| |
| |
| |
Boekbespreking.
Westeuropeesche letterkunde door Dr. G. Kalff, in leven hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Tweede deel. Hervorming en Renaissance. Uitgegeven en vermeerderd met een levensbericht en bibliographie door Dr. G. Kalff Jr. Bij J.B. Wolters, U.M. Groningen, Den Haag, 1924.
Een geschenk van een dode, een weemoedige gedachte; men denkt meer aan de dode dan dat men ziet op het geschenk. Er zou dan ook alle reden zijn om eerst over Prof. Kalff te schrijven en dan pas over het werk, dat voor ons ligt. De biografie, die achter in dit deel is opgenomen geeft ons echter aanleiding om over de persoon Kalff te zwijgen tot het bespreken van dat levensbericht.
Bij het bespreken van het eerste deel hebben we, voorzover onze plaatsruimte dat toeliet, een uitvoerig overzicht gegeven van de inhoud. We zullen deze methode weer volgen om daarna nog een enkele algemene opmerking te maken.
Hervorming en Renaissance vormen de inhoud van dit deel.
De Hervorming gaat voorop en natuurlik daarbij de Katholieke reaktie daarop: de tegenhervorming.
In de 16de eeuw zet zich de aanval op de geestelikheid voort, die in vorige eeuw al zo fel begonnen was. In het lied, ook in het drama wordt de geestelikheid aan de kaak gesteld; tot losmaking van de Roomse kerk wordt aangespoord. Behalve onze ‘zinnespelen’ en de ‘Fastnachtspiele’ van onze buren komen naar voren een Engels werk ‘Martin Marprelate's Epistle’, een satire als onze ‘Biënkorf’, Erasmus' Julius Exclusus en Ulrich von Hutten's Clag und Vormanung.
Ook kerkleer en kerkdienst worden in liederen en moraliteiten aangevallen en bespot. Proza leent zich het best voor polemiek, het literaire raakt daarbij dikwels op de achtergrond. Vooral Luther's strijdschriften zijn van betekenis, soms van letterkundige waarde (Wider Hans Worst), maar bovenal Marnix' Biënkorf.
Van andere aard zijn de martelaarsliederen: bittere klacht, vrome berusting, weinig literair van vorm, maar ontroerend door hun echtheid. Niet ieder kende die lijdzaamheid; heftige verontwaardiging bracht strijdliederen voort, schimpliederen en opwekking tot strijd, liederen tot verheerliking van geliefde aanvoerders, vooral ons prachtig Wilhelmus.
Allereerst hadden echter de aanhangers van het nieuwe geloof behoefte aan literatuur tot eigen stichting, tot ‘de opbouw van het nieuwe geloof’.
De vergeesteliking van wereldlike liederen, door de katholieken in vorige eeuwen al ter hand genomen, werd voortgezet, vooral kwamen er echter ter vervanging van wereldlike liederen veel psalmbewerkingen, waarnaast ook eigen geestelike liederen. Terecht geeft prof. Kalff hier een belangrijke plaats aan Ein feste Burg ist unser Gott. Het eigen Protestantse lied beziet hij nu wat nauwkeuriger, let op het verschil met de middeleeuwse lyriek.
Daarna komt in korte trekken iets over een aanloop in de verschillende landen, waar de Hervorming veld wint, naar een Protestants toneel. Het verschil met de Katholieke stukken van de Middeleeuwen zit hem vooral hierin, dat de stukken veel dichter staan bij de Bijbelse stof.
| |
| |
Veel minder ‘wereldse’ afwijking, minder komiese intermezzo's, vooral geen komiese duivel, geen kijkspel, en slechts bij uitzondering God zelf op het toneel. Slechts weinig is er echter bij, dat van literaire waarde is. Dat kan wel gezegd worden van Saul van Jean de la Taille en van The history of Jacob and Esau.
