw?
| |
[pagina 167]
| |
Lioba:
Mijn lijf was 't - mijn ziel niet.
................................
Ben ik nu schuldig, Heer?
Harald, na een wijle:
Neen, gij zijt niet.
Nog eens, voor 't laatst, dwingt d' afgeleefde koning de ontevreden edelen tot gehoorzaamheid. Dreigend morrend, mompelend dreigend deinzen ze af. Harald op 'n rustbed, bewusteloos. Al eischte Haralds ziekte geheel op Lioba's liefdevolle toewijding, 't verlangen van haar zielgepeins is Tancolf dicht nabij. De overspanning van 't waken brengt haar in droom-extase. Ze waant den liefste in haar nabijheid. ‘Dat je gekóomen bent, eindelijk! eindelijk!
dat je je toch hebt bedacht!
't werd ook te lang, en te bang, en te pijnelijk,
al dat gewacht.’
- De koning is ontwaakt. Nauw is bewustzijn van den nieuwen dag in 't nev'lig brein gedrongen, of hij voelt, dat Lioba's wil in kracht verminderd is, niet meer kan den nevel lichten van z'n oogen. In wanhoop zegt ze daarvan hem de oorzaak. - ‘Hoe kan 'k den dood bestrijden, waar ik zelf
sta met mijzelf in desperaten kamp,
waar hart en lijf, verdrukt en uitgevast
voeren den hongerkrijg met mijn verstand?
Mijn aardsch bestaan, Heer, kent geen dieper nood
dan 't bijzijn van wien 'k liefheb....’
- ‘Neevel, neevel.
Er lag een christenkooning op den dood,
toen vroeg zijn vrouw, zijn schoone, trouwe vrouw
haar minnaar bij zich om haar man te redden, -
Schim van Lioba, waar is wijn? geef wijn!
Geef rooden wijn, ik wil dien doodsdamp kleuren
als bleek albast met rood-doorlichtend vuur’
Met hevig beven draagt Lioba haar heer 'n schaal met wijn. ‘Drink, Harald, hier is wijn.’
‘Weg, schim! - -
Ach mijn laag Neerlant, dat ik heb verheeven
tot hart der waereld, tot een kroon der aarde,
troon van mijn macht, wie stut u, nu ik ga? -’
| |
[pagina 168]
| |
De felle smart om Lioba's verzoek zeer wreed, de donkerende toekomst van z'n rijk ontrukken Harald 't laatst bewustzijn. Als Horic en Fastrade nader komen, is 't snel gerijpte oordeel, dat gif in wijn de schuldige oorzaak is van den vermeenden dood des konings. De koningin bekent der moeder van haar liefste, dat minnesmart haar wil, om 's konings leven te verlengen, verminderd heeft en krachtloos maakte. Uit gruwzaam, ijzig-kouden wensch naar Haralds dood, die is 't geluk van Tancolf aan Lioba's boezem, raadt Fastrade haar: ‘Was niet het matte vonkjen lang verglommen
zonder aanblazing van uw wil? - Wil niet!
Zoo is 't geen daad. En zonder daad geen schuld.
.............waart gij onkundig
dat de eega van een dood man weeduw heet?’
Afgrond-diep grijnst Lioba op eenmaal aan haar eigen hart. Zij wilde niet en daardoor was ze geworden nu de eega van 'n dood man. Zij, de moordster van haar man, bezwijmt....
Den volgenden dag valt 't jonge morgenlicht door hooge vensters in Schaltheims Slotkapel en kleurt dood-vale vorstenwangen en toovert duizenderlei figuurtjes grillig op 't rouwkleed van de weenende vorstin, die zacht in sleepend monoloog de droefheid van haar ziel klaagt uit: ‘Het uurglas loopt, mijn polsen slaan,
de gouden zonnestraal verglijdt
van zerk op zerk, - maar hem alree
ontviel verganklijkheid en tijd,
en 't Nu, dat ik zoo droef beween,
is licht hem, en met de eeuwen één.’
