Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Een spel van Verheerlijking.
| |
[pagina 141]
| |
kwamen in plaats van de priesters. Tegelijk ontwikkelden zich de stukken tot vaak heel schoone en innig-vrome spelen van geloof, die ook voor onzen tijd hun waarde behouden. Naast de Christusvereering komt, vooral aan 't einde der Middeleeuwen, de Mariaverheerlijking op. Jezus is te Heilig en staat te ver boven ons - de Middeleeuwsche mensch zoekt naar bemiddeling en boven alle Heiligen gaf Maria die. Het geheim van haar smartelijk en wonderbaarlijk-schoone leven had ook vroeger al eerbied gewekt. Er is een mysterie rondom haar als een geurende damp van wierook. Naast de Bijbelverhalen leven allerlei oude overleveringen voort, die van hààr vertellen, en nieuwe ontstaan. De vereering groeit tot een vreemde mystieke liefde, die nooit uitgesproken is over haar heerlijkheid. - De Middeleeuwen zijn vol van mystiek, vooral de laatste eeuwen, wanneer de volksgeest tot hooger ontwikkeling gekomen is. Er is behoefte aan. Het leven is van een geweldige onzekerheid die altijd in spanning houdt. De wording van nieuwe rijken kost strijd. Voortdurend is er oorlog, plundering, verraad. In die onzekerheid is onmisbaar de zekerheid van het geloof. Maar het eenvoudige volk vervormde dat naar eigen opvattingen en voorstellingen; de monniken en priesters waren vaak niet veel ontwikkelder en de grooten onder hen zochten in dien tijd bijna allen naar de mystieke gemeenschap met God. Hun begrippen werden maar half begrepen en drongen toch door om een diepen indruk achter te laten. Het geloof was iets zoo hoogs, dat het nooit schoon genoeg kon zijn en alles wat schoon is, kon er een plaats vinden. Dit was echter ook het begin van de verwarring en verwording, die leiden moest tot de groote beweging van Luther en de zijnen. Maar de dichter van ‘die sevenste bliscap’ leefde nog vóór den tijd van algemeen verval. De vroomheid onder het volk was voor 't grootste deel wel echt en de mystiek gaf er een wondere bekoring aan. Maria nam er een groote plaats in. Ook op het Ommegangsfeest te Brussel werd dus ieder jaar een van haar zeven vreugden vertoond. Dit feest werd jaarlijks gevierd ter eere van het wonderdadige Lieve-Vrouwenbeeld in de Zavelkerk. Al de pracht en praal van de kleurige Middeleeuwen werd er ten toon gespreid. Het werd een soort kermis, waar het volk vroolijk was en zijn blijdschap luidruchtig vierde met drinken en vechten. Maar om twee uur 's middags speelde men vóór het Stadhuis een van Maria's bliscappen. Een groot deel van het volk wist dan stil te zijn en te luisteren. Iets van de geloofssfeer kwam over hen. Van de zeven bliscappen zijn alleen de eerste en de laatste bewaard gebleven. En over de laatste, die vertelt van Maria's Hemelvaart, wilde ik trachten wat uitvoeriger te spreken. De dichter wijst in zijn proloog reeds op het heel moeilijke, om dat heerlijke en wondere gebeuren aanschouwelijk voor te stellen. En van te voren doet hij een beroep op de welwillendheid van hoorders of lezers. | |
[pagina 142]
| |
Hoe slecht mer hier bewijs af doet,
Noyt meerder vreucht haer (Maria) en gescie.
Elc seg haer dan des yngels groet,
Dat si elc droef herte verblie.
Ende nyemen en scimpe noch en benye
Ons sempel wercs; wi doent uut minnen,
Ter eeren der stat en sonder envye,
U allen ter liefden, dat wilt versinnen.
