| |
| |
| |
Gösta Berling
door
F.J. Moene.
In Marbâcka, het boek van haar jeugdherinneringen, leidt Selma Lagerlöf ons weer binnen in de sfeer van Gösta Berling.
Bij het lezen treft ons de overeenkomst in omgeving, de gelijkheid in toon.
We vinden ook hier de ruwe rotsen, de sneeuwvelden, de meren. We maken kennis met menschen van gelijke natuur, hoewel met vluchtiger hand geschetst. Eenzelfde geheimzinnigheid, eenzelfde bijgeloof drukt op alles zijn fantastisch stempel.
Even raakt hier de historie Gösta Berlings rijk van verbeelding.
Luitenant Lagerlöf kan mooi vertellen. Hij kent de cavaliers van nabij; wellicht heeft hij in zijn jeugd hun gezelschap gezocht. - De symbolische voorstelling aangaande zijn levensweg wekt dit vermoeden. - Selma heeft naar zijn verhalen geluisterd met open oor. Ook aan haar wieg hebben de luchthartige cavalier en de ernstige monnik elkaar ontmoet, en hebben getwist om haar leven. Ze hebben een compromis gesloten, en beiden hun invloed doen gelden. Het is een gelukkig samengaan geworden.
Selma L. heeft haar gegevens weten saam te vlechten tot een geheel, zoo schoon van lijn, zoo diep van gedachte, dat het de wereld in verrukking bracht.
De hoofdpersoon is Gösta Berling, de geniale, maar zwakke predikant, die uit wanhoop over zijn eenzaamheid een drinker wordt, zooals allen daar in de woeste bergbosschen, en om zijn dronkenschap wordt afgezet.
Die dieper en dieper zinkt, tot de Majoorske van Ekeby hem vindt en in de cavaliersvleugel een voorloopig onderdak geeft. Zeven jaar heeft hij er gewoond, als de groote gebeurtenis plaats grijpt, dat de Majoorske van het landgoed wordt verjaagd om de zonde van haar jeugd.
Ekeby en de zeven bergwerken worden aan het bestuur van de cavaliers opgedragen, die het landgoed in een jaar tijds zoo verwaarloozen, dat de schade niet
| |
| |
te herstellen is, maar tegelijkertijd het land doen weerklinken van hun heldendaden.
De grootste van allen is Gösta Berling, de eerste in buitensporigheden, maar ook de eerste in zielenadel. Hij is de onweerstaanbare, voor wien geen vrouwenhart zich pantseren kan, maar die ook zelf van de smarten der liefde doorstoken wordt. Hij trouwt ten slotte met gravin Elisabeth, die door haar liefde hem opheft tot een menschwaardig bestaan.
De Majoorske komt na een jaar terug - om te sterven. Het landgoed komt in vreemde handen, de cavaliers worden verstrooid. In armoede gaan ze heen, maar niet ontevreden: ze hebben geleerd, wat waarde geeft aan het leven.
Dit is de gedachte, die als een zilveren draad loopt door heel dit grillig weefsel van avonturen en beschouwingen: arbeid adelt het leven.
Maar de kunstenares heeft doorvoeld, dat deze waarheid eenzijdig en koud in zichzelve is, dat zij aanvulling behoeft, om leven te wekken. En zij is geïnspireerd geworden tot een andere stelling:
de liefde zaligt het leven.
Die gouden draad weeft zij met de zilveren door haar werk, ze verbindt ze in een ideaal huwelijk, een huwelijk tusschen hand en hart.
De arbeid reëel, maar dood in zichzelf, de liefde abstract, een vorm behoevende om tot haar recht te komen.
Vereenigd een leven, dat goed is, een leven, dat vrucht draagt.
Lang zucht de arbeid in zijn zwaarmoedigheid, lang dartelt de liefde in haar ongebondenheid, voor ze elkaar vinden. Maar dan gaan ze ook samen voor altijd.
