| |
| |
| |
Visioen
door
Wilma.
II.
De kamperfoelie geurt. O, die geur van de kamperfoelie! Het heele huis is er vol van. 's Nachts als hij op zijn bed ligt ruikt hij door het open venster de geur van de kamperfoelie.
Hij slaapt niet, hij ligt maar stil te genieten. 's Nachts opent de kamperfoelie haar kelken en geeft.... geeft aan wat overdag niet genieten kan.
Het is een maannacht; als hij zich even opricht kan hij een weelderige tak zien, die roerloos langs het venster hangt. Hij weet, dat de heele waranda, de heele haag, van grillige, roomgele bloemen als van vreemde insecten volgevlogen is. Om de hooge tuya's in den buurtuin hebben de ranken zich heengewonden; uit de donkerten tusschen het takkenwerk met zijn breedgespreid, geurend groen, breken ze te voorschijn. Ze vallen naar omlaag, als bebloesemde guirlandes, om zich elders weer vast te grijpen, en zich weer te laten vallen, zich te winden om een uitstekenden tak, en neer te glijden op den grond, het droge, gele wintergras overspreidend met een net van levend, glanzend groen.
Hij ligt met gesloten oogen, de tranen glijden weg op het kussen, maar hij verroert zich niet; hij is bang om haar te wekken. Ze slaapt zoo vast, omdat hij voor 't eerst na vele, vele nachten stil kan liggen.
Want de eerste groote regens zijn nu eindelijk gekomen, na een donkeren dag, waarop een stofstorm woedde, zoo benauwend hevig, dat hij in zijn hart het haar nu werkelijk verweten had, dat zij hem hier gebracht had.
Rosse stofwolken, die zoo hoog opdwarrelden, dat er van de heuvels niets meer te zien was, ja, een oogenblik waren zelfs de huizen aan den overkant onzichtbaar; de opgewaaide klipjes kletterden als felle hagelslag neer op het zinken dak; de hooge tuya's in den buurtuin bogen bijna tot op den grond en benauwd, benauwd, dat het was!
Maar daarna waren de wolken gekomen, de witte zeilers, de stapelwolken boven den horizont, de rosse onweersluchten, en het zware loodblauwe wolkendek, dat in rafels gescheurd langs den hemel fladderde zoodra de wind er onder kwam, wolken als rotsen door felle bliksems versplinterd, verspieten en daarachter zeeën en meren met drijvende eilandjes en goudgerande bergen.... precies als in Holland!
| |
| |
En met de wolken was de regen gekomen, en uit de rosse heuvelen was eindelijk verzachtend het eerste Lentegroen gebroken, o God, wat was dat schoon geweest! En hoe was de hoop in hem opgesprongen! hoe dichtbij was hem opeens weer Holland gekomen, zoo dichtbij, dat hij toen een oogenblik gemeend had, hier te kunnen leven. Want dit was natuurlijk het zwaarste van zijn strijd: zijn vrouw, zijn vrienden zeiden: tot herstel, maar hij wist voor zichzelf, al wilde hij 't zich niet bekennen, dat dit gaan naar Afrika voor hem beteekende, niet meer terug te keeren als hij het leven wilde behouden. En nu wéér flitste door hem heen de gedachte aan de mogelijkheid van hier te moeten blijven, voor 't eerst zonder dat hij die gedachte in doodsangst van zich afstootte; hij liet haar zelfs even wijlen, even zag hij haar aan. Maar toen begonnen de tranen zoo zwaar en dicht te vallen, dat hij zijn oogen wel openen moest. Hij zag in de maanlichte kamer het gezicht van zijn slapende vrouw in het bed naast het zijne. Stil, stil, zij zou zoo gelukkig zijn over dezen stillen nacht.... hoe geurt de kamperfoelie. O precies als thuis. Stil!... Hoe geurt de kamperfoelie! De nachtwind kust de rank, die voor het venster hangt. Ze beweegt zich zacht, en het is, of ze al zwaarder geuren de kamer inzendt, bijna bedwelmend. -
- In enkele dagen waren alle knoppen over de heele lengte van de haag opengegaan, roomgeel en wit; in de waranda waren ze rood.
En al de lieve menschen in dit huis, die den gast uit Holland hun vriendschap toonden, beloofden hem met hun glimlach: wacht maar.... wacht maar, wat nog komt is veel schooner!
Straks, als de echte, zware regens gaan vallen! Dit is nog maar een begin!
Elken dag beloofden ze hem wat nieuws, en hij, .... wilde eerlijk wachten en eerlijk verlangen om al dat beloofde schoon te zien en te kunnen leven; er wàs niets ziekelijks in zijn heimwee, hij had het leven te lief! maar Holland,.... ach, Holland!
Dien morgen lag hij op zijn ruststoel in de waranda. Wat glanzen over zijn gezicht! Zij zat naast hem en werkte aan een jurkje voor het elfenkindje van haar zuster thuis; het leek op het elfje, dat ronddanste in den tuin van de buren.
Daar gluurde het weer door een opening in de haag!
