| |
| |
| |
Boekbespreking
Julia Frank, De ijzeren wet, 2e druk. Leidsche Uitgeversmaatschappij (z.j.).
Niemand moest eigenlik scheiden en niemand moest voor de tweede maal trouwen, dat is de hoofdinhoud van deze roman, want Lydia en Huug, ze houden zo veel van elkaar als maar mogelik is, ze begrijpen elkaar volkomen, ze zijn beiden flinke, sterke persoonlikheden, ze zijn de eerste dwaasheden van de jeugd voorbij, maar het eerste huwelik van Huug, en de konsekwenties. die daaruit volgen, bederven hun geluk. Het begint al dadelik met finantiële moeilikheden. Huug moet een belangrijk bedrag afstaan aan zijn eerste vrouw; dat heeft hij zelf zo gewild, opdat zijn twee jongens, die bij z'n vrouw zijn gebleven, een goede opvoeding zouden kunnen krijgen. Door die geldzorgen is Lydia gedwongen in haar betrekking te blijven, om die geldzorgen mogen ze er niet aan denken om ook zelf op kinderen te hopen. Nu heeft Huug daar niet zoo'n verlangen naar als Lydia; hij heeft twee kinderen, twee jongens, waar hij veel van houdt. Die twee kinderen en in hen hun moeder, dringen zich telkens tussen Huug en Lydia. En toch zou Lydia niet willen, dat Huug minder van zijn kinderen hield, maar wel voelt ze zich eenzaam, als hij om de kinderen haar vergeet, zó eenzaam, dat ze een ogenblik troost kan vinden in het verliefde begeren van een man om wie ze niet geeft. Dit laatste lijkt mij te grote onwaarschijnlikheid, hoewel de gemakkelikheid, waarmee deze val geschiedt wel enigszins verklaard wordt door het gehele milieu, waarin het doodgewoon schijnt te zijn, dat een jonge man met een jong meisje alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, praat over een liaison, die hij heeft met een getrouwde vrouw, die van hem een kind verwacht; waarin het doodgewoon lijkt, dat dit meisje, Lydia, dan inplaats van te zwijgen of haar afkeer van die verhouding uit te spreken, gaat schimpen op de man van die vrouw. Maar op zulke dingen moet je bij een roman van Julia Frank nou eenmaal een beetje voorbereid wezen. Ze praat in haar romans voortdurend over dergelike gevallen, waarom zouden haar
hoofdpersonen het ook niet als alledaagse gevalletjes bespreken?
Maar omdat ze boven deze sfeer niet uit kan komen, daarom kan ze ook geen oplossing vinden voor de moeilikheden. Berusten en het nog maar eens opnieuw proberen, dat is het enige wat Lydia voor oplossing vinden kon na haar val. Daarom heeft Julia Frank ons eigenlik niets te vertellen; ze laat ons een stukje levensmisère zien, zonder er ook maar even het licht van een ideaal op te laten vallen, zonder maar even te laten voelen het warme meelij van iemand die besef heeft van de leegheid van de personen, die zij beschrijft. Hoewel ik wel bewondering heb voor de vlotte manier van vertellen, het gemakkelik groeperen van de gebeurtenissen, toch ligt over het hele werk een oppervlakkigheid en een onbeduidendheid, die onvergeeflik is.
v. H.
| |
A-Saga, E-legende, O-sprook, Tweede druk. Amsterdam, P.N. v. Kampen.
Deze herdruk is een aardig letterkundig curiosum: een letterkundig grapje, iets meer dan een grapje, een kunststukje, kunst dan genomen in de betekenis van kunstig.
| |
| |
Natuurlik geen kunst, een verhaal waarin slechts één enkele klinker (klinkerteken, letter) wordt gebruikt, zal vanzelf niet altijd even aangenaam klinken en ondanks de techniese knapheid van de samenstellers is de woordkeus wel eens gezocht, - maar toch een alleraardigst literair knutselspelletje, als zodanig (mede ter verheerliking van onze taalrijkdom!) ook bedoeld.
Als voorbeeld, hoe aardig de schrijvers soms slaagden het begin van de O-sprook:
‘Olof troont op Colholms slot, rondom door golf op golf omzoomd; Noordstorm op Noordstorm floot door boog, poort, top. Toch pronkt op Olofs slot Colholms roos, Oldgond; jong, schoon, blond.’
De A. Saga is van Prof. Dr. J. Bosscha; de E-legende van Mr. Jacob van Lennep; de O-sprook van Prof. Dr. Abr. des Amorie van der Hoeven.
Er is ook nog een I-dicht en een U-klucht geweest, het I-dicht vertoont sterker dan deze drie het gezochte, de U-klucht las ik niet.
Het bandje - roomkleurig met goud - het gewaad van de ‘Zilveren verpoozingen’, maakt van deze uitgave een aardig, fijn boekje.
v. H.
| |
Enkele gedichten, van Heiman Dullaert. Bij Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande. Boekverkoopers te Arnhem, MCMXXIII.