Gezang van kinderstemmen buiten weerklinken. Naief en teer Heer Harald hunne hulde zingend, eert ook de witte-bloemenschat uit kinderlijke handen den grooten held, die 't volk voor heidensch zwaard, voor wrevel en geweld bewaarde. Wanneer de laatste klank der kinderstappen is verstorven, valt Lioba in stil gepeins terug. De vrede van haar offer daalt in haar hart als milde dauw op dorstig, avondlanden. Wèl zal nu steeds al 't leed, hem, den geduld'gen, door haar aangedaan, elk snerpend woord met al z'n scherpte haar, de schuld'ge verteren als invretend vuur: ‘Maar dit 's mij recht, ik draag 't met dank,
het brandt mijn zwarte zonde blank.’
Geen ongeschikter oogenblik had Tancolf kunnen kiezen, om met zich mee te voeren de liefste van z'n hart. Zelfs dreiging met den dood is niet in staat, z'n voorslag haar te doen aanvaarden. | |
[pagina 169]
| |
‘Dreigt de dood u? Mij niet. Hij lokt en vleit.’
Geweld? 'n Vuistslag in 't gezicht van hem, die haar uit rein-extatische verheffing tot laag en egoïstisch diep doet dalen.
't Treurspel van Lioba's lichaamstrouw nadert z'n ontknooping. Horic had den troon zijns broers bestegen en zal de laatste zaken van den dooden koning regelen. 'n Lang schip, versierd met zwart floers, hulst en sparregroen, ligt in de branding. Op 't dek, op grooten stapel groen naaldhout, Haralds lijk en wapens. De koning, ‘midde-in den wijden halfkring van getrouwen,
stralend van rijkdom, mans-kracht, vrouwe-schoon,’
zal vóór 't lijk naar Vikings-wijs ‘der vrije zee en 't snel-verteerend vuur’
wordt prijsgegeven, der weduw richtzaak richten. Haar had ruw volk gesleurd uit 't heiligdom van haar gestorven man, ‘en bei de voeten ooverdwars gebrooken.’
De koningin bekent haar schuld, maar - aan geen moord! Als Horic door 't vuur zich waarheid schaffen wil, daagt plots de afgewezen minnaar Tancolf op, die ‘daagt tot een kamp op leeve-en dood elk een,
die 't waagt den naam der hooge vrouw Lioba
te smetten.’ -
De woeste Hemming neemt de neergeworpen handschoen op en Lioba voldoet aan Tancolfs wensch, hem als den strijder voor haar rechten te erkennen. Twee pages dragen schilden. De strijders strijden. Tancolf valt. Eén gunst nog vraagt hij stervend van z'n heer: ‘Mijn Kooning, nu 'k dra schaad'loos ben, gedoog
als laatste gunst, dat mij mijn Liefste kust
voor 't eerst in haar rein leeven, en voor 't laatst.’
Met de bee, Lioba tot haar stil eind in 't Sint-Ursula-klooster te doen wonen, ontvlucht z'n ziel. De koning, naar 't Gods-oordeel, verklaart Lioba schuldig. Men voert haar naar 't schip, waarop reeds Haralds lijk haar beidde. Langzaam drijft 't brandend weg, terwijl Lioba zingt haar stervenslied: ‘Ik heb op aarde wonderlijk
gewankeld her en der,
toch lichtte mij bizonderlijk
een vaste stille ster.
| |
[pagina 170]
| |
Nu wijst die mij genadiglijk
eevenwichts licht begin,
nu vaart mijn schip gestadiglijk
Stormlooze haven in.’