Hoort alle en swijt, wi gaen beginnen.Ga naar voetnoot1)
Niet op het tooneel zelf, maar in de harten der toeschouwers moet onser Vrouwen bliscap tot nieuwe werkelijkheid worden. Het ‘sempel werc’ van den dichter wil hierbij slechts helpen. Aan het kruis heeft Christus aan Sint Jan opdracht gegeven voor Zijn Moeder te zorgen: ‘zie uw moeder’. En daarom biedt aan het begin van het stuk Sint Jan zijn diensten aan Maria aan. Hij doet het huiverig, want hij weet zich niet waardig Jezus' Moeder te dienen. Maar Maria neemt vol blijdschap zijn aanbod aan, want al de andere apostelen zijn ver weg ‘dwoort Gods tot sinen bevele bedien’ (om Gods woord naar Zijn bevel te verkondigen) Sint Jan geeft haar dan een huisje aan den voet van den berg Sion, waarover Maria zeer verheugd is. Want nu kan zij gemakkelijk telkens weer alle plaatsen bezoeken, waar Jezus geleden heeft. Haar moederhart trekt daarheen. Maar de Joden ergeren zich aan die pelgrimstochten. Maria's vreemde doen kan nergens toe dienen dan om onnoozele en onwetende menschen afvallig te maken; bovendien is het een schimp voor hun aloud Joodsch geloof! Zij gaan over Maria klagen bij hun ‘potestaet’ (stadhouder?), die hen echter gerust weet te stellen. De overheid waakt en er is dus geen reden tot bezorgdheid! Wanneer Maria gestorven is, zal haar lichaam worden verbrand, zoodat de Christenen daarmee geen bedrog zullen kunnen plegen door te zeggen, dat zij is opgestaan. En sorchter niet vueren,
Maer hout u vrilic aen ons woort.Ga naar voetnoot2)
Intusschen klaagt Maria in haar gebed, dat zij nu al in drie dagen niets van haar Zoon heeft gehoord, terwijl Hij haar vroeger dagelijks een groetenis zond. Dan geeft God aan Gabriël het bevel Maria te gaan voorbereiden op haar sterven. Hij moet haar een palmtak brengen uit het Paradijs en | |
[pagina 143]
| |
daer bi seldi haer doen besceet
Haer doet, ende segt haer bi avise,
Dat icse ontbie, die hoge van prise,
Te mijnder vreucht, reyn van behage.
Want siere in vriendeliker wise
Sal wesen binnen derden dage.Ga naar voetnoot1)
Gabriëls boodschap doet dan vanzelf terugdenken aan Maria's eerste bliscap, toen ook Gabriël haar verscheen met een zegengroet. Daardoor wordt de eenheid gebracht in de zeven spelen. Want wel waren het zeven afzonderlijke bliscappen maar die alle wijzen naar en groeien tot de volmaking in Maria's eeuwige hemelvreugde. Maria is verheugd in het vooruitzicht zoo spoedig al de glorie te zullen mogen deelen van haar Kind. Maar ze is bang voor het oogenblik van den dood, waarin ze ‘den viant (duivel) zal moeten scouwen.’ Gabriël stelt haar echter gerust. Zij heeft den ‘vijand’ overwonnen door haar ‘grote ootmoedicheit’. Tevens bereidt hij haar voor op de groote taak van Middelaarster, waardoor Maria de beschermster wordt der zondaren tegenover den Duivel. Ghi selten (den viant) ewelic weeren,
Waer datti comt, na u gebien,
Ende oec, vor wien ghijt sult begeren,
Mids uwer graciën, daer sal hi vlien.Ga naar voetnoot2)
Dan heeft Maria nog slechts één wensch, dat al de apostelen, haar ‘broeders gemeene’ tegenwoordig mogen zijn bij haar dood. Anders zullen de Joden misschien haar lichaam schenden. Wanneer Gabriël ook dat belooft, is Maria volkomen gelukkig en haar blijdschap uit zij in een danklied aan haar Zoon. Sint Jan weet van dit alles niets. Hij is in Efeze bezig het Evangelie te verkondigen, als plotseling een wolk hem omringt en wegvoert voor de oogen van het verbaasde volk. De Efeziërs komen diep onder den indruk van dat groote wonder en bidden, dat die prediker nog eens terug zal mogen komen. Want het blijct waerechtich