Naast deze Bijbelsche drama's bleven ook de moraliteiten bestaan. Ook hier veel stukken waarin de nieuwe leer duidelik wordt aangewezen. Van veel belang zijn de spelen van het Gentse landjuweel van 1539. Ook in Frankrijk en Engeland hebben we dergelike sinnespelen, die niet veel meer dan dialogen zijn over de bekende twistvragen. In de Duitse letterkunde komen deze moraliteiten haast niet voor. Het oude geloof vindt zijn vurigste verdedigster in Anna Bijns. Zij gaat dan ook voorop en neemt een ruime plaats in beslag. In de volgende hoofdstukken klachten en verwijten, en Aanval en Verweer, worden enkele bundels behandeld, die ongeveer in dezelfde toon zijn geschreven; al komt dan Ronsard wel tot erkenning van iets goeds bij de tegenstander, voor de meesten geldt, dat de Protestanten gedreven worden door zinnelikheid en wellust, hoogmoed, ongehoorzaamheid en hardnekkigheid.
Ook stichtelike katholieke kunst verschijnt nog, de oude spelen worden de hele 16e eeuw door nog opgevoerd, enkele nieuwe in oude trant worden nog gedicht. Veel predikatiën en liederen om het oude te verdedigen. Over het algemeen is het niet veel bizonders. In Spanje echter komt het tot belangrijker werk. Een van de beroemdste namen is die van Santa Teresa, door Roomse geschiedschrijvers tot de wolken verheven. Prof. Kalff sluit zich meer aan bij de Prot. geschiedschrijver Ticknor en meent dat de verering van Santa Teresa als heilige veel er toe heeft bijgedragen om haar roem als schrijfster te verhogen. Hoger lof schenkt hij aan San Juan de la Crux en Luis Ponce de Leon.
Belangrijker dan het voorafgaande is het nu volgend gedeelte, dat gewijd is aan de verhouding en het samengaan van Christendom en Renaissance. In zijn hoofdwerk de Gesch. der Ned. Letterkunde verwijlt hij bij de behandeling der 17e eeuw ook met voorkeur bij deze beïnvloeding van het Christendom door de leer van de Stoa, vooral bij de eigenaardige houding van de Kalvinisten, die eenigszins vijandig tegenover de Heidense oudheid stonden en toch niet buiten de invloed van de Stoa bleven.
Zo verwijlt hij dan bij de humanistiese opvoeding en behandelt in een paar trekken Erasmus, Rabelais, Montaigne en in verband met de opvoeding het Latijnse Schooldrama. - Na een korte opsomming van moraliserende geschriften uit deze tijd, wordt wat langer stilgestaan bij een rij eigenaardige Renaissancegeschriften: handleidingen voor vorstenopvoeding en vorstenplichten en -rechten, velen schreven hun Vorstenschool: Erasmus, de Guevara, Macchiavelli, Marnix. Vooral op II principe gaat Prof. Kalff wat dieper in, waarbij hij er vooral op wijst, hoe het vooral vaderlandsliefde was, die Macchiavelli dreef. Bij deze werken sluiten zich dan aan de opvoedkundige werken van Castiglione, handleiding voor de opvoeding van hovelingen en hofdames, van Roger Ascham, de Protestantsche auteur van The scholemaster en het echte Hervormingsgeschrift, het Visitatsbog van de Deense hervormer Palladius. Niet alles van deze werken is literair even belangwekkend, invloed van de Renaissance is in de eerste werken meer te bespeuren dan in de laatste.
Onderling belangrijk verschillend in karakter en overtuiging zijn de vier, die Prof. Kalff nu naast elkaar plaatst: Montaigne, Coornhert, Spieghel en du Bartas. Ze staan hier bijeen in de eerste plaats om de literaire belangstelling, die Prof. Kalff voor hen koestert.
We zijn nu genaderd tot het 2e gedeelte: De Renaissance. Ging in de Hervormingsliteratuur het godsdienstige en ethiese voorop, in de Renaissancewerken wordt meer aandacht gewijd aan de vorm, het aesthetiese gaat voor. Dit is natuurlik maar een grove onderscheiding, maar er is een kern van waarheid in.