| |
II. Lioba - 'n lied van eeuwige trouw.Geweldig is in sommige levens de vraag: wat is er van meer gewicht, wat moet door strijd en worsteling heen domineeren, 't diepe, op-'t-moment-alles-vermogende liefdesgevoel of de eens - misschien niet eens in vol besef van wat men deed - gegeven trouw. Deze, in ontelbare variaties weerkeerende vraag, vindt z'n belichaming in 'n onschuldig, van minnevreugde droomend meisje, dat door strijd en smart en zelf-verloochening heen, haar levensideaal leert richten van 't geen eens ‘arglistigvleiende vizioenen’ haar voortooverden op 'n eeuwige trouw aan haar Heer. Van Eeden grijpt met magistralen greep in z'n drama de schriftuurlijke idée van de onverbreekbaarheid van den goddelijken huwelijksband. Toen de schrijver, even vóór z'n bekeering, 't gewenscht oordeelde op dit treurspel eenige toelichting te geven, schreef hij ‘dat 't door Lioba gegeeven antwoord in oovereenstemming is met de leer der Katholieke Kerk, die maar één huwelijk tijdens het leeven erkent en dat onverbreekbaar acht, ook al was het in onweetendheid geslooten.’Ga naar voetnoot1) Geheel vrij van zinnelijke of onzedelijke tafereelen rijst 't drama hoog uit boven wat 't naturalistisch drama tot inhoud had. Maar - hoe magistraal Van Eedens greep ook was, hij was toch 'n misgreep. De trouw van Lioba is er één, slechts van 't lichaam alleen en niet van de ziel. En zonder tot overschatting van de laatste te vervallen, bewaring van haar onstoffelijke liefde zou misschien in absoluten zin hooger geweest zijn dan gehoorzaamheid aan echtelijke lichaamstrouw. En bovendien heeft Jezus méér dan 't louter-zinnelijke onder de klem van z'n verbod begrepen, als hij zegt: ‘Wie 'n vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft alreede overspel met haar gedaan.’ ‘Ook hier blijft Jezus niet staan bij de stoffelijke daad, waaraan de grofzinnelijke mensch zich schuldig maakt. Altijd klimt hij van 't lichaam op tot de ziel, van het vleesch tot den wil, van het zichtbare tot het onzichtbare.’ ‘Wanneer een man zijn liefde aan een ander heeft doen blijken en beiden van nu af, naar elkander verlangen, is het verraad volledig, het overspel volmaakt, of zij al of niet in 't vleesch zondigen. De man huwt niet alleen 't lichaam der vrouw, maar ook haar ziel: wanneer die ziel door hem verloren is, heeft hij het meerdere verloren | |
[pagina 171]
| |
en mag het verlies van het mindere misschien ondragelijk droevig zijn, essentiëel is het niet.’Ga naar voetnoot1) En Henri Borel: ‘De ware eer van een vrouw is haar Liefde en niets anders, en die zetelt nergens in het lijf, maar in de ziel. De eer van het lichaam is dikwijls bewaard, waar de ziel onteerd en bezoedeld is.’Ga naar voetnoot2)
Reeds in 't Kruisduin, zóó spoedig na Haralds wederkomst in 't Vaderland bekennen koningin en slotvoogd elkaar hun liefde. Tancolf:
Lioba, - o mijn liefste! Waarom kom je?
Wachtte je mij dan? - Wist je dat ik kwam?
Lioba:
Noem je mij liefste? - Ja, ik denk, ik wist.
'k Was immers niet verwonderd, was ik wel?
En toch, ik weet niet, dat ik 't heb gegist -
't Sluit alles zoo in 't vreemde tooverspel
van deezen ganschen nacht. Ook dat je zei
‘mijn liefste’ was bekende melody.
Tancolf:
Heb je 't dan mij beluisterend gehoord
waar ik mij eenzaam dacht?
'k heb voor de wreede vreugde, jou dat woord
éénmaal te geeven, mij zoo streng gewacht.
Nu bracht de nacht en zoete schrik het uit.
Vergeef 't me! en vergeet wat het beduidt.
Lioba:
Ik vrees, het zal mij zwaar zijn te vergeeten
wat als de lieve modulatie klinkt
van liedjens, die men altijd heeft geweeten, -’
Ze vindt de kracht, aan Tancolfs zinnelijkheid weerstand te bieden, - éénmaal nauw hoorbaar fluister-snakt z' in wild begeer: ‘Ik wil mijn kind van u!’ -
ze strijdt - ze wint - en dan: ‘Vaarwel! Voor altijd!’ Voor 's konings troon belijdt ze hem, dat hare ziel haar wil niet volgen wou, en Harald spreekt haar vrij. Als d' eedelen vonnis eischen en Sintbertus zacht in naam der Kerk 's konings meening dwaling oordeelt, wordt ridderkracht en kerkemacht door den nog rappen leeuw bedwongen. | |
[pagina 172]
| |
Haar één'ge schuld acht hij, dat zij zich blinden liet door glans van roozen en juweelen-licht. Maar toch-als straks Lioba tracht door de kracht van haar wil 's konings herstel te bewerken, wordt zij hierin belemmerd door 't besef van schuldigen min. En ze moge door 't gebaar der verdrukte onschuld haar figuur trachten te redden, is haar woord niet wreed? ‘Heb ik iets te geeven, wat u naar hart en lichaam schort?,’ vraagt de koning. En z' antwoordt: ‘Mijn aardsch bestaan, Heer, kent geen dieper nood
dan 't bijzijn van wien 'k liefheb, dat is 't brood
waar lijf en ziel op teert, dat is het water
dat drenkt mijn leevensbloem, dat 's wat mij schort,
moogt gij mij dát gedoogen?’