‘Kijk eens, Wil,’ zei ze, ‘daar is ons bloemenkindje met prins Jan in haar armen.’ ‘Lieveling, kom eens hier, en vertel me eens, heb je prins Jan zoo'n mooi rood mutsje opgezet, laat me eens kijken!’
Op rappe, bloote voetjes kwam ze het grasrandje overgestoken en het steenen trapje opgerend.
Ze duwde het zwarte snoetje van prins Jan tegen haar arm. ‘Hij wou je een kusje geven,’ zei ze ernstig, hij heeft 'n beetje gehuild vannacht, omdat z'n mammy boos op hem was.’
‘Zoo! is de kleine baas dan ondeugend geweest?’
| |
| |
‘Sst....’ deed het elfje verschrikt, terwijl ze op haar teentjes ging staan om zoo groot mogelijk te lijken, ‘je moet niet hardop zeggen, dat hij klein is, dat vindt hij niets prettig, hij wou een groote jongen zijn!’
‘O, zoo,’ lachte Wil, ‘dan is hij toch ook een groote jongen!’
‘Ja,’ knikte het elfje, terwijl ze prins Jan, met een meewarig ouwelijk plooitje om haar mond op zijn harige rugje klopte, ‘hij is ook een beetje verkouden,.... stakker!’
Van achter de haag riep een zachte vrouwenstem: ‘Waar is Leny?’
Weg vlogen de rappe voetjes; het elfje verdween door de opening in de kamperfoeliehaag.
Wat glanzen over Wil's gezicht! zijn oogen, toen hij haar aanzag, verrieden een geheim, dat zij kende.
‘Als je wat sterker bent,’ zei ze vroolijk, .... ja, en dan met de kamperfoelie! Maar die zal dan misschien uitgebloeid zijn!’
Hij glimlachte maar. Uitgebloeid?
In zijn ziel leefde het immers met onverwelkelijke pracht! wist ze dan niet? Och neen, ze wist het niet, nóg niet, .... ze zou het misschien nooit weten.
Hij zag er zoo gelukkig uit; ze was dankbaar voor iedere vreugde, die hij vond, ieder schoon ding was voor haar een kracht, die hem binden moest aan zijn nieuwe vaderland, om hem tegelijk los te maken van het oude. Hier moest hij toch leeren leven!
Neen, ze zou nooit weten, hoe hij was, zoo zwak, zoo ongelooflijk sterk.
Na de lunch ging ze de kussens op zijn rustbank in de kamer terecht leggen, en was verwonderd, dat hij haar niet, zooals gewoonlijk volgde.
‘Wil....’ riep ze.
Hij gaf geen antwoord, toch hoorde ze hem in de zitkamer heen-en-weergaan, een kast openen en even later weer sluiten.
Toen bewoog zich haar hart van het oude beven en het oude zingen.
Hij ging schilderen.... de kamperfoelie en het bloemenkindje en in zijn zelfvergetenheid gelukkig zijn voor een uur, voor twee, drie uren. Hij zou al de blijdschap van het oogenblik uit gaan zingen in levende kleuren en daarmee van het beetje kracht, dat hem restte, te veel opeens interen en dan zou de inzinking komen, het zwaktegevoel, het heimwee en de angst!
En dan, als hij niet meer kon, zou Herinnering verraderlijk binnensluipen, hem overrompelen en trachten weg te trekken naar wat voorbij was.
Maar ze durfde hem niet tegenhouden. Onrustig zette ze zich met haar handwerk in de waranda en trachtte zich te concentreeren op het bonte borduurwerk, ze schikte de kleuren bij elkander.... zóó.... zoo zou hij het mooi vinden, hij had haar geleerd kleuren te zien.... neen, ze legde haar handwerk neer, en stond op om door een opening tusschen de lichte, iets saamgeschoven gordijntjes van het zijraam naar
| |
| |
binnen te gluren. Een klein doek stond op zijn ezel en hij arbeidde of zijn leven er aan hing. Ze keek tot haar voeten pijn deden van 't staan, het wonder groeide voor haar oogen.
De slanke tuya's in den hoek en op den voorgrond de haag met al de roomgele insectenbloemen, uit de donkerte in het licht!
Er is een opening in de haag.... wat doet hij nu?.... Hij knielt voor het doek, hij heeft zijn penseel neergelegd, zijn lange, fijne vingers gaan voorzichtig bewegen langs dat eene plekje. Wat wordt daar geboren? Wat glanst daar zoo fijn, met een guirlande van bloesems langs de schoudertjes neervallend? Groeien er vleugels? - Hij wordt maar niet moe.