De bekende essayist Greshoff geeft hier een keuze uit de gedichten van Heiman Dullaert de dichter-schilder uit de tweede helft van de 17de eeuw, wiens werk, lang vergeten, in onze tijd door Kalff, Verwey, Wille weer onder de aandacht is gebracht.
Na de forse, juichende ‘Uitbreiding van den CXXXIV: Psalm’ volgen die rij sonnetten, die wel behoren tot het mooiste wat Dullaert heeft geschreven, enkele sonnetten over Jezus' leven op aarde, vooral die over Jezus' lijden.
Het is niet de plastiek van Jeremias de Decker, niet de zangerigheid van Luyken, maar 't staat dichter bij de kunst van Revius; b.v. ‘Verraderlijke Kus’ herinnert mij sterk de toon van sommige van Revius' beste sonnetten, met hun sterk bewogen ritme, zonder dat de statigheid van het jambiese vers verbroken wordt; die verontwaardiging over het verraad, die bewondering, dat stil worden voor het raadsel van Jezus geduld, het kon alles van Revius zijn. Kalff wees bovendien al op de Vondeliaanse toon van veel van zijn gedichten.
Enkele mooie grafschriften, een bruiloftslied vullen met enkele korte gedichten en Roxane's klacht de bundel.
Wat een prachtgedicht is ook dat vers van die man, die zich langzaam voelde wegsterven: ‘Aan mijne uitbrandende koerse’. Het is zo rustig en zo kalm, als de man zelf kalm was, toen bij zijn eind voelde nadren en wist dat hij ging door de duisternis tot het licht.
O haast gebluschte vlam van myne kaers! nu dat
Gij mynen voortgang stut in 't naerstig onderzoeken
Van nutte wetenschap, in wysheidvolle boeken,
Voor een leergierig oog zoo rykelyk bevat,
Verstrekt gy my een boek, waar uit te leeren staat
Het haast verloopen uur van mijn verganklyk leven;
Een grondles, die een wys en deuchtzaam hart kan geven;
Aan een aandachtig man, wien zy ter harte gaat.
Maar levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt,
Gij smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen;
En ik ga door de dood uit myne duisternissen
Naar 't onuitbluschlyk licht, dat in den Hemel schynt.
Het is een beminnelik mens dat uit Dullaerts verzen tot ons komt en zuivere poëzie, en Greshoff heeft een goed werk gedaan met het uitgeven van deze bloemlezing. De uitgever zorgde, dat het ook uiterlik een aardig boekje werd.
v. H.
| |
| |
| |
Kerstboek 1924, samengesteld onder redactie van P.J. Risseeuw. Uitg. Nijkerk. G.F. Callenbach.
Het Kerstboek mag in uiterlik wat beneden het Winterboek van de W.B. blijven, enkele schetsen mogen ook wat beneden de eisen blijven, die we aan goede literatuur stellen, toch mag dit Kerstboek er ook zijn. En vooral vind ik het een verheugend feit, dat dit boek in de bibliotheek van Callenbach verschenen is, dus bij een kring van lezers, die over het algemeen vrijwel zonder kritiek aanvaardt, wat hun als Christelike literatuur wordt aangeboden. Ik zeg daarmee geen kwaad van 'n uitgever, maar van een deel van ons Chr. publiek en ik vraag mezelf af, als ze nu deze schetsen ontvangen: een stuk of vijftien schetsen van heus nog al heel wat uiteenlopende waarde, zouden ze dan verschil merken, of zouden ze zo'n bedorven smaak hebben, dat ze in dezelfde gemoedsstemming de ene bladzij na de andere omslaan en eindigen met de opmerking: ‘ik lees toch maar liever één verhaal dan al die kleine stukjes’ of een dergelijke snertopmerking, waarmee al zoveel goede novellen zijn weggelegd?
Zouden ze verschil merken tussen dit boek en 't vele andere, dat ze in hun ‘bibliotheken’ lezen?
Ik zal ook hier niet de schetsen afzonderlik bespreken, wijs er alleen op, dat behalve novellen van G. Sevensma-Themmen, Hoogstraten-Schoch, v.d. Hulst, Westerbrink-Wirtz, Ign. Lubeley, Margadant, Penning, Joh. P. Ruys, Q.A. de Ridder, J.v.d. Maas, Jan v.d. Meer, Gert Loosjes Joh. A. Breevoort, een fragment van Schrijver uit Jobje's avontuurlijke jeugd, het Kerstboek nog een meditatie van Ds. Schilder bevat, een opstel van Ds. Ulfers, verzen van Geraert v. Suylestein en een goed geïllustreerd opstel van Herman Hana over Landschapskunst.
