| |
| |
| |
Boekbespreking.
Een nieuw boek van Jaarsma.
‘Hoe het bloesemde,’ eene vertelling van liefde, door D. Th. Jaarsma, Rotterdam MCMXXIV. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-maatschappij.
Wanneer we van een auteur houden, zijn we als kinderen, die nooit tevreden zijn en aldoor aandringen om nog een vertelsel. Zoo ben ik dus dit nieuwe boek van Jaarsma met vreugdevol verwachten begonnen. Want ik dacht aan de drie deelen van ‘Thiss’.
Ik geloof in ‘Thiss’. Ik geloof, dat het schoone mogelijkheden opent voor onze Christelijke letterkunde. Het bracht iets nieuws.
Een zuiver en krachtig Protestantsch sentiment wordt er waardig gedragen door de stoere, op den Bijbel geboetseerde taal. Thiss is allerminst een heilige - we leeren hem zelfs kennen in de zwakke tijden van zijn leven - maar we voelen steeds bij hem diepte van ziel. Door vele moeilijkheden moet hij nog heen, maar 't einde zal toch wezen, dat hij terugwint wat hij in 't eerste deel verloor: zijn vertrouwend geloof. Doch het zal schooner zijn, want nu bewust.
Zou na een langen tijd van slapte onze Christelijke kunst zich weer gaan verheffen tot de oude hoogten? Ik behoor gaarne tot hen, die daarin vertrouwen hebben. ‘Thiss’ gaf mij levendiger hoop. Ik zag in Jaarsma den man van het proza, die een schoonen cyclus schrijven en leider wezen zou. Religie zou tot de innerlijke wezenlijkheden van zijn werk behooren, dit van binnenuit dragen en sterk maken.
Nu is van hem ‘Hoe het bloesemde’ verschenen. Ik heb het met vreugde ontvangen en met graagte gelezen. En had allerminst dit verwacht.
Zeker, ‘Hoe het bloesemde’ is literair een zuiver en goed boek. Jaarsma blijft dezelfde krachtige stylist met zijn zeer bijzondere taal, die uit ‘Thiss’ al haast beroemd is. Zij is hier wel niet zoo sterk Bijbelsch, maar de kernachtige weergave blijft, met zinnen soms van één woord. Er is zuivere en sterk suggestieve beschrijving - er is teer gevoel -
Maar toch is dit boek na ‘Thiss’ voor mij een groote teleurstelling, omdat ik er niet in heb teruggevonden den Jaarsma, dien ik zoo graag bewonder.
Want zie, daarom was mij Jaarsma lief, omdat hij de synthese bracht, waaraan onze tijd zoo zeer behoefte heeft: omdat hij geloof gaf, onopzettelijk, in zijn kunst, waarvan dit essentie en levensbeginsel was.
De schrijver van ‘Hoe het bloesemde’ is deze Jaarsma niet. Hij is een knap en zeer begaafd modern auteur - zooals onze letterkunde er verscheidene telt.
Hoe gaarne had ik u op dit nieuwe boek gewezen als op een aanwinst en een rijkdom voor onze boekenkast! Maar ik mag dit niet zonder meer doen. Want het Christendom vraagt naar de wezenlijkheid der dingen en ook bij literaire kritiek mag dit niet vergeten worden. De ethiek treedt vanzelf op den voorgrond.
Toch houdt dit absoluut niet in, dat we ongevoelig moeten zijn voor de aesthetische waarde van een werk. Hier hoef ik er echter niet veel over te zeggen. Ik mag vertrouwen, dat ge ‘Thiss’ gelezen en genoten hebt. ‘Hoe het bloesemde’ doet literair-aesthetisch daar zeker niet voor onder. Hiermee is veel gezegd.
| |
| |
Maar ook op ander gebied zal van ‘Hoe het bloesemde’ nu wellicht hetzelfde verwacht worden. In werkelijkheid is er veel verschil.
Thiss' leven wordt door vrouwen voortdurend beheerscht. En niet altijd is hij sterk. Maar we voelen zijn strijd en we zoeken mee met hem naar wat hij beseft verloren te hebben. Dat verlorene zal gevonden worden - Thiss' leven zal toch wezen een opgang, omdat hij zeer ernstig zoekt naar God die achter alle dingen staat.
‘Hoe het bloesemde’ is een vertelling van liefde in ik-vorm. Ook hier is dus de invloed van vrouwen groot. Van liefde tot liefde wordt het leven gevormd. Maar daarachter voelen we niet het groote, dat alles beheerscht. We missen religieuse diepte.
In enkele woorden is dit wel het groote verschil, dat teleurstelt, omdat we iets anders hadden verwacht. Toch zou dit alleen ons niet beletten dit boek dankbaar te aanvaarden als een schoone vertelling van teere en zachte dingen. De titel geeft den indruk van zoo iets liefs en doet zelfs even aan van Schendel denken (‘Der liefde bloesem’).
Een zuiverder indruk van den inhoud krijgen we echter, wanneer we den titel aanvullen, zooals Spectator in de N.R.C. dat deed; ‘Hoe het bloesemde in een krachtig Friesch jongelingslijf’. We zouden misschien kunnen zeggen, dat we hier een klein stukje van Thiss krijgen: zijn liefdesleven afgescheiden van al het andere.