Zij staat roerloos tegen de vensterbank geleund en heeft geen oog meer van hem af; want het bloemenkindje leeft! straks komt het door de donkere haagopening midden in de zon,.... en ze wacht....; hoe mild is het blauw van den hemel, een gesluimerde zomerzonnelucht.... een Hollandsche lucht!.... en o, hij houdt nog niet op! Het is nu goed, jongen, nu niet meer.... wat.... o wat ga je doen! je bent toch niet in Holland.... dezen overvloed hebben wij niet, het is gelogen!.... je mag niet.... O Wil je mág niet, zóó kan ik het ook niet uithouden!.... of droomt ze, is ze wel wezenlijk wakker? want nu hééft hij haar thuis gebracht, thuis in Holland in het heidorp met de hagen, waarover zich de wilde kamperfoelie en de braamtak slingert met de paarse vogelwikke.... nu keert hij zich om, hij wil in den spiegel tegenover het doek zijn werk beschouwen; hoe gespannen is zijn blik.... hoe plotseling rood en wit trekt er over zijn voorhoofd en zijn wangen! En nu is het ook gedaan, nu ziet ze hem op zijn stoel neervallen en uitbreken in weenen. ‘Houd vol,’ heeft ze altijd gezegd, ‘houd vol, het is toch je eenige kans op genezing en je bent nog zoo jong.... en nu ‘ik weet het niet meer,’ denkt ze hulpeloos, terwijl ze haastig naar binnen gaat, en haar arm om zijn schouder legt. ‘Wat heb je toch, jongen, waarom ben je nu opeens zoo bedroefd en vanmorgen was je zoo blij!’ Hij richt zich iets op.... en leunt moe tegen haar schouder, terwijl de tranen hem over de wangen loopen. ‘Maar ik ben ook blij, zie je niet, hoe blij ik ben! Het is heelemaal als thuis. De lucht is zoo mild en zie je niet hoe ruig het pad is, dat langs de haag naar de korenvelden voert!
Want daarachter moeten de korenvelden liggen.... ik zie den glans van het goud tegen de gesluierde lucht, ik ben niet bedroefd, ik ben gelukkig! in dit eenvoudige motief zijn immers van ver over zee de vreugden van Holland naar mij toegevlogen...!’
‘Dan is het goed, liefste,’ suste ze met nauwelijks bedwongen tranen in haar stem; want daar was het weer, het Visioen,waarvoor ze dieper angst had, dan voor Herinnering.
Want Herinnering kon je nog met al de kracht van je willen terugwijzen, je kon weigeren haar te vergezellen, maar het Visioen kwam ongeroepen, verraderlijk, op de gelukkigste momenten, het bracht je op een hoogte van geluk, het stootte je een oogenblik later in den afgrond, het was een fata morgana!
| |
| |
Deze vreugde was doodelijker vergif, dan de kwelling over het gemis.
De gedachte, dat zij het was, die hem hierheen geleid had, begon haar te pijnigen en te verschrikken.
In den stillen avond, die volgde, waarop hij vroeg naar bed gegaan was, te uitgeput om zelfs op zijn ruststoel te liggen, maakte ze plannen om naar huis terug te keeren, verwierp ze een oogenblik later weer, wijl dit voor hem beteekende een zekeren, vroegen dood, en hij had het leven zoo lief! hij zou nog wel honderd jaar willen leven, omdat hij nog te weinig gegeven had van al de levensheerlijkheid, waar zijn hart vol van was.
Dien nacht kwam de terugslag in hooge koorts en toen de koorts na enkele dagen neergevochten was, bleef de uitputting en de benauwdheid.
En door de angstig open vensters van zijn onbeschermd hunkerend hart vloog plotseling Herinnering binnen, gruwzaam als een roofvogel en spreidde donkere vleugels over hem uit.
Zwart lag hun schaduw over zijn gezicht, terwijl hij met Herinnering sprak, zich aan haar vastklampte in zijn angst, dat het leven hem ontglippen zou, ver van zijn liefde, van zijn geluk.
Zijn vrouw durfde hem in die dagen bijna niet naderen uit vrees voor den vreemden levenshonger, die in zijn oogen brandde door de schaduw heen.
En die schaduw week niet, bij het langzaam terugkeeren van zijn krachten; heelemaal op het oude punt kwam hij ook niet meer. Het was een sprong terug, daar viel niet aan te twijfelen.
Alles werkte ook tegen. De regens hielden niet lang genoeg aan, er moest hier zooveel regen vallen om de boomen en het gras tot groenen te brengen, de koele nachten waren voor hem toch een benauwing.
Het hielp niet of ze hem al iederen dag meenam naar de terrassen van de Uniegebouwen, buiten het stof, waar hij zijn vreugde kon hebben aan donkere cypressen of stille, groene grasspiegels, aan de volle purper- en magentaroode trossen van de bongainvillia, zich stortend over de grijs-roode muren, de geurende glycinen, die hun paarse trossen langs de trapleuningen neer lieten glijden, en de hooge, bleek-violette kronen van de seringen, ze kón hem niet meer tot genieten brengen, de greep van Herinnering was ditmaal te vast geweest! -
| |
IV.
‘Hooger op,’ zeide de dokter, ‘daar is het koeler, gezonder, naar een van de voorsteden op de hoogte....’ en hij wuifde met zijn hand in de richting van de heuvelen, terwijl hij vlug het tuinpaadje afliep. Toen hij in zijn auto zat, schudde hij 't hoofd,.... ‘want het gaat achteruit,’ vulde hij zachtjes aan.