Eén ding heeft me getroffen, dat maar zijdelings in verband staat met dit Kerstboek. In een bespreking in de N.R.C., Letterkundig bijblad, die in welwillende toon was geschreven, werd terecht hoge ingenomenheid betuigd met de schets van W.G. van de Hulst: Het zaad. Dit was het merkwaardige niet, maar wel dit, dat tegelijk bleek, dat de recensente v.d. Hulst door dit schetsje voor het eerst leerde kennen. Zij vindt het een ontdekking, iemand die zo'n goede kinderschets schrijft en ze vraagt zich af, of v.d. Hulst misschien bij het onderwijs is. Nu geloof ik, dat we niet in de eerste plaats Annie van Holk daar een verwijt van moeten maken, al had ze wel beter op de hoogte kunnen zijn, maar 't ligt toch, geloof ik ook wel aan onze uitgevers, die met hun uitgaven zo weinig komen bij recensenten, waar ze bang zijn niet direkt een aanbeveling van te mogen verwachten.
Daar had men met werk van v.d. Hulst zeker niet bang voor hoeven te zijn, dat hoeft men niet weg te stoppen uit angst voor spot. Laten we maar eerlik zijn, in onze kleine pers gebeurt het naar verhouding veel meer, dat literair werk geprezen of gelaakt wordt naar de al of niet Christelike strekking, dan bij de grote liberale bladen, waar men kunst wil aanvaarden, of ze socialisties, Christelik - Protestants of - Katholiek, of Neutraal is, moreel of immoreel van aard, waar werkelike kunst toch meestal wordt erkend, al kruipt het bloed soms waar het niet gaan kan en al moeten we zo nu en dan eens een hatelikheidje slikken. Zo zou ook v.d. Hulst met evenveel enthusiasme ontvangen zijn als een Cohen de Vries, wanneer het niet enigszins aan het toeval werd overgelaten, dat men aan de overzij hem onder de ogen kreeg. Dat iemand, die al zo veel en zo goed geschreven heeft als v.d. Hulst nu nog ‘ontdekt’ moet worden, dat is toch wel heel zonderling. En nu mogen we, zonder al te hovaardig te worden toch wel zeggen, dat ons publiek een kinderschrijver als v.d. Hulst, ook al werd hij ons niet dadelik onder de neus geduwd, toch wel vlugger zou ontdekken. Wat heeft men toch eigenlik aan de overzij weinig belangstelling voor wat bij ons gebeurt. Want al is v.d. Hulst dan niet vroeger bij de recensente van de N.R.C. in de bus gestopt, er is toch in onze schoolbladen en andere bladen al zo veel goeds van v.d. Hulst gezegd, kon daar nu nooit eens iets van tot haar doordringen? Ondanks verzachtende omstandigheden blijft het toch een blunder.
De Christelijke Bibliotheek van Callenbach tenslotte gefelisiteerd met deze bundel. Al is er wel kritiek uit te oefenen, al zou ik gaarne enige schetsen missen uit dit Kerstboek, het is toch prettig te zien, dat hier getracht is wat goeds te geven, een poging die in veel opzichten geslaagd is.
v. H.
| |
| |
| |
Wilma. Menschenhanden. Uitgeversmaatschappij Holland Amsterdam.
Men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat Wilma's boeken niet reëel waren.
Toch is dat wel het geval. Want ze willen geven de meest algemene realiteit. Realiteit, ontdaan van de bijkomstige, alledaagse biezonderheid.
Wilma verklaart dit zelf ergens in deze roman. Ze noemt daar deze algemene realiteit haast 'n sprookje, maar ‘misschien zijn de sprookjes wel de eigenlijke, wezenlijke werkelijkheid.’
‘Misschien is het sprookje wel in ieders leven, aan den binnenkant van ieders leven. Het zou wel eens kunnen blijken, dat, wat wij “sprookje” noemen, de eigenlijke werkelijkheid is.’
En: ‘Hoe volmaakter onze vrijheid is, hoe dichter we zijn bij dat wat wij gewoonlijk het sprookje noemen.’
Dat sprookje, vrij van alle uiterlike omstandigheden en geheel zich richtend op wat aan de binnenkant is van het leven, dat beschrijft Wilma ons in de eerste plaats.
Maar nu moet toch dit sprookje, hoe reëel 't verder ook is, steunen op en gegrond zijn in de ons omringende werkelikheid; 't moet hebben een realistiese ondergrond.
Ik twijfel geen ogenblik, of Wilma's verhalen bezitten voor haar zelf zulk een ondergrond. Maar deze ontgaat haar belangstelling, en ze tekent die dan ook zeer onvolkomen. Want 't komt er tenslotte toch maar op aan, om te weten wat er is aan de binnenkant van dit levens-realisme!
Maar voor ons lezers heeft juist deze manier van schrijven zijn moeilikheid. Want wij zien nu enkel de binnenzijde, en dan ontgaat ons wel eens de waarde en de noodzaak van dit innerlik leven, omdat wij onbekend zijn met een groot deel der uiterlike omstandigheden.