In de kerk te Svartsjö wordt een kist bewaard, waarin oom Eberhard de boeken van zijn twijfel heeft geborgen, die pas door een volgend geslacht zullen gelezen worden. Op het deksel is gegraveerd de spreuk: ‘Arbeid overwint alles.’ Maar reeds het bestaan van die kist bewijst de waarheid van een andere spreuk: ‘Liefde overwint alles’. Want het was de liefde, die hem zijn wetenschap deed verbergen, toen het hem bewust werd, dat zijn twijfel onheil zou brengen over hen, die hij liefhad.
Zoo is het immers. Waar twee zich aan elkaar geven, overwinnen ze beiden en worden ze beiden overwonnen.
Door de draden van arbeid en liefde weven zich ook de gedachten van goed en kwaad, die in nauw verband staan met de hoofdgedachte. Slecht is de ledigheid, een broeinest van ongerechtigheid. Slecht is de liefde, die zichzelve zoekt, zij is het spotbeeld van de ware liefde, die zich geeft.
Goed is ook de arbeid, omdat zij voortbrengt.
| |
| |
Al deze gedachten worden belichaamd in Gösta Berling; de ware en de valsche liefde, de arbeid en de ledigheid.
Daarom wordt hij nu eens de sterkste, dan weer de zwakste van alle menschen genoemd. De strijd tusschen goed en kwaad, die in zijn ziel gestreden wordt, is de openbaring van de groote worsteling in ieder menschenleven, in hem zoo heftig, omdat hij zoo hoog begaafd is.
Gösta Berling - welk een man! Sterk als een held, zwak als een kind, fijn besnaard en uiterst gevoelig.
Zeker, hij is onweerstaanbaar. We weten, dat hij meer dan een menschenleven verwoestte, we weten, dat hij ontrouw kan zijn en zelfzuchtig, en toch, we moeten hem liefhebben. Hij is slechts zwak, hij is geknecht door de zonde.
In hem vergoelijken wij eigen fouten, in hem beminnen wij eigen deugden, in hem strijden wij en triomfeeren ten slotte.
Soms komt het ons voor, of heel het boek één doorloopende allegorie is, met Gösta Berling als de drager van het verloren menschenleven, dat door moeilijke wegen weer terechtgebracht wordt. Het zijn de wegen van het lijden.
Selma Lagerlöf is een optimiste van het zuiverste water. Uit zichzelve heeft zij deze wijsheid niet geput. Trouwens, de gedachte, dat zaligheid slechts in den weg van het lijden wordt gevonden, klimt in geen natuurlijk hart op.
Zij moet geïnspireerd zijn geworden, toen zij haar roman in dit teeken stelde. Wie weet, hoe onbewust zij gehoorzaamde, toen zij deze richting insloeg.
Er is een schilderij, die de kruisiging van den Christus uitbeeldt. Niets dan de schaduw van het kruis is op het doek gebracht. Zoo is het in dit boek: de schaduw van het kruis viel er over, en maakte het tot een werk van blijvende waarde.
Alle figuren uit het boek gaan den weg van het kruis. Gösta vooraan, maar ook de Majoorske, en Anna Stjärnthök en Marianne Sinclaire en gravin Elisabeth en kapitein Lennart. In meerdere of mindere mate zelfs de cavaliers. Door het verdriet worden ze gelouterd en tot hooger leven opgevoerd.
De liefde - hoe eigenaardig heeft S.L. ze geteekend, een lustig lied op de lippen, de vreugde schaterend uit haar lach, maar het hart vol weemoed.
Wie haar kust, geniet een duizeling van vreugde, maar die haar aan het hart drukt voelt in zijn aderen bonzen de smart, die haar binnenste beroert.