Tegen haar had hij gezegd: ‘U zult eens zien, Mevrouwtje hoeveel goed het
| |
| |
uw man zal doen; daar op de hoogte, waait een koele wind. Het is zoo jammer, dat de echte, zware regens dit jaar wat uitblijven, we kunnen ze niet missen!.... maar daar op de hoogte! probeert u 't maar en zoo gauw mogelijk!’
Ze vond werkelijk een geschikt plekje en haar hoopvol hart lachte heimelijk, als ze dacht aan de oogen, die hij op zou zetten.
‘Waar breng je me toch heen, kind,’ vroeg hij, toen ze in een gemakkelijke auto met een voorzichtig gangetje de stad uitreden in de richting van een van de hoogst gelegene voorsteden, waar nog maar schaarsche huizen stonden en het uitzicht vrij was en ver, als in hun heideland, ja nog eindeloos veel wijder door de hoogte en de ijlheid van de lucht.
Hij leunde terug in de auto, terwijl ze den weg opreden, die zich langzaam tegen de heuvels opwond, door lanen van geurende mimosa, langs hellingen met encalyptus-bosschen beplant, met onverwachte vergezichten op groenende dalen, op bergen, die achter bergen oprezen, op breede bergpoorten, die zich openden op geheimzinnig-gesluierde vlakten.... ze had tevoren niet geweten, dat het hier zoo schoon was. Ze sprak geen woord, keek hem telkens van terzijde aan. ‘Straks,’ dacht ze, ‘straks wordt het nog mooier, als we maar eenmaal dáár zijn.... dan zal, dan moet de vreugde in je opspringen en de vreugde zal je genezen.
Daar waren ze opeens omvangen door geur van oranjebloesem. ‘De oranjeboomen,’ juichte ze, niet meer te houden van blijdschap, ‘o Wil, hier is het toch heerlijk! Langs tuinen vòl oranjeboomen! Gouden sinaasappels tusschen glinsterende bladeren en witte geurende bloesems tegelijk.... o Wil, kijk toch!’
Ze waren nu op de hoogte. Hij had haar hand genomen en streelde die met groote teerheid, haar blijdschap was om hem! en ‘lieveling, ja, ik zie.’.... hij ging recht overeind zitten en keek om zich heen. Er dreven kleine, witte wolkjes langs den hemel; ze verzachtten het felle blauw van de lucht en de felle rosheid van de heuvels en van de wegen. Hij keek en keek! hij was als iemand die naar levensbrood hongert, en proeft, of wat hem nu geboden wordt, het echte is, dat waarvan men léven kan. -
- ‘We zijn er.’
Ze zei het zóó zacht, met zoo angstig verlangen, dat hij er van ontroerde.
Voor een wit huisje met een rozenwaranda stond de auto stil.
‘Hier.... jongen....’
Ze hielp hem uitstappen. Hij stond een oogenblik stil voor het hek en keek naar de kleine, sierlijke bloementerrassen van den voortuin, en naar de bergen rondom, de heel verre, blauwe en de dichtbije; een koele wind streek hem langs het voorhoofd, hij wankelde, en legde zijn hand steunzoekend op haar schouder. ‘Hier is het toch goed,’ smeekte ze bijna.
‘Ja.... kindje.... ja....’
Ze ontroerde van de uitdrukking in zijn gezicht. Bevreesd moest ze zijn voor smart, bevreesd voor vreugde nog meer; en toch moest ze de vreugde kiezen.
| |
| |
Hij leek zoo wel, zoo hoopvol van morgen, en toch was het, of ze hem zich aldoor verder zag verwijderen van haar en van het leven.
De eerste week in hun nieuwe huis was hij vermoeid, te vermoeid voor iemand, die op den weg naar beterschap heet te zijn.
Hij kwam niet verder dan het tuintje, maar dat tuintje gàf vreugde, voor dagen genoeg.
Op de terrasranden bloeide de Christusdoorn. Hoe warm lichtte het rood van die teeder-harmonische bloemen boven de bleeke grijsheid van hun felle dorens! hoe purper roodden de pelargonia's over hun sierlijke blad, dat de reflexen droeg van al die gloeiende kleuren.
Op de hoeken van het terras stond de witte Mei in volle bloesempracht, en achter in den tuin rees een bremstruik tot meer dan manshoogte; ze was al met eerste, gele vlinders bevlogen en aan zijn voet glansden de volle toortsen van witte en paarse lupine.
Hoe hij genoot!
Een keer stak hij zelfs den weg over om ook in den buurtuin een kijkje te nemen De lucht was vol van mimosa- en oleandergeur. Een heele haag was er van roode en witte oleanders; daarachter stonden in wilden overvloed door elkander veelkleurige verbena's en hooge riddersporen van donkerpaars tot wit, akeleien, zeldzaam groot met vreemde, lange staarten, terwijl achter het huis zilvereiken oprezen, goudeiken zou men ze kunnen noemen, zoo was het weinige zilvergroene blad verborgen achter het massale bloemengoud.