Datti wel es metten Here!Ga naar voetnoot3)
Intusschen wordt Sint Jan door de wolk tot voor de deur van Maria's huisje gevoerd. Vol verbazing over het wonder, dat God aan hem heeft gedaan, klopt hij daar aan. Maar Maria begrijpt dadelijk, dat dit de vervulling is van haar | |
[pagina 144]
| |
wensch en vurig dankt zij God voor Zijn gunst. Dan vertelt zij Sint Jan schreiend van Gabriëls boodschap. Deze begrijpt dat niet; hoe kan Maria schreien, nu haar groote geluk zóó nabij is? Op eerbiedigen toon doet hij haar daarvan zelfs een verwijt. Maar dan antwoordt Maria met die héél schoone woorden: Die vreucht, die doghe int herte vint,
Es nuttelic, dat si die ontbint;
Dus doet de bliscap dogen screyen
Den genen die na vreucht verbeyen.Ga naar voetnoot1)
Terwijl Sint Jan nu bidt, dat ook de andere apostelen mogen komen, voordat Maria sterft, worden deze evenals hijzelf, door een wolk voor haar deur gebracht. En ook zij begrijpen het wonder niet, totdat Maria het hun heeft verklaard. Want de tijd nadert en Maria voelt haar einde komen. De apostelen helpen haar te bed en knielen biddend om haar heen. In my moet bliken syn groet begerenGa naar voetnoot2)
bidt Maria. Vol groot verlangen wacht zij op het geweldige oogenblik, waarvoor zij nu gereed is. In felle tegenstelling met de vrome, heilige stemming van Maria's wachten op den dood, komt dan ineens Lucifer op het tooneel. Hij scheldt zijn ‘duvels en neckers’ flink de huid vol over hun luiheid. Maria, ‘de moeder van den Man, die eens onze hel gebroken heeft’, ligt te sterven en de duivels kijken rustig toe in plaats van haar te gaan kwellen en bekoren! Twee moeten er oogenblikkelijk heen! Maar ze durven niet, want geen van hen kon ooit Maria tot zonde brengen. Lucifer blijft echter onwrikbaar en schoorvoetend gaan zij eindelijk toch gehoorzamen. Maar Gods strijdbare engel, Michaël, bewaakt Maria's sterfbed en drijft hen smadelijk terug naar de hel. Deze ‘duvelrie’ is het komische gedeelte in het stuk. Het ontbreekt bijna nooit en dient tot afleiding en ontspanning. Wij kunnen ons die plotselinge wisseling niet goed voorstellen, maar in de Middeleeuwen werd het zeker niet als grof gevoeld. Het was iets als een pauze. Michaël mocht de bange, aarzelende duivels gerust flink afranselen onder het hoongelach van het volk - wanneer de rust weergekeerd was, bracht het vervolg dadelijk de vrome luisterstemming weer. God roept al zijn hemelingen nu samen ‘marteleren, ingelen ende patrierken maegden ende heiligen’ om Maria glorievol in te halen. De hemel verheugt zich ver dit besluit en de engelen heffen een blij loflied aan. Maria hoort die vreugde, in den hemel en begrijpt, dat nu het oogenblik gekomen is. Trouwens God zelf roept haar met het prachtige lied: | |
[pagina 145]
| |
Comt, mijn weerde duve reyne,
Comt, ic werde u troest gemeyne
Ewich voort an sonder vermyen.
Comt, mijn uutvercorne greyne
Comt, vol graciën bat en fonteyne,
Daer ic af dwoech de sondege bleyne,
Comt hier metten gebenediën,
Die uwen lof selen beliën
Voort aen met haren salegen monden.
Comt inder hoechster melodiën,
Comt te mijnder rechter syen,
Comt in alder yngelen verbliën,
Ter groter bliscap sonder gronden.
Comt, ghi wort de hoechste vonden
Van alder ganser werelt wijt.