Eerst zal haar heer en koning gestorven moeten zijn, vóór ze inblikt in den diepen kuil van 't eigen hart, dat haar dan 'n moordkuil wordt. Met 't wreed tafereel van schuld voor oogen, vindt zij de kracht, haar minnaar weerstand te bieden, is 't haar zelfs mogelijk te danken voor 't vonnis, met haar Heer verbrand te worden.
Is de idée, die Van Eeden in den hoofdpersoon heeft uitgewerkt, mede ook in verband met den titel van z'n boek, niet zonder meer te aanvaarden, dit geldt niet minder van den historischen achtergrond. Is Lioba 'n historisch stuk, dan moet ernstig bezwaar gemaakt worden tegen de locale kleur en geschiedkundige encadreering van 't drama. 't Speelt toch in 't begin der Middeleeuwen, maar de personen, die erin optreden, spreken en handelen heelemaal niet Middeleeuwsch, maar zuiver modernGa naar voetnoot1). Dit is reeds te bewijzen uit 't eerste tooneel: 't huwelijksaanzoek van Harald. En door haar woorden én door haar gebaar, door heel haar persoonlijkheid en optreden weet Lioba op den koning indruk te maken. Hij zegt dan ook: ‘Hoe wekt die reine, zilverige stem
beroeringen in mijn inwendig hart,
die ik daar nooit gevoelde.’
Men bedenke, dat hier samenzijn twee menschen, die beiden eenzaam zijn, wier diepste verlangen uitgaat naar 'n ander, waaraan ze hun liefde kunnen geven. Harald, reeds lang zonder verzorging en liefde-koestering van vrouwehand, en bovendien nog hopend (zonder hoop) op de voortzetting zijner koninklijke dynastie. En tegenover hem Lioba, met niet minder verlangen naar volle liefde-overgave | |
[pagina 173]
| |
en liefdesgeluk en daarbij: slechts door wil van haar familie en niet door roeping van haar hart tot 't gewijde, ongehuwde leven in 't klooster zich voorbereidend. Harald:
‘ik eenzaam, kinderloos, gij onder druk
van opgedrongen, niet erkenden plicht,
ik met de macht en ongestild begeer,
gij met schoone gestalte en zacht gemoed,
met teeder hart, dat ik zoo weinig vond, -
bei door een wonden voogel saamgebracht.’ -
En dat in 'n tijd, als waarin 't drama speelt, dan behoeft 't niet te verwonderen, dat de koning de jonkvrouwe meevoeren wil en dat Lioba zich den koning geeft.Ga naar voetnoot1) Is deze verhouding geheel psychologisch juist weergegeven, de wijze, waarop koning en novice zich met elkander onderhouden, past echter niet in 't kader der tijdsomstandigheden. Als Harald haar vraagt: ‘Zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn
en een zacht kindje koestren?’
dan ziet ze hem vrij en frank aan en zegt: ‘Mijn Heer, zoo is 't. Hoe ziet uw oog zoo diep
wat droomen mij verheugden, waar ik sliep?’
Ook de modulatie in haar gesprek: ‘Wilt gij nu heengaan, Kooning, en uw woord
gestand doen, weegens reigerken en mij?’