Maar ze is goed, de liefde, en arm is hij, die slechts haar uiterlijk kent. De cavaliers - zij kennen alleen de vreugde. Ze willen alleen de vreugde kennen. Zoo ook gravin Märta Dohna. En het eind van de oppervlakkige vreugde, van de ledigheid, die de eerste is in haar gevolg? De ondergang van het eigen leven, de ondergang van al, wat binnen haar bereik ligt - de dood. Het scherpst is de consequentie geteekend in gravin Märta, de grove, zinnelijke vrouw, die haar leven verdanste
| |
| |
en verspeelde. De behoefte aan altijd nieuwe prikkels blijft, en wanneer het hart verstompt is voor de prikkels der vreugde, schept het een nieuw genot in het verstoren van de vreugde bij anderen.
‘Och’, zegt S.L. ‘'t is maar waar, al wist die arme stumperd het niet, dat de ziel altijd om voedsel vraagt. Van sieraden en spel kan ze niet leven. En als ze geen voedsel krijgt, verscheurt ze als een wild dier eerst anderen en dan zichzelf.’ Bij de cavaliers komt het tot dit uiterste niet. Ze verlaten ter elfder ure den weg van het verderf.
Een vreemde groep, de Cavaliers. Meest mannen van naam, mannen van genie, zijn ze toch den dood gewijd, omdat ze ledig gaan. Dat het meest oud-militairen zijn, verbaast ons niet, maar wel verwondert het ons, dat we er in opgenomen zien een musicus, die zijn plichten verzaakt om de kunst, een filosoof, die zijn talent verspilt aan de onbezielde stof, een werktuigkundig genie, die zich wegwerpt aan handenarbeid, een mysticus, die zich verdroomt in smart.
We willen ons bepalen bij Gösta Berling, de predikant, die zijn roeping verzaakt in het najagen van geluk. Och, we kunnen hem er nauwelijks een verwijt van maken, dat hij zich verslaaft aan den drank. Hoe teekent de schrijfster ons zijn ellende; de pastorie ‘waar donker en spookachtig het dennebosch groeide tot vlak voor de vensters’, ‘waar de zolderingen dropen van het vocht’, ‘waar de schimmel tierde op de muren en waar regen en sneeuwstorm naar binnen joegen door de gebarsten ruiten.’ Honger en armoede en kou pijnigden zijn gevoelig lichaam tot het uiterste. We kunnen het ons indenken, dat hij de drank lief kreeg, de drank, ‘die de geest van zijn boeien bevrijdde, die het hart verwarmde en de inspiratie bracht.’ Dan straalde immers het leven van heerlijkheid. ‘Liederen klonken en rozen geurden. De gelagkamer werd een zuidelijke bloementuin, druiven en olijven hingen boven zijn hoofd, marmeren beelden blonken tusschen het donkere loof, filosofen en dichters wandelden onder palmen en platanen.’ Hij zocht immers slechts het geluk - wie zou hem dat euvel duiden? Hij zocht het in dronkenschap; iedere zonde is in den grond dronkenschap: het scheppen van een ingebeelde hemel. En de zonde in het zoeken naar geluk is niet anders dan het vergeten van anderen om eigen bevrediging.
Gösta Berling gaat onder. Wanneer de Majoorske hem vindt, en hem wil redden, verkiest hij te sterven. ‘Meen je’, zegt ze dan, ‘dat je precies in een dichtgespijkerde kist moet liggen om dood te zijn? Geloof je, dat ik niet zie, hoe dood je bent, Gösta Berling?’
Maar ze doet hem opstaan uit den dood, door zichzelve aan hem te geven in het openbaren van haar levensgeheim.
Daar is de schaduw van het kruis. Gösta begint zijn nieuw leven door het aan te nemen ter wille van een ander. Dan wordt hij een der cavaliers, leeft een leven van vallen en opstaan, van strijd en overwinning, van nederlaag, van zonde
| |
| |
en droefheid over de zonde en boete. Dan kampen om zijn leven God en de Booze, tot God het wint, door de liefde.
Sintram - wonderlijke figuur in dit boek.