Comt, uutvercorne, het dunct mi tijt.Ga naar voetnoot1)
Met dank voor haar vrienden sterft Maria: Soe groten bliscap haddic noit gheene;
Mijn geest wilt wech -Ga naar voetnoot2)
Onder groot vreugdebetoon wordt Maria's ziel door God in den hemel ontvangen, terwijl Sint Jan de apostelen vermaant niet over haar te weenen, omdat de Joden dan zouden kunnen zeggen ‘dat wij deden wat wij hen verwijten. Want wij zeggen volgens de Schrift, dat niemand den dood mag vreezen.’ Drie maagden komen om Maria's lichaam te ‘bereiden’ en daarna leggen de apostelen haar vol eerbied in de kist. Alles wat zij tot haar eer doen, gaat gemakkelijk en als vanzelf. Er rust een zegen op. Maar waar zullen zij nu het Heilige lichaam begraven? Wanneer zij daarover spreken, komt God zelf hun het antwoord geven. In ‘het dal van Josephat’ zullen ze een nieuw graf vinden ‘suet, suver en reene’ en daar moeten zij het lichaam bijzetten. Uit Gods woorden blijkt echter al, dat na drie dagen er iets groots gebeuren zal. Maria's lichaam is te edel voor het graf: Soe edelen lichaem en was nye (zegt God)
Noch soe vol graciën van groten bedie,
| |
[pagina 146]
| |
Ende nemmermeer voort geen sijn en mach
Als dese, daer ic selve in lach.Ga naar voetnoot1)
Evenals Christus na drie dagen opstond, zoo zal ook Maria's lichaam op den derden dag opstaan uit het graf en haar ziel volgen naar den hemel. Maar de apostelen hebben dit nog niet begrepen en zijn alleen verheugd, omdat God zich heeft verwaardigd zelf antwoord te komen geven op hun vraag. Naar het dal van Josephat zullen zij dus gaan met de baar van Maria. Voor het vertrek ontstaat er even oneenigheid tusschen Sint Jan en Peter. Gabriël heeft immers Maria een palmtak gebracht uit het Paradijs, welke bij de begrafenis voor haar lichaam uitgedragen worden moet. Sint Jan vindt, dat Peter de aangewezen drager is, omdat hij door Christus als leider der apostelen is uitverkoren. Maar Peter weigert. Sint Jan alleen is waardig, want hij heeft Gods geheimen in visioen op Patmos gezien. Bovendien is hij ongetrouwd en dus geheel zuiver van lichaam; daarom moet hij bij de begrafenis van een Maagd voorop gaan. Met meegden men meegden te eren behoeft.
Dus draecht dat rijs gebenedijt,
Want u betaemt!Ga naar voetnoot2)
Als ook de andere apostelen Peter bijvallen, geeft Sint Jan toe en langzaam zet zich de stoet in beweging. Vanuit de verte al hooren de Joden het gezang der Christenen. Het zijn dezelfde Joden, die aan het begin van 't stuk door den ‘potestaet’ zijn gerustgesteld. En nu wordt zóó Maria ten grave gedragen! De overheid is dus toch te laat! Zij maken alarm en roepen het volk te wapen. Er ontstaat een woelende oploop van dreigende Joden. De ‘potestaet’ komt aanloopen en als hij hoort, waar het om gaat, stelt hij zich aan het hoofd van 't volk. De Christenen gaan nu toch te ver, daar moet een einde aan komen! Eerst vol waardigheid eischt hij afstand van Maria's lichaam om het te kunnen verbranden, maar al gauw laat hij zich door zijn drift meesleepen en spoort de Joden aan het lijk in de modder te werpen en dat apostelengespuis dood te slaan. Dan gebeurt het wonder. De kist brandt als gloeiend vuur en de handen van ‘douwere’ (overpriester?) blijven er zelfs aan vast zitten. De Joden worden met blindheid en lamheid geslagen, zoodat zij zich niet meer bewegen kunnen. En - Juist op deze plaats ontbreekt een aanzienlijk deel van het eenige handschrift, dat wij hebben, waardoor we ongeveer 350 versregels missen. Door vergelijking met andere verhalen over Maria's hemelvaart kunnen we den korten inhoud daarvan echter wel ongeveer vermoeden. | |
[pagina 147]
| |
De begrafenis kan nu na dit wonder natuurlijk doorgaan. De Joden worden genezen en bekeeren zich, zoodat de apostelen hen kunnen doopen. Na drie dagen volgt dan de lichamelijke hemelvaart van Maria, waardoor Gods belofte vervuld wordt. Sint Thomas, die in Indië predikte en niet aanwezig was bij Maria's sterven, hoort op weg naar Palestina hemelsche muziek. Een engel komt hem verklaren, dat dit de hemelsche ontvangst is van Maria's lichaam en als teeken geeft hij hem haar gordel. Het handschrift begint dan weer met den lofzang van Thomas, die nu haastig verder trekt naar zijn broeders in Jeruzalem. Deze hebben ook de hemelsche vreugde gehoord, terwijl zij de wacht hielden bij het graf. En ze vragen zich af, wat het beteekenen kan. Dan komt Thomas met de tijding van Maria's lichamelijke hemelvaart: Maria die es te hemel gevaren
Met siele, met live!Ga naar voetnoot1)
Op voorstel van Peter wordt nog het graf geopend. Allen moeten het wonder zien, zoodat er niet meer getwijfeld kan worden. Het graf is werkelijk leeg; alleen Maria's kleeren liggen er en hemelsch brood, zooals Peter zegt Opdat ons en soude twivelen niet!Ga naar voetnoot2)
De groote vreugde van de apostelen over deze zekerheid uit zich in een lofzang aan Maria: Lof, lieflike bruut des vaders gemint,
Lof, moeder die hebt gebaert dit kint
Maegt blivende, des Heilichs Geests vriendinne!Ga naar voetnoot3)
Dan gaan zij weer uit elkaar, vol moed, om voort te gaan met hun werk, Gods weg te bereiden. Wi moeten gaen Gods wege bereyen.