Neen, zulk een licht en kleurenweelde had hij nog nooit gezien! Ze zag, dat het hem boeide, hem den kleurenmensch, haar hart sprong op van hoop en verwachting. Dit was met niets in Holland te vergelijken, en hij nam het in zich op, hij werd gefascineerd, het liet hem niet los. Schilderen? neen, zoover kwam het niet, en dat was goed, want het putte hem uit. Hij genoot, rustig, natuurlijk! Misschien had ze nu eindelijk den goeden weg gevonden.
Op een Zondagmorgen was de lucht zwaar van onweer. Het barstte plotseling los met zware regenstroomen, uren lang. In den namiddag brak de zon door. Het was koel en de lucht was zuiver! De eerste wandeling kon worden ondernomen naar een kleinen heuvel dicht in de nabijheid. De zon stond laag, de singsingetsjies maakten hun vroolijke avondmuziek in het veld. In het dal naar het Westen lag de stad nog onder den mist van den regen met in nevelen gehulde bergen daarachter. De zon zat achter een zware wolkenbank, maar in het Oosten was de lucht klaar.
Arm in arm klommen ze langzaam het steenige pad tegen den heuvel op. Daar boven zagen ze hoe de heuvelenrijen zich uitstrekten in de vlakte, met breede poorten, die het uitzicht vrij hielden op ongemeten verten met wild daarheen geworpen rotsbergen als pyramiden. Toen de zon achter de verre bergen gezonken was, werden de
| |
| |
dichtbije heuvelen overtogen met diep avondbrons, het brons van de Hollandsche velden. Er begonnen lichte nevelen uit de vlakte op te stijgen, maar de hemel vertoonde lichtglanzen, die sterker en sterker werden, tot eindelijk de maan bloedrood boven een verren bergtop uitrees. Afstand verdween; de wereld was niet meer zoo wijd, de ontzagwekkende eeuwigheid leek vertrouwd dichtebij. Aan de andere zijde lag de stad in de diepte van het langgestrekte dal, een wemeling van licht als de weerkaatsing van den sterrenhemel in de diepte van een stil meer.
Zij voelde, hoe Wil's arm in den haren trilde. Hij sprak geen woord, maar ze wist, dat hij genoot.
En toen ze den heuvel afgingen, begon hij te spreken, hartstochtelijk snel over wat hij gezien en gevoeld had, dronken van de schoonheid der zachte heuvelcontoeren onder de zilveren spreiding van het maanlicht in de groeiende stilte rondom.
Bijna had ook zij vergeten, dat ze ver van huis waren.
Hij vergat het, hij wàs thuis. Ze had hem voor eenmaal weer, zooals ze hem vroeger had gekend.
Thuisgekomen ging hij op zijn ruststoel liggen, terwijl zij hem voorlas, om het praten te vermijden, het uitputtende, drukke praten, waarin zijn overspannen zenuwen vaak een uitweg vonden, als hij niet werken kon.
Hij luisterde niet, dat voelde ze duidelijk. Ver weg was hij, bezig met iets, dat hij aandachtig beschouwde; hij liet zich niet afleiden, haar woorden zongen hem nog dieper in de betoovering van het schoone, dat hij zag. Bij het naar-bedgaan vergat hij haar goedendag te zeggen.
Ze vond hem, toen ze even later zijn kamer binnenkwam, roerloos, in gedachten verloren.
‘Wil,’ zei ze, terwijl ze hem over 't voorhoofd streek, ‘je gaat toch slapen, zal je echt probeeren te slapen?’
‘Ja.... ja....’ maar het klonk zoo afwezig, dat ze nog eens zei: ‘toe Wil.... dan kunnen we morgen weer uitgaan....’
Hij gaf geen antwoord, begon zich mechanisch uit te kleeden. -
- De nacht was koel....• zooals bijna alle nachten op de hoogte.
Zij lag onbewegelijk te luisteren. Sliep Wil? Neen, daarvoor was zijn ademhaling te licht en niet regelmatig genoeg. Waarom lag hij zoo stil! Eigenlijk verlangde ze bijna zijn gewone, ongeduldige roepen te hooren....
Stil, daar hoorde ze hem iets zeggen....
‘Wil!....’ vroeg ze, ‘is er iets?’
En toen er geen antwoord kwam, nog eens bijna huiverend om dit vreemde van zijn doen: ‘Wil....’
Hij scheen haar niet te merken; maar nu hoorde ze hem duidelijk hardop praten.... in een droom, in een trance?.... over zijn lief land, over Holland!
‘Wil.... jongen!’ Ze leunde op haar elleboog om beter te kunnen luisteren.
| |
| |
Wat gebeurde er toch! Waar dwaalde hij heen? Och ze wist, ze hoorde het, hij dwaalde tusschen zijn heuvels, hij zag zijn geliefde zandstuivingen, de halfuitgewischte voetstappen, de reine lucht ademde hij in.... hij zag de purperen heide en de blauwe verten en het koperroode zonbeschenen eikenloof van het hakhout in den herfst, alles, alles zag hij. En zij, met haar nuchtere verstand, die hem had trachten af te leiden, en Herinnering te verjagen! Alsof zulk een ziel zich ooit liet afleiden van haar oorsprong, van haar liefde!
Nu werd het weer stil.