is er te zeer op berekend, om Haralds begeerte naar haar te prikkelen en te diplomatisch dan dat ze in Lioba's mond voegen zou. 't Zelfde is ook 't geval met haar verwijten na éénjarig kinderloos gebleven huwelijk bij 's konings weerkomst in 't Vaderland. Zóó zou zelfs tegenwoordig 'n vrouw zich wel wachten, haar eer en die van haar man, ten aanhoore van minderen en knechten weg te gooien. De schrijver heeft zich niet voldoende ingeleefd in den tijd, waarin hij 't drama spelen laat. De voorstudie, die Van Eeden voor 'n historisch stuk als Lioba had behooren te maken, is niet breed en diep genoeg geweest. Daardoor heeft z'n werk iets halfslachtigs gekregen. Dat Lioba geen historisch persoon en 't Noorsche wereldrijk slechts 'n fantasie zou zijn, kan niet gelden als 'n vrijbrief, om 'n geheel anderen geest in 't stuk te brengen. | |
[pagina 174]
| |
Wél gebeeld, maar niet geheel doorvoeld heeft de auteur de groote worsteling der vroege Middeleeuwen tusschen Christendom en heidendom, hij heeft zich tevredengesteld met 'n oppervlakkige typeering van 't milieu. Niet, dat de held ondergaat, maar dat hij belijden moet, dat z'n ondergang z'n straf is; niet, dat Horic als den vertegenwoordiger van 't heidendom de schepter ten deel valt, maar dat naar Vikings-wijs op Harald's eigen bee z'nli chaam wordt verbrand: ‘Christo mijn ziel! Aan Ran en Loki 't lijf;’
niet dat Tancolf, Christenridder, valt, maar dat hij optreedt als verdediger in 'n zaak, waarin hij zelf zoo schuldige partij was; in één woord de Umwertung van eenige ethische en dramatische waarden, is ons bezwaar tegen Lioba. | |
III.Over de dramatische beteekenis van Lioba is verschil van meening. Dr. Oberman: ‘Wij meenen...., dat men niet lang behoeft te aarzelen, om het stuk als tooneelwerk aan ernstige bedenkingen onderhevig te achten’Ga naar voetnoot1) Dr. Worp oordeelt: ‘Lioba is eigenlijk niet geschikt om opgevoerd te worden’Ga naar voetnoot2). Daartegenover vroeg De Gids bij de verschijning in '97: ‘Bestaat er in ons land een tooneelvereeniging, die een vier of vijftal kunstenaars rijk is, in staat om de poëzie, het droomleven van Lioba te begrijpen en vertolken, en die tegelijk over genoeg artistieke en financiëele middelen te beschikken heeft om dit drama.... in al zijn luister op te voeren als een kunstwerk?’Ga naar voetnoot3). Nu had Van Eeden Lioba geschreven zonder de minste verwachting op 'n werkelijke opvoeringGa naar voetnoot4). Van begin tot einde streeft hij naar wat Dr. Worp noemt ‘'t aetherisch-fijne’. Door 'n opvoering wordt dit sublieme, dit wazig-droomerige min of meer vergroofd en geschonden. Dat Lioba door geen beroepsgezelschap werd opgevoerd vindt z'n verklaring echter in 't kostbare van de costumeering, 't groot aantal personen, de muzikale moeilijkheden en vooral ook 't peil van 't schouwburgpubliek. Al werd Lioba geen kasstuk, toch hebben dilettanten-opvoeringen bewezen, dat 't, nadat eenige tooneelmatige bewerking voorafgegaan is, voor 't tooneel zeer wel geschikt isGa naar voetnoot5). Waarom acht men Lioba voor opvoering ongeschikt? | |
[pagina 175]
| |
Zeker, er zit weinig handeling in. Misschien hangt dat ook samen met 't feit, dat juist trouw, zelfverloochening en onderdrukking van passie's de hoofdmotieven zijn. Toch komen er tooneelen van roerende activiteit in voor, die niet nalaten 'n diepen indruk te maken. Reeds Lioba in den kloostertuin brengt 'n zekere sfeer. In 't tweede tooneel is 't de thuiskomst van den koning. Prachtvol van plastiek is de maahnacht in 't duin. Grootsch-vorstelijk, 't tegenbeeld van 't vorige, is 't vierde bedrijf, waar Harald Horic tot z'n opvolger benoemt. En als dan eedelen en priester de veroordeeling van de koningin eischen en Hemming, de hartstochtelijke, roept: ‘Geloof haar niet. 'k Zag haar met haar lief samen bij nacht in 't duin’, wat 'n spanning van eenvoudige, naïeve menschelijkheid bij Harald: ‘Lioba, antwoord niet.
Hong gansch mijn daadzwaar leeven in balans
teegen één zilveren klank-drop van Uw stem
deeze-ooverwoog’....