Een waanzinnige, noemt de schrijfster hem. Me dunkt, ze zegt het slechts, om een glimp van realiteit te geven aan wat niet anders is dan een idée. Sintram is de verpersoonlijking van den Booze, die lust heeft in het kwaad, die drijft tot den eeuwigen dood. Waar het kwaad gevonden wordt, verschijnt hij. Op Berga, het vroolijke Berga, ‘waar alles tiert behalve de arbeid,’ is hij de schuldheer. Hij drinkt, met Gösta, speelt met de cavaliers, grijpt Ulrica Dilner in haar zwak, de ijdelheid, en verbindt haar aan zich, hij stookt Sinclaire op tegen zijn dochter, hij dringt Gösta tot zelfmoord, vat ieder in zijn bijzondere zonde. Hij plaagt, waar hij kan, hij vervreemdt kapitein Lennart van zijn vrouw, veroorzaakt de droogte, geeft zand en steenen in plaats van voedsel, hij vervoert Anna Stjärnthök tot twijfel. Waar het maar kan, laat de schrijfster hem optreden als de belichaming van het kwaad.
Altijd wil hij zijn rijk bevestigen en zijn macht uitbreiden. Dit is het middel, dat hij tot zijn doel aanwendt: de mensch te doen gelooven in het kwade. Van liefde wil hij niet weten. Er bestaat geen liefde - 't is alles zelfzucht. Wantrouwen is het zaad, dat hij zaait.
Hij heeft het voorzien op allen, maar meest op de grooten. De Majoorske en Gösta, die wil hij ten koste van alles. Kon hij ze brengen tot een contract, dan waren ze zijn eigendom, 't Is, of S.L. een scherpe afscheiding wil maken tusschen de zonde uit zwakheid en de zonde uit baatzucht. De laatste legt ze vast in het contract. Sintram heeft zijn contract. Hij heeft zijn ziel verkocht voor aardsche schatten. De Majoorske zou er een gemaakt hebben, en de cavaliers wil hij tot een verdrag bewegen. Dit is de beteekenis van het contract: iets goddelijks prijsgeven om iets van de aarde te gewinnen. Sintram schijnt te slagen, hij slaagt ook gedeeltelijk, maar de uitslag beschaamt zijn pogen, hij benadeelt ten slotte alleen zichzelf.
Wanneer hij G.B. tot dronkenschap verleid heeft, en tot de zonden, die in haar gevolg gaan, heeft hij hem nog slechts gedeeltelijk in zijn macht. Gösta is slaaf, maar geen vriend. Wanneer hij in de nacht na de voorloopige vrijspraak het hoofd tegen den muur bonst in wilde wanhoop, en uit zijn Gemeente wegvlucht, is zijn hart tot op zekere hoogte intact. Maar als hij Sintram inhaalt, die Kerstnacht in de smidse, dan wordt de zaak erger, dan komt hij onder zijn macht sterker dan eerst. Wie speelt er straffeloos met de zonde?
Wat Sintram beweert, is gedeeltelijk waarheid, gedeeltelijk leugen. De cavaliers zijn ten doode gedoemd. Het einde van een zich uitleven in ijdele vreugde is de dood. Ook Gösta is een eind op weg. En de Majoorske, ja, die doet er 't hare aan toe, omdat ze de gelegenheid schept. Maar de leugen schuilt in de verdachtmaking, dat zij uit zelfzucht zou gehandeld hebben.
| |
| |
De cavaliers gelooven hem. Dit is zijn triomf. Hij kan niets beginnen, wanneer geen geloof gehecht wordt aan zijn woorden. Dit geloof vormt de toekomst naar zijn wil. Had Christiaan Bergh de leugen niet geloofd, hij zou de beschuldiging niet geuit hebben, die het noodlot ontketende. Wanneer Sintram het land vervloekt, dan komt de diepste ellende door het geloof aan de kracht van zijn ver vloeking; door de moedeloosheid en de onverschilligheid, uit dat geloof ontstaan. Die de leugen gelooven, spinnen onwetend de strikken, waarin zij zich verwarren. Dit is de waarheidsgrond in de verdichting.