Prof. Kalff begint met Het epos. Drie beroemde werken brengt hij vooral naar voren: de Orlando furioso, La Gerusalemma Liberata en de Lusiade van de genoeglike verteller Ariosto, de waardige zanger Tasso, en de enthousiaste vaderlander Camoëns.
Bij het proza vertelt hij van verschillende genre's. In Italië bloeit de novelle, meestal teruggaande op oude verzamelingen. Vooral de Decamerone heeft tot voorbeeld en tot bron gediend.
| |
| |
Ook in Spanje komen enkele derg. bundels voor, maar veel beroemder is een ander voortbrengsel van de Spaanse literatuur van deze tijd, enigszins er aan verwant, maar uitgegroeid tot een grote roman: La vida de Lazarillo de Tormes, vermakelike volkskunst.
De literaire brief is een echt Renaissanceprodukt, vooral die van Bembo, Caro en Aretino worden bekeken, hierbij sluit zich aan een beschrijving van biografie en auto-biografie. Prof. Kalff wijst op de Italiaanse biografen en onze Carel van Mander. Ten slotte de geschiedschrijving: Macchiavelli en Guicciardini zijn de belangrijkste van deze historici.
We zijn nu genaderd aan de lyriek. ‘Het volk naar den achtergrond, de individueele dichters op den voorgrond,... kenmerk van de gansche West-Europeesche lyriek der 16de eeuw.’
Petrarca's poëzie wordt overvloedig nagevolgd, er naast is klassieke en nieuw-klassieke liefdeslyriek voorbeeld. Anderen protesteren tegen deze hoofse minnepoëzie. Weldra komt er bij de jongere auteurs ook veel oorspronkelike poëzie. Boscán en Garcilasso de la Vega, Wyatt en Surrey brengen deze Italiaanse poëzie in Spanje en Engeland, de twee Engelsen waren echter minder volgelingen dan de twee Spanjaarden. Bij deze twee Engelsen voegt zich dan nog later Sir Philip Sidney. In Frankrijk zijn het de Pléiaden, die de nieuwe lyriek introduceren.
Aan 't slot van dit hoofdstuk keren we weer tot Italië en Spanje terug. Vooral de figuur van Michel Angelo trekt aan.
Om het hoofdstuk met een paar vrouwen af te maken: Vittoria Colonna en enkele andere Italiaanse dichteressen, de ‘femmes-poètes’ van Lyon, vooral Louise Labé.
Het drama van de 16e eeuw brengt nog geen grote werken. Een verwarrende veelheid, waartussen beloften van nieuwe kunst. Het is dus nog een dramatiese kunst in wording. De oude Middeleeuwse vormen handhaven zich nog de ganse 16e eeuw door; mysteriespel en moraliteit echter niet ongewijzigd, invloed der ouden is merkbaar, in de lof op de wetenschap, in de waardering voor de Kunst, in de vorm, in de aanwas van het individualiteitsgevoel (Numa ofte Amptsweygheringe van Spieghel).
Het treurspel Sofonisba, is een eerste poging van een klassiek treurspel in de volkstaal, een navolging van het Griekse treurspel. Latere tragici volgen echter voornamelik Seneca. Veel namen worden hier genoemd. Robert Garnier krijgt een aparte plaats om ‘de hooge bewondering die zijne tijdgenooten van hem koesterden en omdat zijn gezamenlijke werken een kort begrip geven van het treurspel uit de tweede helft der 16de eeuw.’
‘Weinig van waarde’ is het oordeel over de tragi-comedie. Bij de comedie komt weer belangrijker werk de aandacht vragen. De invloed van de klassieke komedie is groot, de dialoog, de karakteristiek is dikwijls al uitstekend.
Een derde hoofdafdeling met de titel: Letterkundige stroomingen brengen ons van de ‘stof’ naar de ‘manier’.