't Diepst ontroert echter 't volgende bedrijf, waar Haralds dood beschreven wordt. Lioba waakt. Ze neuriet van haar liefste. 't Gedicht verandert plots van maat. De jamben worden dactylen. Maar ook gaat 't gedicht hier over in 'n aanspraak. ‘Inniger dan het mijmeren over, is het spreken tot de gedachte tegenwoordigheid en wat stilt tijdelijk het onvervulde verlangen meer dan het zoete zelfbedrog van het verbeelde bezit?’Ga naar voetnoot1) Eerst zegt ze: ‘'k Ben gansch alleen, toch onderga ik 't al,
zijn stem, zijn geur, de warmte van zijn leeden,
en 'k kan het niet weerhouden, wat ik zeg,’
en dan neuriënd: ‘Dat je gekóomen bent, eindelijk! eindelijk!’
't Tooneel van Haralds praalbed en Tancolfs verleiding staat niet meer op de hoogte van 't voorgaande; vooral 't slot is mat en bevredigt ons niet. Ook de rechtspraak van den nieuwen koning in 't laatste, blijft beneden die van Harald in 't vierde bedrijf. 't Aanbod van Tancolf voor 't recht van z'n lief z'n leven in de waag te leggen, en 't dan volgend tweegevecht doen 't stuk nog eenmaal rijzen, | |
[pagina 176]
| |
om met de grootsche en majesteitelijke finale van de afvaart van 't doodenschip te sluiten. Er komen in 't drama enkele psychologische onwaarschijnlijkheden voor, die bij dieper inleven hinderlijk worden. Zoo doet zich de vraag voor, hoe 'n zoo ervaren koning als Harald, Schaltheim en vooral z'n jonge vrouw tijdens z'n lange afwezigheid toe vertrouwen kon aan 'n jong edelman. 't Is vooral die ridder Tancolf, die vaak iets onbegrijpelijks heeft. Niet alleen, dat hij altijd present is, als z'n aanwezigheid vereischt wordt, maar ook z'n zielebewegen is zeer duister. Aan 't slot van VI was hij door Lioba afgewezen en geslagen in 't gelaat. En toch komt hij voor Haralds rechterstoel zich aanbieden als ridder van haar eer. De indruk, dien Van Eeden ons van Tancolf geeft is: leicht war sein Sinn. Steeds heeft hij alleen zichzelf op 't oog en zoekt de bevrediging van eigen lust. Reeds in 't duin vroeg hij: ‘Heeft uw min die macht
niet dat ze 's waerelds wet en mode
vervangt, en straf en lasterspraak veracht,
noch menschengunst noch bijval heeft van noode,
dat ze alle lust en lijfsbegeerten heiligt
en reinheid in haar teeder streeven ziet
en deugd, schoon 't duizendmalen zonde hiet?’
Nog scherper teekent Lioba z'n karakter, als hij haar van 't lijk van haar man wil meetroonen: ‘Spreekt gij van kleinheid en van zelfzucht! Gij!
die mij wil trekken van mijn heiligdom,
mijn dooden man, en dreigt mij met den dood,
opdat 'k uw vrool'ken liefde-dorst voldoe?
Spreekt gij van 's Duivels treeken, die dit oord
ontwijdt met zinne-op vreugde-en huwelijkslust?’
Maar al is door den schrijver geen enkele poging gedaan tusschen deze karakteriseering en de grootmoedige daad van Tancolf 'n overgang aan te brengen, m.a.w. al blijft de ridder ons 'n psychologisch raadsel, men zal kunnen toestemmen, dat z'n edele zelfopoffering uit ethisch oogpunt 't drama aanmerkelijk doet stijgen.Ga naar voetnoot1) Zooals in verschillende andere werken is de schrijver ook hier in de dialogen | |
[pagina 177]
| |
't minst sterk. Ze moeten hier en daar den dienst verrichten van aanplakborden van z'n eigen ideeën.Ga naar voetnoot1) ‘Jammer - aldus dr. Knippenberg - dat nu en dan, zooals in het vijfde tooneel tamelijk dor wijsgeerig betoog de stemming vertroebelt en 's dichters stem geluiden doet boven die der dramatis personae.’Ga naar voetnoot2) | |