Wanneer het contract eindigt met de overwinning van het goede, dan sterft het booze over de geheele linie, in Sintram, in de Majoorske, in de cavaliers. Sintram sterft, omdat hij zich vereenzelvigde met de zonde. De Majoorske sterft naar het lichaam, omdat zij haar lichaam verzondigde. In de cavaliers versterft de vreugde, omdat zij die hebben ontwijd.
Ontleding is een gevaarlijke daad. Ontleding snijdt dood. Wanneer de gedachten van dit boek losgemaakt worden uit het levende weefsel van bonte fantasie, dan liggen ze er koud en onaandoenlijk. Maar in harmonie met de omgeving tintelen ze van leven en kracht. Och, de ontleding! Wat werd er van Marianne's liefde, toen ze den geest van zelfbeschouwing haar hart te ontleden gaf, toen ze de geest met de ijzige oogen en de lange, kromme vingers haar zieleleven uit elkaar liet pluizen! Ook dit boek zou zijn bekoring verliezen, wanneer de bedoeling werd gescheiden van de wijze, waarop zij zich mededeelt.
Wat oefent de natuur een invloed uit! 't Is, of het Zweedsche landschap zich manifesteert in deze sagen en vertellingen. Stoer en hard zijn de karakters, als de ontoegankelijke bergen, diep zijn ze als de meren, duister als de bosschen.
Zooals het land, dat de sagen voortbracht, één bewogenheid is van bergen en dalen met maar weinig vlakten, zoo is er in dit boek één bewogenheid van hartstochten, en slechts weinig rust. Machtig en grootsch en koud en teeder zijn de schetsen, geweldig als de rotsen, grillig als het weder.
De natuur werkt mee in de handeling, zij draagt en zij beeldt uit de stemming van haar kinderen. Wanneer het geweten Gösta slaat, als hij met Anna Stjärnthök vlucht, dan komen de wolven en vervolgen die beiden, tot ze de behouden haven binnen komen. Wanneer de wroeging gravin Märta verteert, dan zijn er de raven, die haar belegeren en haar willen verscheuren. Als gravin Elisabeth benauwd wordt door voorgevoelens van onheil, is er de grauwbleeke schemering, die mensch en dier een koude huivering aanjaagt. En de groote droogte! ‘O, gij menschen van later tijd’, zegt S.L. ‘hebt ge dat niet gezien?’ ‘Als haat en twist de aarde vervullen, dan wordt de weg wild en roofzuchtig als een roover, dan wordt de aarde karig als een gierigaard. Maar wee hem, door wiens schuld de wouden zuchten en de bergen treuren!’
| |
| |
In nauw verband met de natuur staat het bijgeloof, dat Selma L. tegelijk bespot en vreest, dat ze belacht en waaraan ze tegelijk macht toekent. Daar is de heks, die de natuur in haar macht heeft; ze kent de geheimen van het kruid, vossen en uilen dienen haar op haar wenken, de storm wacht haar bevelen. ‘Ze is oud, ze heeft al verscheidene eeuwen geleefd. De oudste menschen herinneren zich de tijd niet, dat zij niet door het land ging. En nog is ze niet dood’. ‘Ik, die dit schrijf, heb haar zelf gezien’ zegt de schrijfster. ‘Zou hij, wiens ziel met sprookjes gevoed werd, wel ooit zich aan hun macht kunnen ontworstelen?’ vraagt ze elders.
We denken aan de jeugdverhalen uit Mârbacka en we kunnen het begrijpen, dat ze zegt: ‘De ontzetting, die de oude verhalen wekken, als de nacht donker en de eenzaamheid groot is, verlaat me nooit en beheerscht me eindelijk zoo geheel, dat ik naar bed moet gaan en de dekens over mijn hoofd trekken.’