Vandaar, dat ik, in de tijd, dat ‘Menschenhanden’ in de eerste jaargang van ons tijdschrift verscheen, meermalen de klacht van ‘vaagheid’ hoorde uiten. Trouwens, dit bezwaar is ook aan Wilma's andere boeken niet vreemd.
Nu gelden voor ‘Menschenhanden’, 't boek waar we op 't ogenblik mee te doen hebben, al terstond een paar verontschuldigingen.
In de eerste plaats is het een vervolg op ‘Het Schoone Leven’, zoals de redactie reeds terstond bij het eerste verschijnen aankondigde. De lectuur van dit vroeger verschenen boek kan in ‘Menschenhanden’ veel verduideliken.
En dan: ‘Menschenhanden’ verscheen in gedeelten. Dat is in een zozeer naar het innerlik georiënteerde roman, waarbij de spanning geheel gevonden wordt in de zielestrijd der hoofdpersonen, een bezwaar. Veel meer, dan bij een meer romanties werk, waarin de uiterlike gebeurtenissen op de voorgrond staan. Hier ligt een stuk feuilletonpsychologie. Maar lees nu de roman ‘Menschenhanden’, nu deze volledig verscheen, nog eens in zijn geheel achter elkaar. Ik deed dat, voordat ik deze beoordéling schreef, en het herlezen was, op dit punt, een ontdekking voor me. Het toont, hoe gaaf het boek is in zijn compositie.
Maar dan doen de voorgaande opmerkingen ook een middel aan de hand, om Wilma's werken beter te leren begrijpen. Wanneer men Wilma's boeken begrijpen wil, moet men eerst Wilma zelf leren kennen.
Slechts zelden heeft Wilma zich directer geuit, dan in de enkele bladzijden, die zij wijdde aan de herinnering aan de vroegere hofprediker Ds. Gerretsen. En bij het herlezen van ‘Menschenhanden’ waren het een paar kleine zinnetjes uit dat ‘In Memoriam’, die me telkens voor ogen stonden, en waarin heel de betekenis van ‘Menschenhanden’ zich schijnt te concentréren.
‘In armoede en begrenzing kan niemand, die zich zijn afkomst nog herinnert, het uithouden’. ‘Aanvaarding van lijden is opheffing van lijden. Andere wegneming is er niet.’
Zo ondervindt ook Erie het. Zij is een vrouw, zoals haar moeder geweest is, Rita uit ‘Het schoone Leven’, wier bestaan uitging in het zoeken naar het volkomen schone, het heilig harmonieuse, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden.
En zij probeert 't ook op dezelfde wijze, als haar moeder 't deed; ze wendt zich af van de
| |
| |
smarten der wereld, ze overdekt ze met bloemen om ze niet te zien, ze geeft om niet meer te gedenken.
In een kort gesprek uit ‘Het schoone Leven’ tussen Rita en Dr. Norden, Erie's toekomstige man, ligt heel de dramatiek van Erie's bestaan besloten:
‘Ik denk Wybo, dat het goed is voor een mensch, om dicht bij het leed van anderen te leven.’
‘Niet te dicht toch’, zeide hij zacht, ‘een mensch is een arm, broos wezen, men moet veel lijdenskracht hebben, om dat te kunnen.’
‘Erie heeft het, Wybo.’
Hij schudde het hoofd. ‘Erie is sterk, maar toch,.... ik geloof, niet alle menschen hebben een zelfde taak in de wereld. Ik weet niet, of er wezenlijk geroepenen zijn om te lijden, ik geloof het niet. Een dokter kan eigenlijk niet anders doen dan strijden tegen het leed in welken vorm ook; het is een geweldige vijand, het behoort niet bij de menschen.
Daarom zeg ik: Zijn er wel wezenlijk geròepenen, om te lijden!
Maar één ding weet ik heel zeker; er zijn geroepenen om vreugde te brengen in het leven van anderen. Dat hebt u gedaan, ik behoef maar aan mijn arme Betsy te denken.’
Ze luisterde ontroerd. Toen hij zweeg, fluisterde ze: ‘Stil Wybo, zeg dat nooit meer, ik heb niets gedaan, en nu kan ik in 't geheel niets meer, want ik hèb niets! ik loop met ledige handen. Wybo, zie je dan niet, dat ik met ledige handen ga?’
Tot dezelfde levensontgocheling komt ook Erie in ‘Menschenhanden’.
Heel haar levenslust haar overgave aan het schone natuurleven, haar zich geven aan de liefde voor Wybo, en het hopen op het nieuwe jonge leven, dat ze in zich voelt geboren worden, wordt haar uit de handen geslagen. Heel haar levensvreugde breekt zich stuk in de strijd tegen de schaduwen. Haar handen, die zich eerst klemmen om de bos bloeiende hazelaarstakken, nog later zich vouwen om de arm van Dr. Norden, de man die ze liefhad, ze worden leeg, wanhopig leeg. Zelfs het strijden tegen de schaduwen wordt haar ontnomen.