De pastorale ook voortgekomen uit navolging van de klassieken, vinden we al heel vroeg bij Boccaccio. De Arcadia van Sannazarro maakt er echter pas een modeartikel van. Eerst in Spanje en dan weer met Tasso en Guarini in Italië. Ook in Frankrijk, Engeland en bij ons vinden we herderspoëzie, Sidney's Arcadia heeft iets biezonders door de veelzijdige stof, die bij latere navolgers de Arcadia's doen groeien tot wetenschappelike handboeken. Het burleske vindt zijn oorsprong in een behoefte aan vrolikheid en spot. Parodiën op de pastorale en andere poëzie; ook wel hooggestemde lofdichten op onbeduidende zaken.
Euphuisme, Marinisme en Gongorisme is in tegenstelling met het vorige een uiting van eerbied voor de kunst, een poging om inhoud en vorm te verrijken. Het Euphuïsme is genoemd naar een werk van Lilly: Euphues. De betekenis zit niet in de inhoud van dit werk, maar in de stijl, waarin hij het schrijft, meer kunstig dan kunst: voorliefde voor paralellen en tegenstellingen, alliteraties, geleerdheidsvertoon. Het Marinisme heet naar de Napolitaan Marino, die het er in de eerste plaats op aanlegde om zijn lezers te overbluffen door ‘de verscheidenheid zijner metrische en rhytmische vormen, en het meest door zijne vernuftige vondsten, ongewone of buitenissige metaforen, geestige tegenstellingen, vergelijkingen en woordspelingen, herhalingen van gewichtige woorden.’
Bij Gongora, de vader van het gongorisme, vinden we de zelfde jacht naar geest, geleerdheids- | |
| |
pronk, de duisterheid, die tijdgenoten er reeds toe bracht kommentaren bij zijn werk te schrijven.
Velen zijn de volgelingen van deze drie eigenaardige personen, onze waardering voor dit woordespel is niet erg groot.
Van het nu volgende gedeelte, onder de titel De leiding in de literatuur naast Romanen aan Germanen, zijn slechts enige hoofdstukken voltooid. Epos en proza zijn behandeld, lyriek en drama hadden nog moeten volgen. Na een algemene inleiding volgt als een karakteristiek voorbeeld van de overgang naar de 17e eeuw een beschouwing over het leven en het werk van d' Aubigné.
Bij het epos stelt Prof. Kalff voorop Spenser en behandelt natuurlik naast het kleinere werk vooral The Faerie Queene, dat bonte tafereel van ridderlikheid. Daarna het burleske epos.
Het proza aan het eind van de 16e eeuw wint aan belang en bereikt zijn top in het werk van Cervantes.
The unfortunate Traveller en Greene's Menaphon staan in het middelpunt van de belangstelling bij de behandeling van de novelle, die van pastorale aard is en de weg bereidt tot de grote pastorale moderoman van de 17e de eeuw: d' Urfé's Astrée, 5000 dichtbedrukte bladzijden herderskout.
Zo komen we tot Cervantes. Na een overzicht van de voorafgaande literaire arbeid door Prof. Kalff nog voltooid, maakt Dr. G. Kalff Jr., dit hoofdstuk af door een behandeling van de Don Quichotte. Op een gelukkige wijze heeft hij de toon van het boek bewaard.
Het is nu de tijd om het werk eens wat nader te bezien: het opzettelik uitvoerig overzicht van de inhoud is voor een deel van onze lezers, die vreemd staan tegenover een stof als deze en die toch ook moeten komen tot het lezen van een studiewerk, dat historiese achtergrond geeft aan hun lektuur en hun persoonlike meninkjes korrigeren kan. 'k Heb uit informerende brieven naar aanleiding van de bespreking van Deel I de ervaring opgedaan, dat een dergelik overzicht, al is het wat droog, toch met belangstelling gelezen wordt.
