Opwaartsche Wegen. Jaargang 3(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 162] [p. 162] De Ploeger door J.H. de Groot. De dag sloot reeds z'n einders toe. De zon verzonk. Het licht scheen moe van 't moeilijk worst'len met de wolken, Die voeren langs een verre zon, En daalden naar den horizon, Waar z' allen zwart tesamen stolpten. 't Was laat in 't jaar. De wereld dood Lag stille in het bleeke rood Der avond, rustend in gedachten. En eenzaamheid trok kil die stille wereld door. Ze hield het doode land haar klammen sluier voor. Zoo naderde de nachte. De spieren stram, de nekken krom Zoo trokken zij de golven om Van zware aard; en streepten zwart een spoor. En dampten, stampten stoer de grauwe velden door. Het zweet droop van hun flanken. En 't laatste licht sloeg nog een vonk Uit 't kouter van den ploeg, en zonk dan weg in 't grauw der vette klonten. En telkens keerd' en wend' de boer, Z'n ploeg en paarden om, En voegd' een nieuwe rij, bij 't zwarte veld van golven, En duuwde moe en stuurde toe, de voeten schier bedolven De rugge krom. Ze schenen saam gegroeid, geboren uit den grond. En uit den dooden dag neeg God en zond Een zegen neer. En voor den laatsten keer klonk Moe en zacht een stem: ‘Ho zwart, ho bonk.’ Vorige Volgende