Orlof, lieve brueders, wi moeten sceyen.Ga naar voetnoot4)
De naproloog legt nog eens den nadruk op het onvolkomene van het werk en herhaalt nog eens: Dbeginsel ende dynsel in alder wijs
Es tuwer liefden uut minnen geresen,
Ter eeren der stat, hebt dies avijs.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 148]
| |
Met opzet heb ik uitvoerig en met veel aanhalingen den inhoud van het stuk weergegeven, omdat de eigenaardige bekoring daardoor beter tot zijn recht komt. En nu het geheel ons eenigszins voor oogen staat, kunnen we trachten enkele bijzonderheden wat nader te bezien. Een van de dingen, die ons dadelijk sterk treffen, is de groote naieveteit, die vooral in kleinigheden tot uiting komt. Deze bekoort ons, omdat ze ongewild en zuiver is. Al behoorde de dichter tot de rederijkers, bij hem is nog niets te merken van hun beruchte pralen met onbegrepen en onverwerkte geleerdheid. Hij leeft nog in den goeden tijd van vóór 't verval. En bovendien: zijn onderwerp bracht hem in heel nauwe aanraking met het Heilige en met het geloof. Eenvoud alleen kan daar eerbiedig zijn. De dichter voelde zich niet boven het volk zooals de meeste latere Rederijkers, maar een uit de velen, in wie liefde was voor Maria. Daarom is het allerminst ‘Kritiek’, wanneer ik op enkele primitieve opvattingen wil wijzen. Ik doe het alleen, omdat ze bij het parafraseeren noodwendig moesten wegvallen als bijkomstig, terwijl zij toch een heel belangrijk deel zijn van 't ‘Middeleeuwsche’ in het stuk. We bezien ze eerbiedig, zooals we het de onbeholpen houding doen van een figuur op een primitief schilderij. In de ‘duvelrie’, waarop ik vroeger al de aandacht vestigde, grenst het komische element heel sterk aan de klucht. En de Hollandsche klucht kenmerkt zich vooral door zijn krachtig realisme. Datzelfde geldt ook voor de ‘duvelrie’. Het schelden en kijven van de duivels doet denken aan straatrumoer of ruzie in een achterbuurt. De werkelijkheid rondom is het voorbeeld geweest; de duivels zijn eigenlijk niets anders dan kijvende Brusselaren! Hetzelfde kunnen we zeggen van den Jodenoploop bij de begrafenis van Maria. De dichter heeft zich het heele tooneel in Brussel gedacht. Jeruzalem is voor hem niet veel meer dan een naam. De ‘potestaet’ spoort aan, Maria's lichaam in de modder te werpen - en dat lichaam rust in een kist. Maar het allersterkste komt dit uit bij de Ephesiërs, wanneer Sint Jan door een wolk voor hun oogen is weggevoerd. Zij zijn heidenen en Sint Jan predikt hun het Evangelie. Maar in hun verbazing en schrik spreken zij ineens als ieder Brusselaar zou doen! Zij bidden zelfs tot God, of Hij hun Sint Jan nog eens wil zenden, omdat nu gebleken is ‘datti wel es metten Here!’ Nu weet ik wel, dat dit verdedigd kan worden door te zeggen, dat het wonder hen zich in schrik doet keeren tot den God van den prediker, al kennen zij Hem nog niet - maar ik geloof, dat we dan veel te veel achter deze woorden zoeken. Het is neergeschreven zonder erbij te denken. De Middeleeuwsche mensch zag God in alles, wat er met en rondom hem gebeurde. Hij kon zich geen leven voorstellen zonder diezelfde Godsidee. Daarom moest zijn Ephesiër wel zoo zijn. - In elk geval is er een groote overeenstemming tusschen de duivels, de Joden en de Ephesiërs in dit stuk en de volkstypen, zooals we ze vinden in de kluchten. En de kluchten zijn zeker realistische karikatuur. | |