Dan gaat Erie naar een musicus, die eens mensenhanden zag, waarin God het schone leven had neergelegd. En deze speelde voor haar het lied van die mensenhanden. Zijn eigen levenslied speelde hij.
Maar dan moet Erie ook de schaduw toelaten in haar leven. De Man van Smarten leert het haar zo:
‘Wil je het schoone leven niet uit mijn doorboorde handen aannemen?’
En dan neemt Erie 't ook aan. Alles. Ook de schaduwen in haar leven. Dat zijn de merktekenen in Zijn handen.
En nu gaat het naar de levensverheerliking. ‘Want wie kan zeggen, welke krachten tot vernieuwing van het schoone leven er verborgen liggen in de blijdschap van Dengene, die de heele wereld tot Zijn Koninkrijk heeft gemaakt!’ -
Ik gaf hier even de hoofdgedachte aan van dit boek, om te laten zien, welk een gaaf werk dit bij nauwkeurig opmerken is.
Maar dan nog een ding, dat vooral dit boek van Wilma tot een waardevol bezit voor me maakt.
't Gaat hier vooral over 't strijden tegen de schaduwen in het leven. 't Gaat hier niet zozeer over 't deel hebben aan andermans persoonlike schuld (zoals ook nog even in ‘Het schoone Leven’) of 't delgen, 't op zich nemen van andermans leed (wat nog heel iets anders is dan 't meelijden met anderen). Zoals in vele vroegere werken. En zoals ook Gerretsen 't kende. ‘Hij heeft geleden’, zegt Wilma van hem, ‘voor anderen, schuld gedragen voor anderen’.
Nu is het allerminst mijn bedoeling, om hier met theologiese twijfel een smet te werpen op deze zo diepe religieuze ontroering. Maar zie, als Wilma dat schildert, dan kan zij 't misschien zo beleven, maar heb ook ik als lezer, wil dit boek vruchtdragend voor me zijn, te trachten, het weer na te leven, en zodra Wilma een dergelike ‘type van leven’ tekent, wordt dat voor mij tot een onmogelikheid.
In ‘Menschenhanden’ nu spreekt de schrijfster zich op dit punt minder volkomen uit en 't boek wordt er voor mij des te reëeler door.
| |
| |
Behoef ik nu nog een verdere aanbeveling te geven? Van verschillende kanten en van beoordélaars van verschillende levenshouding kwamen prijzende woorden. De echte ontroering in dit boek, tevens de voornaamste schoonheid ervan, doet over al deze verschillen heengrijpen.
J.H.
| |
Ina Boudier-Bakker, De Straat. P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 1924.
De literaire arbeid van Ina Boudier-Bakker, dien we nog altijd waardeeren als mee van het beste wat de nieuwere romankunst heeft opgeleverd, heeft een bepaald stempel, iets typeerends, dat in elk boek afzonderlijk terugkeert.
Dat kenmerkende is het thema. Immers, bij verschil in uitwerking en uitbeelding is dit altijd de hoofdinhoud van Boudier-Bakkers romans: de desillusie van het menschenhart in en door de verhoudingen van het menschenleven. Wie gelezen heeft ‘Armoede’, ‘Het Beloofde Land’, ‘Kinderen’, ‘Bloesem’, ‘De Ongeweten dingen’ enz. heeft het gezien hoe steeds weer het triest-verbleeken van hoog-gedragen idealen, het vormloos in elkaar zakken van met enthousiasme opgebouwde illusie-paleizen onderwerp is van haar romankunst. Gebrokenheid en onbevredigdheid, armoede en leegte komen daarin bij herhaling op den voorgrond, wegschaduwend de levensblijheid, die bij het groeien der verwachtingen de menschen overstraalde.
Er is dus iets pessimistisch in het werk van deze Schrijfster, maar dat toch niet pathologisch wordt, omdat het immer weergave is van de werkelijkheid, en kunstwaarde heeft en behoudt, omdat het zuiver is van psycho-analyse en reproductie. Deze sterk sprekende eigenschap maakt deze romankunst tot een afzonderlijke literatuur-uiting, die een eigen plaats heeft in de nieuwere proza-literatuur. En, ofschoon niet een christelijke levensovertuiging aan deze kunst ten grondslag ligt, heeft ze toch ook voor ons haar waarde, aangezien ze in den schoonen vorm der moderne literatuur een ongezochte, maar niettemin klare prediking is van de troosteloosheid van alle levensverwachting, die niet haar kracht put uit den levensbron.
De nieuwste roman van Ina Boudier-Bakker ‘De Straat’ is weer geheel van dit genre, teekenend de leegheid in de huizen van een dorpsstraat, telkens door andere oorzaak en in andere gedaante, maar altijd even vaal en even triest.
Steeds zorgvuldig verborgen achter goed gesloten gordijnen, licht deze donkerheid op in het rosse schijnsel, dat binnenvalt van de kermis-etablissementen, die in de straat zijn opgesteld. Daardoor krijgen we al het leed te zien, in de woningen van notabelen zoowel als van den middenstand en den kleinen burger, verscherpt nog doordat de Schrijfster ons vertelt van de kleinsteedsche ellenden van kwaadspreken, achterdocht, jalouzie, bemoeizucht.