De waarde van Kalff's Westeuropeesche Letterkunde ligt vooral in het relief, dat hij weet aan te brengen in de geschiedenis, de manier waarop hij groepeert. De grote verdienste van dit werk is gelegen in wat Prof. Prinsen de fout van het werk noemt, nl. dat het door één persoon gemaakt is. Ik begrijp heel goed, dat Prof. Prinsen meer heeft aan een groot verzamelwerk, waaraan vele geleerden hebben meegewerkt, een werk, dat tot in kleinigheden ‘af’ is, maar dat toch altijd lijden zal, ondanks ‘vaste leiding’ aan een zekere onevenwichtigheid der delen. Het is echter niet helemaal billik een boek te beoordelen naar een zekere wens, die men heeft over dat zelfde onderwerp, een wens, die bovendien toch wel enigszins al in een werk als Saintsbury's Periods of European literature vervuld was.
Wat natuurlik wel gebeuren kan is dat men meent, dat prof. Kalff niet altijd de juiste verhouding van belangrijk en onbelangrijk heeft weten te bewaren. Prof. Prinsen noemt enkele van deze gevallen en zo zijn er meer te noemen. Vooral is tekenend voor het werk, dat Ned. literatuur naar verhouding er nog al een grote plaats beslaat.
Toch, ondanks deze tekortkomingen vind ik het een groot voorrecht, dat over al deze verschillende auteurs, die toestanden en literaire stromingen één man aan het woord is en wel een man, die al zo veel geschreven had, zodat men hem zo goed kennen kan, men de waarde kent van zijn opmerkingen.
Er is behoefte aan een samenvattend boek als dit. Natuurlik is Prof. Prinsen dat ook met me eens. Hij wilde, geloof ik, ditmaal alleen maar eens de nadruk leggen op de andere zijde van het geval, nadat hij in zijn beschouwing van het eerste deel een waarderend oordeel had uitgesproken. Kalff voelde trouwens ook zelf wel, dat hij voor zijn geweldige taak niet ten volle berekend was. Hij sprak het uit in de voorrede tot zijn eerste deel. En daarom zijn we juist dankbaar, dat hij het toch deed en betreuren we het, dat hij het niet kon voltooien. Want het is niet altijd goed te wachten tot men volkomen tevreden is over de voorbereidende werkzaamheden, men kan ook te lang wachten en te veel laten liggen. Het geeft natuurlik wel aan anderen een zekere gemakkelike kritiek, maar ik meen, dat een dergelike kritiek toch alleen billik is, wanneer in een geval als dit, waar volledige voorbereiding meer dan een mensenleven vergt,
| |
| |
ze zich richt op détails en niet op het boek als geheel, als tenminste het niet helemaal een mislukking is door ondeskundigheid van de schrijver. Men kan en mag van de schrijver van de Geschiedenis der Ned. Letterkunde niet andersoortig werk verwachten, als hij over Westeuropeesche Letterkunde gaat schrijven. Men mag van een schrijver niet meer verlangen dan hij ‘in’ heeft. Ik bedoel dit niet geringschattend, ik heb de grootste eerbied voor Kalff en zijn werk, maar zijn werk heeft zijn gebreken, die eigen zijn aan zijn persoon. Prof. Kalff had bij grote werklust een natuurlike aanleg voor wetenschappelik histories onderzoek, hij had een goede smaak, door veel lektuur geoefend, maar hij was geen groot filosoof of diepgravend psycholoog en ook bij het ontledend beschouwen van schoonheid in de taal, waren het dikwijls uiterlikheden, die hem troffen. Toch behoort zijn werk tot het beste wat over onze letterkunde geschreven is. Die tekortkomingen mag men wel eens een enkele maal konstateren, maar ik geloof niet dat men hem die bij elk werk mag nadragen en zoals het bij het beoordelen van zijn hoofdwerk wel het geval geweest is, mag verwijten. Het stemt tot voorzichtigheid in de kritiek, als we bedenken, dat ondanks de gebreken van Kalff's werk, er toch zo heel weinig over onze literatuur is geschreven, over één persoon, een tijdperk of onze hele letterkundige geschiedenis, waarvoor Kalff's werk hoeft te wijken. Er zijn enkele opstellen, een enkel boek, dat ons bevredigt, maar wat is de oogst schraal.