Ze bleef angstig luisteren; er was bijna geen ademhaling te merken. Was hij dan opeens zoo zwak?
Och het ging achteruit, wat de dokter ook beweren mocht.
Wat, als hij zijn land eens niet weer zag! De angstgedachte deed haar bijna stikken van ingehouden weenen. Hoe zou ze het aan kunnen zien!
Ze sliep dien nacht niet, en ze wist dat Wil ook niet sliep; misschien zou tegen den morgen de slaap nog komen.
Maar hij verrastte haar toen het nog nauwelijks dag was, met zijn vroeg opstaan.
Hetzelfde afwezige van den vorigen avond was nog in zijn oogen. De ‘vriend’ was bij hem, ze zag het; de vriend, die hem tehulp kwam op 't aller onverwachtst, als hij ten doode vermoeid en bedroefd tegen Herinnering gestreden had......
Het Visioen....
Hij sprak ook niet tegen haar en zij durfde hem met geen woord naderen.
Vanwaar kwam hem toch opeens deze kracht als van een gezond mensch!
Hij kleedde zich zonder haar hulp, toen ging hij de kamer uit naar het zijvertrek, dat als atelier ingericht zou worden, zoodra hij wat beter was. Daar stond al zijn schildersgereedschap, een opgespannen doek.
Ze bespiedde hem door een reet van de deur, haar hart bezwaard zooals nooit te voren. Daar stond hij voor zijn ezel.... hij lachte.... toen vouwde hij zijn handen als in gebed.
‘Maar zoo màg hij niet beginnen!’ streed ze en haastig ging ze een kop bouillon voor hem gereed maken. Die bracht ze hem met wat biscuits, op haar teenen loopend, en zette ze het op een tafeltje bij het venster voor hem neer.
Toen ze weer even stil heen wou sluipen kwam hij achter haar en legde zijn beide handen op haar schouder, zoodat ze zich haastig omkeerde.... ‘Wil....’ zei ze smeekend. Alle spieren in zijn gezicht trilden van vreugde, van smart. ‘Kindje.... zoo gelukkig als nu ben ik hier nog niet geweest....’
Ze kon geen antwoord geven, ze drukte haar hoofd tegen zijn schouder om niet in schreien uit te barsten; hij hield haar een oogenblik in zijn armen gekneld.
Wat was dat toch bij dezen mensch! Was de vreugde, smart? en de smart vreugde? Waar was de grens, waar de overgang? Toen ze haar hoofd weer ophief zag ze een vreemd rood op zijn anders zoo bleek gzicht. Hij leek op iemand, die op 't punt
| |
| |
staat een gevaarvollen tocht te ondernemen, waarvan hij misschien nooit zal terugkeeren.
De angst belette haar bijna te spreken. ‘Liefste,’ stamelde ze.... och....’ Ze durfde niet zeggen: ‘keer terug,’ het klonk te vreemd, en toch, hij was al ver weg, dat voelde ze.
‘Mag ik niet bij je blijven, mag ik dan ten minste niet bij je blijven?.... bijna was haar ontglipt.... ‘met je meegaan....’
Waarom, waarom die gedachte?
Hij was toch bij haar, hij was toch niet erger vandaag!
Hij schudde 't hoofd. ‘Dat kan immers niet, kindje!’
Zij lachte tegen hem: ‘neen, och neen, dat weet ik ook wel, en ze ging nòg lachend heen; maar toen ze in de naaste kamer was, brak haar lach in een angstige verwringing van haar gezicht. ‘O Wil!’ snikte ze.... toen gluurde ze nog even terug door de reet van de deur. Hij merkte haar niet, hij liep heen en weer, hij lachte, neen, het leek meer op weenen.
Toen hij eindelijk stil werd, zag ze dat het rood van opwinding verdwenen was; hij nam zijn palet en zijn penseelen.
Toen sloop ze weg en ging in haar rozenwaranda zitten met haar handen gevouwen in haar schoot. Hoe geurden de rozen, hoe blonk de Mei in de morgenzon! Zoo mild en zoo zuiver was de lucht! Hoe gelukkig zou hij hier kunnen worden, als....’ maar met dit als sloot ze haar verdere denken als met een ijzeren grendel af. Ze dwong zich te luisteren naar het eentonige zingen van een troep inboorlingen, die onder toezicht van een blanken opzichter bezig waren den weg te herstellen.
Lang.... kort-lang.... Lang.... kort-lang.... het eerste lang tot in het oneindige uitgerekt, voordat ze hun omhoog geheven houweelen lieten vallen. Er was altijd een, die het monotone gezang inzette. Wat toch wel de beteekenis mocht zijn van die vreemde klanken!
Ze riep Minnie, haar zwarte meidje. ‘Minnie, zeg jij toch aan die Missies wat die menschen daar zingen!’
Het zwarte meidje staarde haar een oogenblik verbaasd achterdochtig aan en rende schaterend met wijd open mond weg.