Met de scherpte van visie, die we van deze Schrijfster kennen en de fijnheid van ontleding is dit alles uitgebeeld, en werkelijkheid in al de verschillende verhoudingen, is het beeld, dat we krijgen levend en zuiver - maar triest en somber. De gedesillusioneerde mensch is weer de hoofdpersoon van dit boek, wiens donkerheid te zwarter wordt nu het felle licht van buiten er op valt.
We ontkennen niet, dat er zeker gevaar schuilt in een roman als deze, juist om de consequenties van die armoede zonder uitzicht, juist omdat door beelding en zegging ook dit boek weer bekoort, maar literair gezien geeft deze roman werkelijke kunst, omdat hij ongetwijfeld de kenmerken draagt van echte schoonheid.
C.T.
| |
Ingeborg Vollquartz, Petersen en haar Zusters, uit het Deensch vertaald door G.J. Risselda-Garrer, Uitg. Maatsch. ‘Elsevier,’ A'dam, 1924.
Dit boek van de bekende Deensche Schrijfster, Ingeborg Vollquartz, wier werk de Uitgevers Maatschappij ‘Elsevier’ hier te lande bekend maken wil door vertaling, is een karakterroman over jonge meisjes voor jonge meisjes.
| |
| |
Het vertelt van drie dochters uit een officiersgezin, dat zekeren stand voeren moet zonder daartoe de vereischte middelen te hebben. Elk der meisjes reageert anders op de verhoudingen van deze schijn-sfeer: Ejna, de oudste, houdt zich hoog ter voorkoming van een huwelijk dat eenzelfde toekomst brengen zal, Flora, de middelste, tracht zich er boven uit te werken door lectuur, speciaal van tooneelstukken, door zich in te leven in de gestes van een actrice en door toilet-buitenis-sigheden, Ida, de jongste, door een oppasser eens ‘Petersen’ gedoopt, werkt en slooft in huis, om zooveel mogelijk den schijn te bewaren. Ze is de minst interessante, omdat ze de bekoring van Ejna en het opvallende van Flora mist, maar ze is de edelste en meest natuurlijke. In de verdere geschiedenis der meisjes trekt dit karakterverschil door: Ejna trouwt niet, ofschoon ze herhaaldelijk gelegenheid krijgt en ook wel liefde kent, Flora gaat naar het buitenland en wordt de echtgenoote van een rijken, luchtigen planter, Ida wordt de vrouw van een degelijken, eenvoudigen officier.
In de uitbeelding van deze drie, gansch verschillende meisjestypen, is iets zeer verdienstelijks, juist omdat ze leven in een zelfde milieu en toch zoo heel anders ieder voor zich staan tegen over dat milieu. Een mooi gegeven voor een psychologischen roman is hier uitnemend verwerkt, zonder dat het boek zwaar is van conflicten of peuterig van analyse. Integendeel, het is fleurig, rijk van afwisseling, en, wat de lezeressen, voor wie het is bedoeld, wenschen ‘gezellig’. Een echte neutrale roman, geschikt voor het groote publiek, zonder veel diepgang, maar ook zonder gevaar, de aandacht boeiend en de fantasie voedend, hier en daar niet vrij van roman-effecten en dramatische ouderwetsigheden, ontspanningslectuur in den vollen zin, maar dan van het goede soort.
C.T.
| |
De Bedelaar, Roman uit het Thessalische landleven, door A. Karkavitsas, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's, Uitgeversmaatschappij.
Naast de arcadische romans van den Grieksche auteur Jorjors Drosinis, die eenigen tijd hier te lande opgang maakten, wordt ons thans in vertaling (van J.A. Lambert-van de Kolf) van het werk van den Griekschen romanschrijver Karkavitas een proeve geboden.
Het genre van dezen (in 1923 overleden) auteur is een ander dan dat van Drosinis. Deze toch schreef in idyllische geest, in den trant van de, in onze literatuur welbekende herdersromans - Karkavitas is veel meer een realisme-schrijver. Hij teekent de werkelijkheid van het leven der Thessalische boeren, met de dikwijls helle kleuren der realiteit. Eenerzijds is er iets van dat romantische, dat de moderne Grieksche boeken eigen is, aan den anderen kant zit er plastiek in, felle belijning en scherp relief.
Het vertelt van den invloed, dien de slimme bedelaar Tziritókostas heeft op de domme, bijgeloovige boerenbevolking van een armelijk dorpje, een magische invloed, berustend op allerlei trucs en handige speculatie, die tot allerlei excessen voert. Deze bedelaar is een volleerde bedrieger, tot zijn vak volledig opgeleid, zooals de Schrijver in den breede teekent, een misdadiger, die er een eigen stelsel van ervaringsphilosofie op nahoudt en in grof cynisme alles naar zich toe redeneert. Hij is de centrale figuur van dit boek, de raddraaier, die met ongeëvenaarde handigheid zelf steeds buiten schot blijft en verdwenen is als er slagen vallen, maar sluw zijn strikken spant en uit het laagste z'n grootste voordeel weet te trekken.