Kalff heeft altijd in de breedte gewerkt. Hij was een pionier, die de weg voor anderen gemakkeliker maakte, telkens nieuwe velden in ontginning nemend, overal toch schatten naar boven brengend. We moeten hem dankbaar zijn voor de verruiming van onze blik en hem niet verwijten, dat er op zijn velden nog zo veel te doen blijft, dat bij zoveel moois heeft laten liggen.
Zo langzamerhand ben ik van de Westeuropeesche Letterkunde afgedwaald en bij de persoon en het werk van Prof. Kalff terecht gekomen.
Achter in dit deel heeft Dr. G. Kalff Jr. een levensbeschrijving van zijn vader gegeven. Enigszins vreemd doet dit aan, waar de dode verzocht had, dat geen offisieel levensbericht werd geschreven. De verklaring, die de jonge Kalff geeft van het verschijnen van deze biografie, zegt mij niet veel. Maar nu ze er eenmaal is, heb ik deze levensbeschrijving dankbaar aanvaard. Prettig geschreven, geeft ze een levendig beeld van Kalff's leven en werk, al is ze mijns inziens wat te polemies van aard. Alle kritici van vroeger en later tijd passeren de revue om op een enkele na vrij hardhandig teruggewezen te worden. Tot mijn spijt moet ik zeggen, dat ik meer trots op de knappe vader in deze biografie vind dan liefde. Ik voelde me meer bevredigd bij het aanhoren van het In memoriam van Prof. Muller dan bij het lezen van dit levensbericht, al geeft het ontegenzeggelik uit den aard der zaak veel meer.
Dit is maar een persoonlike indruk; het levensbericht is in alle geval zeer lezenswaard, ook al om Kalff's tijd wat dichterbij te komen, ook om Kalff beter te begrijpen.
Dat prof. Kalff als professor bij zijn studenten dezelfde eerbied afdwong, als zijn werk vanzelf bij hen won, kan ik niet zeggen. Wel voelden we ons altijd tegenover hem wel als heel erg kleine jongens. Of het zijn deftigheid was en zijn forse, kaarsrechte gestalte? Zelfs op de heel gemoedelike skriptieavonden op de ‘mooie kamer’ in de Kloksteeg, waar we allen onze mening mochten of moesten zeggen bij een kopje tee met een koekje, bleef hij nog wel altijd onze deftige professor, bij wie de jongetjes op bezoek waren. Ik geloof niet, dat het in zijn bedoeling lag de afstand zo groot te houden, meermalen bedoelde hij het zelfs wel andersom, maar er was iets, dat de meesten weerhield om hem anders dan offisieel te naderen.
Maar daartegenover stond ook een zee van kritiek; tevreden over die kolleges was eigenlik niemand; ik mag daar nu zijn zoon zelf daar over begonnen is, wel iets van zeggen. En de jonge Kalff heeft gelijk: ik geloof ook niet dat het aan slechte voorbereiding lag, aan gebrek aan ernst bij het opvatten van zijn taak, als hooggeleerd docent.
Maar er zat iets van die zelfde afstand, iets van dat ‘hoge’ in zijn manier van kollegegeven. Daardoor kregen die kolleges iets plechtigs en statigs en daar een histories, ook een literair-histories kollege niet altijd over zeer gewichtige zaken gaat, hadden ze iets onevenwichtigs, iets onwaarachtigs, waar onbelangrijke zaken als zeer gewichtige ons werden voorgezet, waardoor het tegengestelde werd bereikt en sommigen zelfs de indruk van onbetekenend meenamen. En
| |
| |
onbetekenend waren die kolleges niet, er was veel te leren en zo nu en dan werd toch al die deftigheid gebroken, als er een anecdote te vertellen was. Dan begonnen die blauwe ogen te glinsteren, een leuke lach plooide het deftige gelaat, de stem werd wat geheimzinnig - vertrouwelik en smakelik werd de grap verteld. En ik geloof, dat hij er een onuitputtelike voorraad van had. Kalff had een zeer sterke zin voor humor, in zijn boeken vindt men daar trouwens de bewijzen van.