[pagina 149]
| |
Dan is er het graf van Maria. God heeft daarvoor aangewezen een nieuw graf in het dal van Josaphat, ‘reyn, suver en reene’. Dit is natuurlijk een rotsgraf, zooals het graf van Jezus was. Anders heeft het geen zin dit nog eens met nadruk ‘reyn, suver en reen’ te noemen. Waarschijnlijk ontleende de dichter dit aan een oude overlevering. Maar later is hij dit vergeten. Hij stelt zich heelemaal een begrafenis voor als in Vlaanderen. Ik wees al op Maria's kist, maar het meest typisch komt dat tot uiting na Thomas' boodschap van haar lichamelijke hemelvaart. Op voorstel van Peter wordt dan de aarde weggegraven om het graf te openen. En daarna is het weer het rotsgraf, dat leeg is met alleen Maria's kleeren en ten overvloede nog manna, hemelsch brood.
Het is eigenlijk verkeerd deze dingen naar voren te brengen. Het zijn kleine bijkomstigheden, die onder het lezen even opvallen en door hun zuivere naieveteit bekoren. Een behandeling afzonderlijk legt er veel te sterk den nadruk op, maar was hier onvermijdelijk. Trouwens, de dichter zelf heeft in den proloog immers al erkend, dat zijn stuk slechts een ‘sempel werc’ was. Wanneer het maar dienen kon om Maria te verheerlijken, was het doel bereikt. En dat doet hij overal! Telkens als er gelegenheid toe is, wordt Maria's lof gezegd en onvermoeid zoekt de dichter naar nieuwe beelden om van haar heerlijkheid te vertellen. Het is moeilijk te zeggen in hoever hij hierin oorspronkelijk bleef. Want niemand is zoo vaak en op zoo verschillende wijze geprezen als Maria; vooral uit Latijnsche geschriften heeft hij heel wat kunnen overnemen. Maar in ieder geval heeft hij er een schoon geheel van weten te maken. De reien der apostelen bevatten vaak verrassende gedeelten - de een na den ander verheerlijken zij Maria in telkens nieuwe bewoordingen. Het wordt monotoon en gedragen als een Latijnsch gebed. Dikwijls werden waarschijnlijk bij de opvoering dergelijke lyrische gedeelten overgeslagen, maar in het geschreven werk behooren ze vaak tot de beste. Weer moet ik mij tot een paar voorbeelden beperken, om de hooge schoonheid van gedachte en taal even te doen uitkomen. Daar is dan de verheerlijking van Gabriël, wanneer hij God toespreekt: Here- - u aencleven
Es juecht en voetsel van allen dingen.
Ghi hebbet al in u beringen
Boven ende onder, hoghe verlichtere.
Tsi stuer of wreet, ghi connet bedwingen,
Van allen erge sidi een swichtere,
| |
[pagina 150]
| |
Ghi wert uut ouden een nuwe stichtere
Ende nyemen en mach u werc volsinnenGa naar voetnoot1)
Doet dit niet even denken aan Vondels beroemden rei uit den Lucifer ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten..’?
Maar het allerschoonste zijn voor mij toch de zachte, innige woorden, waarmee Thomas in zijn loflied Maria eert, als de Engel hem haar opstanding heeft gezegd, Lof, onbesmette
Reyn violette,
Maria Vrouwe,
Maegt ende Moeder,
Daer ons behoeder
In rusten wouwe.
