Verkeerde Homoeopathie.
De Gulden Winckel is vernieuwd, en zet goed in. Een vraaggesprek van Pannekoek met Geerten Gossaert, dat in de meeste bladen werd overgenomen, en hier en daar repliek uitlokte. Uit de kring der Vrije Bladen kwamen spotversjes (één ervan is afgedrukt in 't Februarie-nummer van D.G.W.), in de Stem aantekeningen van Willem Goedhardt en een meer wijsgerig getinte repliek van Peter Claudius.
Veel nieuws bracht het interview van Gossaert echter niet. De verhouding tussen kunstenaar en maatschappij, het vraagstuk waarop de belangstelling zich concentreerde, was reeds jaren geleden door hem aan een beschouwing onderworpen op een zomerkonferentie der N.C.S.V., en verslagen van het toen besprokene (wat in wezen niet van dat uit D.G.W. verschilt) werden toen in vele bladen reeds opgenomen.
Wat destijds niet de aandacht trok, is tans komen te staan in 't midden van een grote belangstelling, meer nog door de vorm, waarin het was gesteld (het interview nam enigszins de vorm aan van een boutade). dan door de ideeën, die daarin verkondigd werden, en waarin (ik citeer hier het oordeel van de Stem-redactie, dus vermoedelik van Dirk Coster) ‘een deel waarheid schuilt.’
Vandaar dat de repliek (meer in 't bizonder de bestrijding in de ‘Aanteekeningen’ van Willem Goedhardt) meer de vorm raakt, waarin Gossaert's beweringen waren vervat, dan het wezen der zaak.
Dit valt zeer zeker te betreuren. Om billik te zijn tegenover de door Gossaert gelanceerde ideeën, moeten we ons eerst bewust maken, dat deze mening omtrent de verhouding van kunstenaar en maatschappij een uitvloeisel is van Gossaert's eigen wezen; dat het 't gemis aan enigheid in eenzame uren, de kern van zijn dichterschap, is, die hem het conflict tussen kunstenaar en maatschappij suggereert.
Bij de aantékeningen van de Heer Goedhardt is zelfs het meest elementaire kennen van Gossaert's dichterschap afwezig. Getuige reeds de eerste zinsnede, waarin nog eens weer de legende van de onverenigbaarheid van Christendom en kunst wordt ten tonele gevoerd. ‘Want het is een bekend feit, dat Geerten Gossaert sinds lang is wedergeboren tot koopman en christen, en het onheilig spel van maat-en-rijm met afschuw van zich geworpen heeft.’
Op deze wijze verloopt de polemiek in hatelikheden. Is het nu werkelik nodig, om nu Gossaert - ik laat de uitspraak geheel voor zijn rekening - gezegd heeft, dat de jonge meisjes zich liever op paardrijden en zoenen moeten toeleggen, dan op litteratuur, om nu aan de Calvinistiese levensdrift, na de scholen-met-den-Bijbel, een nieuw gebied voor propaganda te openen: ‘hetwelk men dat van Eros-met-den-Bijbel noemen kan’?
De redactie van de Stem verwijt aan Gossaert dat hij de grenzen der geestelike reserve zou hebben overschreden. Ik betwijfel ten zeerste of een dergelike fout door hetzelfde kwaad, maar dan in een tienmaal grover en ergerliker uiting, zou kunnen worden hersteld.
J.H.