Toen trachtte ze zelf de vreemde melodie op te vangen; zoo kort als ze was, het gelukte haar maar niet ze in noten te brengen; ze raakte verloren in luisteren.... tot ze plotseling, door een geluid alsof iemand met een ongeduldige beweging een stoel op zij schoof, teruggeroepen werd. Ze sprong overeind. Eigenlijk was hij al veel te lang alleen geweest. Haastig ging ze naar zijn kamerdeur, en schoof die iets verder open. Wat deed hij toch? Hij had zijn penseelen neergelegd en werkte nu met zijn vingers; hij praatte hardop.... nu begon hij te zingen; wat doet hij? Of zijn het zijn lange, bewegelijke vingers die muziek van kleuren getooverd hebben op het doek.... die lichtende avondhemel, die kleine violette wolkjes. Je hoort in de stilte
| |
| |
het zachte gaan van den wind over de heuvelen, daar zingt een vogel!.... nu richt hij zich op, en treedt wat terug om zijn werk te bezien,.... en zij schouwt plotseling in verten zoo diep en zoo blauw, het lijnenspel van de heuvels van gisteren avond, maar verzacht, verteederd, geheimzinnig als de gesluierde heideheuvels van Holland. Ze kan zijn gezicht niet zien, maar zijn schouders schokken als van zware snikken Ze waagt het niet iets te zeggen.... daar arbeidt hij weer.... nog meer licht in den hemel, nòg meer hemellicht over de aarde.... Ze sloop weer heen, haar handen radeloos in elkander geklemd. Hem nu storen, zou beteekenen hem de vreugde over zijn werk te rooven, misschien verhinderen dat het tot zijn volmaking kwam. Onrustig liep ze de trapjes van de terrassen af; ze keek naar de donkerroode pelargonia's, en beurde de zware magenta roode trossen van de bougainvillia's tegen het schuurtje op haar hand. Hoe koudgrijs waren de Christusdorens en hoe bloedigrood waren zijn bloemen, een stroom van rood, een stroom van bloed. Benauwd keerde ze zich naar de witte Mei en toen naar het hoekje waar de lupinen bloeiden. Dar deed weldadig aan! En hoe hadden sedert gisteren de bremvlinders hun gouden vleugeltjes opengevouwen! Ze plukte een paar groote, volgevlogen takken en zette die in een vaas in de waranda. Het was niet verstandig, maar ze kon het niet laten; terwijl ze het deed, vielen de tranen haar op de handen.
Straks, als hij gereed was, zou hij in zijn ruststoel liggen en naar de brem kijken en volop genieten. Wat hielp het, of ze Herinnering al met alle kracht wegstootte, als zijn hart toch vol was, van wat hij liefhad. Beter met hem mee te leven en mee te genieten, hoewel dit leven in 't verleden voor haar ‘pijn’ beteekende. Ze zou hem helpen te genieten tot verzadiging toe, en dan, daarna zou ze trachten hem te leeren liefhebben wat hem nu geboden werd. Maar eerst tot verzadiging toe drinken.... Wat hoorde ze daar? een vreemd gerucht! Ze vloog naar de deur van zijn kamer, ze zag hem eerst niet.... alleen.... o.... bijna was ze op haar knieën gezonken.... Holland, het allerschoonste.... en toen bliksemsnel iets anders, hem, terzijde bij een stoel neergegleden, met zijn opgeheven gezicht als van een kind, de tranen nog op zijn wangen; maar zijn oogen waren gesloten en er was iets in zijn wezen, dat haar de onverbiddelijke waarheid openbaarde, zijn hart was gebroken van vreugde, van smart!.... neen, neen, van overstelpend groote vreugde.
Ze knielde naast hem neer; ze steunde zijn hoofd tegen haar schouder, ze streelde zijn handen, ze weende niet. Zijn heilige rust was het, die haar innerlijk weenen stilde Al zijn liefde, al zijn verlangen had hij in dit kleurenlied uitgezongen.
Toen had zijn vermoeide hart opgehouden te slaan.
‘Mijn kind,’.... zei ze, ‘mijn jongen, mijn geliefde!’....
Toen lei ze hem voorzichtig neer, en haalde de kussens uit den ruststoel in de waranda.
Die spreidde ze naast hem op den grond en beurde hem er op. Toen hij daar rustig gestrekt neerlag vóór zijn schoon schilderij, nam ze de vaas met bloeiende brem en
| |
| |
zette die naast hem op den grond, breed gespreide gouden takken; een vlindertje wit en zwart kwam binnenfladderen en zette zich op een van de bloemen. Ach, mijn liefste!....
| |
V.
De kinderen riepen haar terug. De kinderen verlangden zoo hevig. Maar nu draalde zij! Ze kon hem nog niet achterlaten. Haar jongen lag daar zoo eenzaam, te vreemd in het vreemde land. Als ze nu al heenging, zou ze aldoor 't gevoel hebben dat hij niet wezenlijk gestorven was, en altijd nog worstelde met zijn martelend verlangen naar huis.
Ach, als het leven hem nog maar wat tijd gegund had! Ze zeiden het alle, de menschen hier. Hij had nog maar een stuk van de zomerheerlijkheid gezien; het mooiste moest nog komen. Als de jackaranda's bloeiden! ‘Denk eens aan! al deze met jackaranda's beplante straten, een blauwe, bloesempracht! De boomen zitten vol trossen; een paar dagen regen en dan openen de trossen zich nog vóór het blad uitspruit. Hoe jammer, dat hij het niet meer kan zien!’