IV.Zij, die de hoofdidéeen van Lioba niet zonder meer aanvaarden en zij, die de dramatische beteekenis aan eenige bedenking onderhevig achten, kunnen evenwel niet ontkennen, dat uit literair oogpunt, 't gedicht 'n juweeltje is. Willem Kloos vormt hierop 'n uitzondering. Die heeft nog in 1909 niet kunnen nalaten, z'n herdenking van Jacques Perk ten nadeele van Van Eeden uit te buiten. Hij spot met ‘de watten-in-vloeipapier-verzen van Lioba’ en zegt o.m.: ‘Dat wat hindert in Lioba, n.l. het onbepaalde, wijdloopige, slap-rhytmische, met een beeldsprakige uitdrukking, het flauw-zoet-geleiïge, waar iederen bewonderaar van Vondel, Hooft en Potgieter, zoowel als van Jacques Perk en de Enkele Verzen van Van Eeden zelf een lachende verontwaardiging over moet bevangen.’ ‘.... het publiek dat dit weeë drama koopt, is niet het hoogstaande, dat de “Mei” leest van Gorter en de andere goede modernen, maar een heel ander genre van menschen van een mindere soort literaire ontwikkeling en smaak dat zich vroeger door de doorsneê-ten Kate.... bekoren liet’.Ga naar voetnoot3) We willen, echter zonder lachende verontwaardiging, thans nog op enkele detail schoonheden de aandacht vestigen. 't Drama vangt aan met Lioba's Proloog temidden van haar bloemen. 't Feit, dat Van Eeden z'n stuk spelen laat in ons land, levert hem 't voordeel, de natuur te kunnen schilderen, zooals hij die zelf 't beste kent en 't meeste liefheeft.Ga naar voetnoot4) Vooral ook in de teekening van bloemen en dieren legt hij al z'n beeldende kracht, 't geen ons trouwens van den schrijver van De Kleine Johannes niet verwonderen kan. Hij noemt niet slechts hun namen met kennis van zaken, maar schept daaromheen 'n sfeer van weemoed en verlangenGa naar voetnoot5). Hij verbindt in z'n half-bewustzijn de elementen van overeenkomst in 't leven van plant en dier en eigen gevoel, hij draagt z'n rijk en diep sentiment over op 't buiten hem existeerende en voelt zich vriend, | |
[pagina 178]
| |
meer nog: vertrouwde met de geheimen van bloem en plant. Alleen wie zóó tegenover de natuur staat, wie zóó in de natuur inleeft, wie - al is 't slechts even - zichzelf verliest, om zich in de pracht van bloem- en bladerentooi en de stil-klagende melancholie van dierenstemmen wéér te vinden, alleen die kan zóó'n innig-diep, bijna volmaakt natuur-vers geven, als Van Eeden doet: ‘Hier sta ik in mijn bloemen, in mijn bloemen,
mijn bloemenvolk,
als in een wolk-oranje en witte sterren,
een wolk van gulden bloemelicht. Ze doen me
schreyen - maar smart is verre - smart is verre.
Door mooi van 't licht, door lust van groene mei,
door zoelte, door die kleuren is 't, dat 'k schrei.’
Terecht merkt H.S.S. Kuyper op: In Van Eedens bloemenvers is alles doorvoeld, gezien, met eigen mooi-gevonden vergelijkingen. De taal is bloementaal, zoo teer, zoo fijn, zoo geurig. Er trilt iets in ons hart, als we zoo'n vers lezen. En als we in een bloemenwereld staan en de aandoening van zooveel liefelijken schoonheid overweldigt ons, dan roepen we Van Eeden te hulp en zacht fluistert het in ons.Ga naar voetnoot1) Hoe is 't ook weer? ‘Hier sta ik in mijn bloemen, in mijn bloemen,
mijn bloemenvolk.’
En later na éénjarig huwelijk vruchtloos 'n kindje verlangend, terwijl ze langs den vijveroever van Schaltheim wandelt, de zwanen zwemmen en de herten meeloopen: ‘Reeën, gij luchtige
stoet met de kluchtige,
vluchtige bokjes en hindekens klein
moet ik benijdende
blijven en beidende
vruchteloos, vruchteloos 't kindeke mijn?