De teekening van dezen bedelaar is ongetwijfeld goed geslaagd (behalve m.i. in het onwaarschijnlijk slotgedeelte van het boek) en ook de typeering van de boeren en boerinnen, van den verwaanden ambtenaar en de vadsige Turken is uitstekend. Men moet eerst wat wennen aan de omgeving, aan de ietwat rauwe werkelijkheid, als men dit boek leest, maar is men eenmaal ingeleefd in het milieu, dan spreekt het boek duidelijk genoeg, ziet men de psycho-analyse ook als juist en scherp.
Voor jonge menschen is het allerminst geschikt; 't is ook een in ieder opzichton christelijk boek.
C.T.
| |
| |
| |
Onze Letterkunde, door A. Grata ma en W.L. Boldingh-Goemans. Derde deel. Bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, Den Haag 1925.
Dit derde deel is een mooi boek. Het geeft veel, het gaat verder dan de meeste schoolverzamelingen. De groepering, natuurlik niet onbetwistbaar, daar groepering altijd vrij grof bijeenvoegt wat onderling tamelik veel verschilt, is goed geslaagd; verder is er veel goede, rake typering, en al is de bloemlezing, die de tekst moet illustreren wel wat schraal, er is over het algemeen zeer goed gekozen.
v. H.
| |
Marnix-drukken. Gustav Harders. Jaalahn!
Bunyan's Pilgrim's progress.
Twee nieuwe deeltjes in de bekende serie voor de Chr. School. Het eerste heeft in vertaling reeds een soort populariteit verworven, het andere is een boek van wereldvermaardheid, een klassiek boek.
v. H.
| |
Ons nieuwe leesboek I, verzameld door J. Ek en C. Moerfnan Jr. Bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, Den Haag 1925.
Een nieuw leerboekje voor de hoogste klassen van de lagere school of voor U.L.O. klassen. Het lijkt me een prettig boekje voor de school, onderhoudende, dikwijls wat humoristiese lektuur uit moderne auteurs.
v. H.
| |
Christelijk Letterkundige Studiën, verzameld door M.J. Leendertse en C. Tazelaar. Uitgevers-Maatschappij Holland, Amsterdam 1925.
Een tijdschrift-artiekel heeft dikwels een te kort leven; 'k wil niet zeggen in speciale vaktijdschriften: de oude jaargangen worden daar geregeld bestudeerd, vakgeleerden doen hun best bibliografies zoo goed mogelik op de hoogte van hun vak te zijn en kennen dus vele art. en weten waar ze te vinden zijn, maar in een enigszins algemeen georiënteerd tijdschrift is het gevaar dat een belangrijk artiekel verdrinkt in allerlei, dat met het vak niets te maken heeft, zeer groot. Ook in een literair tijdschrift ligt een studie spoedig begraven tussen de literaire bijdragen, recensies en tussenartiekelen, die slechts van momenteel belang zijn.
Niet iedere essayist kan echter zijn artikelen bundelen, het oeuvre is te klein, of maar voor een zeker procent van betekenis en die het wel zou kunnen en mogen doen, komt er niet toe en zo worden vele goede opstellen vergeten, wat natuurlik erg jammer is.
Daarom zijn we blij, dat Leendertse en Tazelaar enkele van de beste opstellen uit verschillende Christelike tijdschriften bijeen hebben gezocht en als Chr. Letterkundige studiën hebben uitgegeven. Ze zijn van plan nog meer dergelike bundels te laten volgen en door het uitgeven van nieuwe en oude studiën over de moderne literatuur ten slotte een vrij volledig beeld te geven van de moderne kunst, zoals onze Christelike essayisten die zien.
Deze eerste bundel geeft ‘van alles wat’. Dat is voor zo'n eerste bundel misschien ook wel nodig. Zo'n eerste bundel is altijd een soort van proef, dus men wil niet dadelik eenzijdig zijn, maar als ik een raad zou mogen geven, zou ik zeggen, maak niet van elke bundel zo'n allegaartje.
Hier vinden we drie Vlamingen, waarvan twee dichters: Gezelle, Timmermans, Alice Nahon, twee moderne Noordnederlandse dichters: van Eeden en Gossaert. Wat vreemd daarbij een oudere: Da Costa. Verder een algemeen onderwerp over ‘De dierenwereld in onze moderne lyriek’ en een opstel waarin ‘Volk, Taal en Letterkunde van Zuid-Afrika’ wordt besproken en dan nog wel wat vreemd in dit gezelschap Selma Lagerlöf. Het is duidelik te merken, dat deze grote verscheidenheid opzet is en er is ook wel wat voor te zeggen: Verandering van spijs doet eten. Toch zag ik persoonlik liever wat meer systeem in de keuze den stukken. Misschien zie ik van uitgeversstandpunt verkeerd, wat ik echter betwijfel.