Zoo spraken de menschen en zoo wachtte zij. Ze had nu immers tijd! voor 't eerst na jaren, kwam ze in het weemoedig bezit van haar vrijheid. Ze kon nu wachten op deze geheel nieuwe openbaring van schoonheid, die tot haar kwam zoo heerlijk als ze nooit had kunnen droomen. Een paar dagen van ontzaggelijke, alles opdrogende hitte, toen vertoonden zich de onweerswolken; knetterend brak het los over de heuvels, het onweer was niet van de lucht, en de regen begon te stroomen, een geheelen dag, een geheelen nacht door; de morgen stond daaruit op zoo nieuw, zoo stralend, en zoo, als voor haar oogen zag ze het altijd nog dorre gras groenen over de heuvels verbergend de roode klippen grond, en na twee dagen openden zich de jackaranda's. Toen was de stad een paradijs.... Zachte, blauw-paarse trossen teeder en sterk! Van af de heuvels leek de stad in een fijnen doorzichtigen sluier van dat zacht blauwpaars gehuld. Heele straten lang in blauw feestgewaad, in de tuinen stonden ze, tegen de heuvelhellingen op, ze stonden te glanzen naast de zilvereiken in hun gloeiend goud, naast een granaatappelboom vol vurigroode bloemen of achter een haag van roode en witte oleanders. Het was bijna te veel. Ze wou hem wel wakker roepen, haar slapenden jongen. ‘Word toch wakker, liefste, je hebt niet geweten, dat het zoo heerlijk zou zijn. Als je dit gezien had, dan zou je heimwee gestild zijn, ik weet het zeker!’
Ze weende in die dagen, zooals ze niet geweend had bij zijn sterven. -
- ‘Je moet niet in de stad blijven,’ zeiden haar vrienden, ‘het grijpt je te veel aan. Je moet wat van het land zien, het zou toch jammer zijn, als je heenging zonder iets van het land te kennen!’
Zoo ging ze op reis met een paar vrienden, die aangeboden hadden haar te verge- | |
| |
zellen. En ze zag deze wonderlijke wereld van wilde rotsbergen met hun grilligen cactus-bloei, hun overhangende klippen, waaruit vuurroode bloemen uit de rots schenen te schieten. Ze zag de zon ondergaan over de eindelooze vlakten als over de zee en den grasbrand op de bergen, als een vurige slang zich kronkelend en wringend tusschen de klippen in den donkeren nacht.
Ze zag diepe kloven met boomen, wier kronen naar den oppersten rotswand reikten en hun sterke luchtwortels met mossen, grijs en groen omweven, als een nieuw takkenwoud naar de diepte zonden, met vogels en bloemen van duizend kleuren, varens van reuzengrootte tot aan het allerfijnste Venushaar toe.
De hitte was er bijna te groot, maar ze was dankbaar dat ze dezen overweldigenden rijkdom had mogen aanschouwen.
Maar het allerschoonste op dezen tocht was toch het lied van de stilte, breed uitgezongen over de in eindeloosheid slapende vlakte, langs luisterende bergen in woeste naaktheid daaruit opgestaan.
Een enkelen maal slechts werd het onderbroken door het roode vuur in een eenzame Kafferkraal; -
maar de eentonige muziek op simpelgesnaarde instrumenten van de donkere ménschen daaromheengeschaard, was enkel een stuk van de bijna onhoorbare, nimmer storende begeleiding van dat lied, evenals de muziek van den ossenwagen, die, half verborgen in zijn wolk van rood stof, het pad zonder einde ging meten. Toen ze dit lied gehoord had werd haar hart stil. ‘O mijn jongen,’ moest ze maar onophoudelijk zeggen, ‘als je dit had geweten!.... maar je weet het nu misschien Ik heb dit land lief, en jij zou het ook hebben lief gekregen, nog meer dan ik. Nu kàn ik je hier achterlaten, nu kàn ik heengaan.’....
Zoo kwam haar laatste dag.
De jackaranda's waren uitgebloeid; het blauwe kleed was afgegleden, lag gespreid op den grond, voor een oogenblik nog schoon; het nieuwe, groene vederkleed begon het takkenzwart te verbergen.
De eerste Lentebloei in de tuinen was voorbij, maar de vruchten beloofden, geurend en blozend, nieuwe heerlijkheid. -
Ze stond niemand toe haar naar het station te vergezellen.
Zij alleen, met haar liefde en haar leed, dien laatsten dag, nog eens langs alle wegen, waarlangs ze met hem was gegaan.
Ze noemde ieder schoon ding bij zijn naam, ten laatst waarwel; -
nog eens den langen tocht naar den tuin, waarin haar jongen sliep.
Toen droeg ze getroost haar schoon geheim, haar smart, haar schat uit het zonneland, langs den verren weg over zee, naar huis. -
Pretoria, October 1924.
|
|