Nu zijn er zeer weinig kolleges waarop geen kritiek wordt uitgeoefend. Geen auditorium is misschien zo krities gestemd als het gehoor van de kollegebanken. En per slot van rekening bleef toch na alle aanmerkingen alleen bewondering over voor de grote vakkennis en de ruime blik. Ondanks alles stond toch Kalff voor ons als een zeer sympathiek man, doordat hij zich in zijn werk zo had laten kennen als een geheel waar mens met een grote vaderlandsliefde, eerbied voor het gezinsleven, een gezonde levenskijk, ruimte van waarderingsmogelikheid.
En zo zal zijn werk nog lang van hem getuigen!
v. H.
| |
Lyceum-Herdrukken VI, Breero's Spaansche Brabander, in verkorten vorm uitgegeven door Dr. W.L.D. van den Brink. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1924.
Hoe ook er van overtuigd, dat men een kunstwerk heel moet laten, toch kan ik de uitgave van een verkorte Spaansche Brabander volkomen begrijpen, en waarderen in een schooluitgave. In zijn geheel is de Spaansche Brabander op school niet te lezen en al heeft de uitgever er nog niet een ‘toneelstukje voor kostschool-jongedames’ van gemaakt, toch is het nu voor de school wel geschikt geworden. Geschrapt is natuurlik voornamelik het al te platte, b.v. de passage van Trijn Jans en Bleecke An, verder enkele gedichten die te grote moeilikheid opleverden.
Op een enkele plaats is door het schrappen van een paar regels de tekst niet duideliker geworden, over een enkele plaats zou men kunnen twisten, over het geheel is de verzorging van de tekst en het kommentaar goed; een zestal illustraties (o.a. Jan Musch als Ierolimo) verhogen de waarde.
v. H.
| |
Het verhaal van de vier Heemskinderen, bewerkt door J.A. Slempkes. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. (z.j.).
De firma Thieme wil een serie oude volksverhalen voor de jeugd laten bewerken door de heer Slempkes, die voor de meest geschikte stof zich heeft laten voorlichten door Dr. Boekenoogen. Deze heeft behalve door het noemen van enkele titels (met de meest geschikte uitgaven) ook de raad gegeven de oude stijl zoveel mogelik te bewaren. Zo is het inderdaad gelukt een verhaal te schrijven voor de kinderen, dat ook voor ouderen nog veel van zijn bekoring heeft bewaard. Ik vind het een goed idee om deze oude verhalen nog tot de jeugd te brengen. In het Zuiden, vooral in Vlaanderen, leeft het verhaal van de vier Heemskinderen tot op heden nog onder het volk voort, tenminste tot voor kort was dit nog het geval. In Zeeland lazen wij ook deze geschiedenis nog als kinderen, in onooglike volksboekjes. Het verhaal had veel van zijn oude mooie vorm moeten inboeten, toch boeide het ons nog, het allermooist vonden we misschien wel het verhaal van de dood van het ros Beyaart, het was wel gemeen, we vonden het ook wel trouwbreuk van Reinout, maar het was ook groots, het was ook geweldig; en daarom verwondert het me en spijt het me, dat de bewerker, die in veel opzichten zo trouw is gebleven bij de oudste tekst, hier om een moderne, weke gevoelerigheid het verhaal heeft gewijzigd en het paard naar het land van de Britten zendt, inplaats van het te verdrinken in de Seine. Ook van het slot van Reinouts leven is niet veel terecht gekomen, maar dat is het ergste niet; dat het meest tragiese moment, het hoofdmoment van het verhaal, in alle geval een van de meest treffende passages zo hopeloos verwaterd is, dat vind ik wel haast een onoverkomelik bezwaar tegen deze uitgave. Het is jammer, het is verder in vele opzichten zo goed.
v. H.
|
|