Selma heeft anders een zonnige natuur. Ze kan zoo geestig zijn, zoo smakelijk vertellen. Er tintelt humor in het boek. Hoe fijn geteekend is het tafereel, waar de heiligen graaf Dohna wegdragen uit de kerk van Svartsjö! En hoe kluchtig laat ze de genadige vrouw van Berga, die heele dagen in bed romans ligt te lezen, Gösta vriendelijk berispen over zijn misbruikt leven.
Hoe lacht de ironie, wanneer ze de koning tot Kevenhüller laat zeggen: ‘Die wagen moogt ge mij wel geven’ en wanneer ze zelf uitvalt: ‘Kan iets een dier verschrikkelijker maken, dan dat het alleen met zilveren kogels kan geveld worden!’
Maar eens, in het geheele boek, wordt de ironie bitter, wanneer ze van gravin Märta zegt: ‘Ze kon ook haar toorn verbergen en die jaren lang even frisch bewaren. Want gravin Märta is een begaafde vrouw.’ Och, de schrijfster kan zoo moeilijk iets kwaads zeggen van de menschen. Hoeveel goeds ziet ze nog in de cavaliers, die ze toch moet veroordeelen om hun nutteloos leven. Zelfs van gravin Märta zegt ze: ‘Wat ik van haar verteld heb, was niet veel goeds. 't Is, alsof mijn geweten mij beschuldigt. Wie kan laten, haar te beklagen?’
Het is te betreuren, dat een boek van zoo groote beteekenis, van zoo uitnemende schoonheid, onder ons betrekkelijk zoo weinig wordt gelezen. Er zijn er velen, die het uit de hand leggen, wanneer ze eenige hoofdstukken hebben gelezen, sommigen, die het doorworstelen tot de helft en dan niet verder kunnen. Wanneer we de oorzaak zoeken, vinden we die dikwijls in een soort vrees. De hartstochten zijn zoo heftig, de fantasieën zoo dreigend en angstwekkend, dat het gemoed te zeer geschokt wordt. En wij, die het boek mede om de intensiteit van zijn beleven bewonderen, wij krijgen een gevoel, als de kleine Selma moet gehad hebben, toen ze bij de dolle rit van Marbâcka naar Karlstad in het bleek, vertrokken gezicht van Back-Kajsa keek, en wel schreien kon, omdat ze de tocht ook niet heerlijk vond.
Moed behoort nu eenmaal tot de trits van eigenschappen, die een gewoon
| |
| |
sterveling tot een dichter maken. En S.L. heeft moed, ze bemint de prikkels van het gevaar, ze wil ze ook ons doen genieten. Maar wat zal ze beginnen met hen, die het gevaar liever ontvluchten dan dat ze het zoeken?
Het is een zaak van karakter; we kunnen betreuren, maar niet veroordeelen.
Omgekeerd mag een boek nooit verworpen worden, omdat het niet aan bepaalde behoeften voldoet. Men treft Gösta Berling wel met het verwijt, dat het zoo weinig belijnd is. Een positief Christendom zou het niet brengen.
't Is waar, slechts de schaduw van het kruis vinden we er - een verwijzing - ; geen tastbare waarden voor hen, die religie vragen. Wie hier kracht zoekt om de idealen na te streven, die worden voorgehouden, vindt zich teleurgesteld. Het is trouwens de vraag, of S.L. meer bezat, dan ze ons gaf in haar boek. Er zijn symptomen, die er op wijzen, dat zij niet ontkomen is aan den invloed van Oom Eberhards twijfel.
Maar afgezien daarvan, er mag slechts beoordeeld worden, wat gegeven werd.
En dit is ongetwijfeld goed. Het is het omhoogheffen van een heilig ideaal: arbeid in de kracht der liefde. Gösta Berling is een boek, dat onbeperkt kan worden gewaardeerd, dat zonder voorbehoud kan worden bemind om de ziel, die er uit spreekt.
Waar het gelezen wordt, zal het een zegen verspreiden.
|
|