Maar het feit alleen, dat we daar in een serie boeken bijeen zullen vinden, wat onze beste Chr. essayisten over onze literatuur hebben gedacht en geschreven, is reeds zo verheugend, dat
| |
| |
ik eigen wensen verder voor me houd, om alleen uiting te geven aan de grote waardering en dankbaarheid die ik heb tegenover de heren, die het initiatief tot deze uitgaven namen. Dat al dadelik twee artiekelen uit ons nog zo kort bestaand tijdschrift belangrijk genoeg geacht werden om in deze bundel te worden opgenomen, is ons een verheuging.
Ik zal niet de artiekelen tegen elkaar gaan afwegen om te zien, welke daarvan wel het belangrijkste is of om tegen een enkele uitlating te gaan argumenteren, maar eindig mijn bespreking, met op te merken, dat als ik al enig bezwaar heb gemaakt tegen de inhoud, dit zeker niet geldt de keuze van elk stuk op zichzelf, want hier is zeker veel moois bij elkaar gebracht.
v. H.
| |
C. en M. Scharten Antink, De jeugd van Francesco Canepana, 3e druk, 6e duizendtal
De duistere waarheid, 3e druk, 6e duizendtal. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1924.
We ontvingen deze twee delen van de trilogie, die het leven van Francesco Campana zal beschrijven. Als het derde deel verschenen is, hopen we een artikel over dit bizonder mooie werk te plaatsen, waarom we hier voorlopig met deze korte aanbeveling volstaan.
v. H.
| |
Levensspanning, door Nelly van Dijk-Has. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam.
We hebben hier voor ons een Christelijke roman met een veelbelovende tietel. Niet het gewone leven van alle dag, van gewone mensen met gewone zorgen en moeilijkheden, met kleine vreugden en klein getwist, maar levensspanning, de hoge momenten, dat wat boven het alledaagse uitgaat.
Als men zijn verwachting zó hoog spant, stelt dit boek teleur. Wat de ‘spanning’ hier teweeg brengt, is het konflikt tussen een alleronmogelikst-onredelike, veeleisende tante aan de ene kant en een overgevoelig meisje met een brave burgerjongen als verloofde aan de andere zijde. Het biezondere, het afwijkende vinden we dus in de enigszins karikaturale tante.
Wat veel beter is, is de verhouding tussen het verloofde paar. Levensspanning is een groot woord om de kleine botsingen van hun verschillend karakter aan te duiden, maar hier is een goed psychologies aanvoelen: zij een meisje, dat alleen gelukkig kan zijn in een bepaalde sfeer, dat zich wel naar alles wil schikken, maar zich toch lang niet overal op haar plaats voelt, vol behoefte aan geluk, maar o, zo gauw ongelukkig; hij een gewone burgerjongen, niets op aan te merken, knap ook, maar wat minder fijn van aanslag, zodat als die twee mensen aan het eind van het boek met elkaar bijna getrouwd zijn, je je hart vasthoudt voor dat huwelik, ondanks het feit, dat het beide brave, onschuldige en oprecht verliefde kinderen zijn.
Toch blijft ook bij hen iets in de tekening dat ons niet volkomen bevredigt. Er is in hun tekening meer waarschijnlikheid dan in die van tante Barbara Ros, maar men heeft zo 't gevoel, dat alles verstandelik is bedacht, er ontbreekt het innerlike, het onnoembare, dat een schepping tot kunst maakt. Dat verstandelike, dat uiterlike, maakt ook, dat de karakters zo toegespitst zijn, dat ze de karikatuur naderen, die bij de onverzoende onverzoenlike tante wordt bereikt.
Daarom is dit boek niet meer dan middelmatig. Middelmatig, dat wil hier zeggen: op de hoogte van de vele werken, die als Christelike romans worden aangeboden, wellicht iets er boven uit, iets beter dan de doorsnee-roman van weet ik wie niet al, laat ik maar geen namen noemen - maar ver beneden een goede Christelike roman als die van Schrijver, de Liefde, Wilma, Themmen.
Het is als lektuur voor iemand, die zijn eisen niet te hoog stelt, een tamelik onderhoudend boek, het laat zich wel lezen en in menige huiskamer zal het een gewaardeerde afleiding geven; maar met kunst heeft het niet veel uitstaan. Zo nu en dan krijgt men het gevoel, dat er in deze schrijfster iets leeft van de kunstenares, maar tot slot is het toch niets anders dan teleurstelling. En, omdat het werk dat voorafging, al ongeveer op deze zelfde hoogte stond, ben ik bang, dat we van deze schrijfster voor de toekomst ook niet veel verwachten mogen.
De roman is keurig uitgegeven, zoals Mij. Holland dat doet, met een fijne tekening van Heskes op voorpagina en rug.
v. H.
|
|