| |
| |
| |
[Nummer 4]
Het Wad
door
Martien Beversluis.
Zoolang nog oppermachtig schoon
de zee in mateloozen hoon,
met vol en donker ademhalen,
haar breede wateren die stralen
is 't van de lucht die haar omwalt,
tot aan den ringmuur van bazalt,
één licht, één kreet, één kracht,
en reeksen golven kondigen
haar breede maar kortstondigen
Want enk'le uren en of 't geschuur
't gezweep op den geduld'gen muur,
en of de trotschheid van haar slag,
geen langer weer tot weer vermag,
en even breed als zij begon
geeft zij weerom wat zij verwon,
en naakt worden de hellingen
waarlangs met flauwe zwellingen
z' afvloeit en van bezwijkt.
En roerloos wordt wat leven was
herrijzend wat omgeven was,
en weif'lend tusschen dood en licht,
half meegesleurd half opgericht,
| |
| |
een dronken tak die trilde en zwak
vereenzaamd uit de golven stak,
totdat de zee rondom haar stam
haar groot verdriet te samen nam en
En ginds ligt in een schaduw zwart
ze groot en grijs en zeer verward,
en golv' als donkre mokers slaan
zichzelf terzij als dorschers staan
in 't duister van den deel.
Ze grijpen zwijgend schoof na schoof,
de knotsen gaan dooreen, omhoog,
ziet uit het licht in dit tumult
't geknotszwaai dat de ruimte vult
De wind die schijnbaar medeweek
en zichtbaar langs de zee verstreek,
maar eender is langs zee en zand,
de wind die alles overspant
En wat nog wacht of zwervend is
wordt vluchtend als zijzelve is,
vliedt als de zee die het vergat,
verlichtend langs het vlakke wad- -
Geen bloem, geen kleur naar overal,
zoolang de zee nog keeren zal,
zoolang wat heden bloeien ging
zal staag bij ied're kentering
Geen rust die duurt, een witte meeuw
die dalend als een vlok van sneeuw
| |
| |
en even op de platen bloeide
zal voor de zee weer nadervloeide
Geen enk'le weg, geen schoon verhaal
van menschenvoeten van wier taal
navolgbaar in het zachte zand
de stille wegen in het land
maar geul en ruige karteling
is 't spoor van die geweldig ging
in tijdelijk verschijnen,
de zée, die liet wat zij bezat,
maar keerde en weer de grenzen mat
En rondom zoekt vanaf den rand
wat eeuwig bloeit het vreemd verband
met wat herrezen en nu bereid
onvruchtbaar is in eeuwigheid,
het riet gelijk een overval
van sterke legers van den wal,
waar niets verdorde en niets ontsproot,
en staat als wake tusschen dood
Want in den avond als de vloed
al van haar nad'ring ruischen doet
de kusten, die bij elken keer
van dit gerucht verand'ren weer
als bij 't vergaan van licht en tijd
haar schaduw immer grooter glijdt,
hij die de dood die even vast
herneemt wat tijdlijk voor hem wast
| |
| |
hij vlucht, tot in het dorp benee,
dat tusschen land en wijde zee,
verscholen achter hoog geboomt,
het diepvertrouwde leven droomt
en dat de vloed, die zwelgt en smoort
slechts als het sterke ritme hoort
en hoort dit al zoo eeuwen lang
voorbijgaan als het vast gezang
Maar die zich troost dat ieder ding
bij ebbe rees, bij vloed verging;
die zag in elke fonkeling,
de mist van de herinnering,
en in het doodlijk plassen dat
de kille omarming van het wad
zal hij zijn komend leed verstaan,
hoort hij zijn leven meevergaan,
Die groote liefde kent die zwijgt,
die ziet het wad dat dieper zijgt,
de zee die immer luider stijgt,
en ziet haar vruchteloozen strijd
in 't water met aandachtigheid,
en glimlacht als ze brak.
|
|