Uut shemels douwe,
Reyn kersouwe,
Sidi gegroyt,
Tot onsen behouwe
Altoes ghetrouwe
Met ons gemoyt.Ga naar voetnoot2)
Wat ligt er niet een innige vroomheid in deze zachte oe- en ou-rijmen, die telkens terugkomen! Dat is het rederijkersvers met zijn kunstigen bouw door een waarachtig en groot dichter gehanteerd, die er zijn ziel in weet te leggen. Al de zachte, zoetgeurende, bedwelmende mystiek van den Maria-dienst is in dezen zang besloten. Het is een hoogtepunt van schoonheid. Zulke lyrische gedeelten komen in het geheele stuk telkens voor. Het is een voortdurende verheerlijking, een telkens met andere woorden herhalen van hetzelfde. In onzen tijd zou zoo iets bijna een onmogelijkheid zijn. Wij stellen andere eischen aan een tooneelspel, wij vragen naar actie, groei en conflict. Dit komt hier nergens in voor. In zoover mogen wij zeker den bouw van het stuk veroordeelen en op de gebrekkige compositie wijzen. Maar - wij moeten niet den maatstaf aanleggen van nu en alleen trachten te begrijpen. Weer kan ons een vergelijking met de primitieve schilderkunst tot een beter inzicht brengen. Daar wordt niet één moment gegeven, maar de heele geschiedenis. Het hoofdgebeuren staat groot in 't midden afgebeeld, maar daaromheen groepeeren zich al de voorvallen ervoor | |
[pagina 151]
| |
en erna. Dezelfde personen komen telkens voor op hetzelfde schilderij. Door de open ramen van den stal van Bethlehem, waar Jezus juist geboren is, zien we bijvoorbeeld een heuvelachtigen weg, waarop Jozef en Maria moeizaam voortgaan, zoekend naar een rustplaats voor den nacht. Het kenmerk der Middeleeuwsche kunst is aaneenschakeling. Zoo is er ook in de ‘sevenste bliscap’ weinig of geen ontwikkeling. Het is een aaneenschakeling van enkele weinige, wonderdadige gebeurtenissen, waaromheen de mystieke vereering zich voortdurend uit in lange stukken zuivere lyriek. Slechts af en toe komt er een ontspanning door de komische werking van een duivel of een type uit het volk. Dit staat in de scherpste tegenstelling tot onze tegenwoordige opvattingen over het tooneel en zijn eischen. Dat wij toch de schoonheid diep voelen in dit los-aaneengeschakelde wonderverhaal met zijn eindelooze verheerlijking, is het beste bewijs voor de grootheid van den dichter. Het kost ons wel even moeite in de sfeer te komen, maar dan ligt onze ziel ook open voor die verheerlijkende vroomheid van den ouden tijd. Ik geloof, dat dit verheerlijken een kenmerk is van de Middeleeuwen. De kinderlijke mensch van toen had daaraan behoefte, omdat hij zonder voorbehoud geloofde. Kinderen hebben ook diezelfde behoefte om te verheerlijken: vader, moeder, een onderwijzer, worden voor hen dan ‘alles’ en zij worden nooit moe te vertellen of te hooren vertellen van hun vader, moeder. - ‘Ende nyemen en scimpe noch en benye
Ons sempel wercs; wi doent uut minnen....’
Met deze woorden van den dichter uit zijn proloog zou ik willen eindigen. Ik hoop, dat het mij gelukt is iets van de diepe schoonheid van dit stuk te doen voelen, die ook voor ons zijn waarde heeft, omdat zij uiting is van een innig en zeer wààr geloof. Maar ik ben er mij van bewust, dat mijn ‘werc’ maar zeer ‘sempel’ en onvolkomen is. Het stuk staat ver af van onzen tijd en het is bijna onmogelijk in een artikel als dit meer te doen dan enkel vertellen van iets, waarvan ik veel ben gaan houden. Want dit moge ook voor mijn werk gelden: ‘Wi doent uut minnen....’ Het is heerlijk van iets te vertellen, dat wij zéér liefhebben, al voelen we de onvolkomenheid van onze weergave pijnlijk. En misschien dat toch deze flauwe weergave genoeg van den schoonen schat aan vroomheid kan bevatten dattet een droef herte verblie.
Er is te veel schoonheid dan dat zij ineens geheel zou verdwenen zijn. |
|