‘Vlinderkens, vlinderkens,
kent gij uw kinderkens
kent gij uw eigen kinderkens nooit?
hoe kon ik roemen uw
leeven en noemen u
't weelderigst volk dat de beemden tooit!’
| |
[pagina 179]
| |
Deze liedjes, waarvan we in de Nachtliedjes van Ellen reeds vertegenwoordigers ontmoetten, zijn niet gemaakt, zijn niet bedacht. Ze zijn puur en helder als kristal. Van niet minder dichterlijke beteekenis is de aanvang van 't derde bedrijf. Hoe kunnen we ook anders verwachten? Elfen-nacht! Majestueus-grootsch welft zich boven 't hoofd als met 't perspectief van 't transparant heelal 't trotsche hemelpaleis, de wandtapijten overstrooid met keur van parelen en robijnen. In 't laag bosschage suizelt eenzaamheid en 't licht der maan stroomt van de witte duinen neer. En in de vert.... als de melodieën der eeuwigheid.... 't zeegeruisch.... Welk waarachtig dichter heeft niet ten minste éénmaal in z'n leven voor die sprake der oneindigheid en Goddelijke grootheid z'n ziele wagewijd opengezet?
Duin-elven.
Melkwit blinkt het zand,
fluistrend tripplen wij in luchte rijen
't maanlicht in, uit donker der valleyen
Heia! hand in hand.
Sterrebeelden staan
stil te blinkren in omgraasde plasjes.
Ritslend zachtjens hoort men in de grasjens
keevers wandlen gaan.
Zilv'ren straalt de zee -
ziet ons hupp'len, hupp'len op de kruinen
van de doodstil, blank-bescheenen duinen, -
vlinders zwirren mee.
Geweldig in kracht van machtige gedachten en beelden is Haralds toespraak tot de edelen, vorstelijk z'n gebaar: ‘Ik, Harald, Reginsfriedzoon, door de hand
des één'gen Gods gesteld tot soeverein
van 't Neerlantsch Rijk en meenig machtig volk.’
Straks breekt de spankracht van z'n koninklijke woord: ‘Mijn voetwond heelt niet meer,
en zwart bederf vreet voort in vleesch en been.’
Maar in 't besef der zware plicht, die op hem rust en niet minder van den ernst der vorstelijke overdracht voor z'n volk, vergeet hij eigen leed en smart en ondergang, om aan de rijksgrooten z'n eigen streven naar recht en vrede en volksgeluk te schetsen. Hij was 'n vorst van vrijen. | |
[pagina 180]
| |
En met stouten, maar gelukten greep projecteert hij door z'n eigen leven heen 't ideaal van elken vorst: ‘kooning te zijn van mannen, niet van slaven;
te zijn de sluitsteen in 't gewelf van wet,
dat aller maaksel is en schut.’
Ook in 't verdere van dit tooneel is 't vaak de koning, die met z'n beeldenrijke taal, z'n prachtige zinswendingen en diepe wezen eenheid met 't eeuwige rhytme der schoonheid, telkens 't gedicht tot hooger plan opstuwt. ‘Eén brooze stee in 's Rijks verborgen spil,
één fijne breuk in 't recht - één kleine feil
in wie verhoogd als aller oerbeeld troont -
nauw zichtbre berst in d' ideale kern -
en wat baat muur of schild of staal of steen -
't valt al, hoe hecht, tot gruizels.’
En hoe is ook in Lioba's monoloog bij 't lijk van haar Heer en Man 't triestig doodsverlangen van haar uitééngescheurde leven uitgesnikt: ‘Het uurglas loopt, mijn polsen slaan,
de gouden zonnestraal verglijdt
van zerk op zerk - maar hém alree
ontviel verganklijkheid en tijd.’
Behoort De Kleine Johannes tot 't beste van Van Eedens proza, onder de dramatische werken staat Lioba bovenaan. Lioba is 'n monument in onze nieuwere literatuur. Of dit drama klassiek zal zijn? Dr. Oberman heeft hierop 'n antwoord gezocht. Hij meent: ‘De vaardigheid, meerdere persoonlijkheden tegelijkertijd te kunnen doorvoelen en weergeven is eigen aan het genie, welnu Lioba biedt er ons twee, die in hun onderlinge verhouding en tenslotte botsing oogenblikken scheppen van waarlijk dramatisch effect.... Houdt men met dit alles rekening en bedenke men bovendien hoe wij toch altijd z.g. klassieke stukken beoordeelen naar hun beste bladzijden, dan eischt de billijkheid dat ook het geniale element in dit werk niet voorbij gezien worde.’ ‘Wij gelooven dan ook, dat aan Van Eedens Lioba een plaats onder onze Nederlandsche klassieken toekomt.’Ga naar voetnoot1) |
|