Want Frits Terwisga is evenals Thiss een zoon van het Friesche land. Maar hij leert gemakkelijk en komt vanuit de boerderij op het gymnasium in Sneek. Hij zal dominee worden. Gedurende dien gymnasiumtijd groeit zijn eerste teere liefde. Annie is de zuster van zijn vriend en op een eenzamen ijstocht komen zij vanzelf tot elkaar. Heel diep, maar schuchter nog, beleeft hij dit wonderlijke. Zijn geheele denken is uitsluitend daarvan vol. Maar voor Annie is dit alles niet meer dan spel, dat zij ook met anderen speelt.
‘En het werden dan donkere, vertwijfelde dagen.
‘Want hoe zou ik aanstonds den rechten weg hebben geweten, die tot de bevrijding leidde van mijn besprongen hart uit de eerste groote smart van mijne blind-vertrouwende jeugd? Mijn geluk was dood en de vreugd was dood - mijn hart treurde en was eenzaam, want het dierf de liefste, eerstverkorene.’
Maar het blij vertrouwen in het leven kan niet ondergaan en het eerste hoofdstuk, dat van de ‘eerstelingen’ der bloesemende liefde verhaalt, eindigt met dit schoone woord:
‘De smart deed weldadig weenen en tot den dood verzuchten; doch het hart, zachter, milder, herrees toch in menschelijk hopen.’
‘Het goede leven is zoo rijk.’
Dan komt de studententijd in Groningen, waar de dochter van zijn hospita de tweede geliefde wordt. Zij wordt April genoemd om de grilligheid van haar humeur, waardoor ze geen oogenblik dezelfde blijft. Maar juist daardoor boeit zij en de liefde van Frits Terwisga is veel feller nu en vol zinnelijkheid. Toch is hij eerlijk in zijn bedoelingen - hij spreekt van verloving en trouwen. Voor April is dit echter juist de grootste beleediging, waardoor aan alles plotseling een einde komt.
‘En hoe kon het? Was ze.... niet zonder ervaringen? Was ze misschien....? Ik wist niet. Mijn denken, beschroomd, stond stil, voor een vermoeden waarvoor ik geen grond had; want eerst later immers, veel later, toen mij dat te weten niet meer ontstellen en mijn hart niet meer verwonden kon, heb ik geweten, dat zij ook aan anderen, wat zij aan mij schonk, niet onthouden had.’ -
Van de liefde voor Lily, het moderne meisje met de vele ideeën, voelen we dadelijk, dat het niet wezen kan.
‘Wat hadden wij niet al in weinige weken “besproken”! Alle zijden en keerzijden van de liefde, die, wetenschappelijk verklaard en ordelijk geregistreerd in de magazijnen van ons bewustzijn waren ondergebracht.... op oogenblikken dat wij, voorloopig nog “heimelijk” verloofden, samen waren, en het samen-zwijgen lieten voorbijgaan aan ons eeuwig raisonneerend hart! Er was - ja, dit was het! - er was: geen orde. Het was een liefde zonder vorm.... en langzamerhand ging ik het scherper beseffen. Ik wilde - de liefde in mij -
| |
| |
ervaren. Niet betoogen. In mij voelen vloeien. Ik had geen behoefte aan woord-expansie, mijne voelingen bewogen, wel verre van centrifugaal, rond een kern, die.... mijne liefde was. En mijne behoefte aan liefde. Rond die kern, in mij, hunkerde het. Naar orde en vorm in gevoelen, naar scheppen, naar iets wezenlijks, dat mijn hart stil deed zijn. Hoe kon het leven bij betoogen? Het vluchtte in zich weg, en herzocht de waarachtigheid. De waarachtigheid der stilte, die leeft achter het verzwegen woord en den diep-heimelijken blik.’
Ook dit wordt een groote teleurstelling. Maar de strijd om deze laatste liefde is bij Frits Terwisga zwaar en lang geweest. Hij heeft willen vasthouden, bijna ondanks zichzelf, omdat hij bang was voor de groote leegte van leven zonder liefde.
‘Weken lang was ik overspannen en ziek, en herstelde eerst zeer langzaam’.
Om weer heelemaal van dit verdriet te herstellen, komt hij dan bij Oom Heslinga in Laag-Soeren op de Veluwe. Hij wandelt er veel met Oom, die ook Fries is, over de hei. De wijde uitgestrektheid daarvan doet denken aan de weien van Friesland. Hier ontbloeit in hem een nieuwe liefde, voor Maryke, de jongste van Ooms beide dochters. Maar Lucie, de oudste, is zéér schoon - er gaat iets vervoerends van haar uit - en op een avond, den feestavond van Lucie's verjaardag -
‘Was het de wijn? Was het de nacht? Die dronken van een weemoedig dringen en onzinnig begeeren worden deed? Er wademde een geur om mij als van bloeiende linde, zwoel, zwaar, bedwelmend; en voortgaand voelde ik een broeiige gloeiing, eene golf van warmte over mijn hart, dat ik plots stil moest staan, en zuchten, luisterend, met strakstarende oogen naar het suizen van de stilte. Dan, nabij, opeens geritsel - en om een hoek der laan dook eensklaps Lucie op: haar bleek ovaal gelaat, en den witten rok onder haren mantel, zag ik lichten in het donker.’
Dan is Frits Terwisga ontrouw aan Marijke en breekt zijn eigen geluk. En moet weg, worstelend met het waarom van dit alles en in wroegend berouw.
Twee jaar later is hij afgestudeerd en kort daarop doet hij intree in Franeker, zijn eerste plaats - getrouwd. Ach, dat huwelijk was zoo anders gegaan, dan hij zich had gedroomd
‘Ja, zoo was het wel. Het kwam er toe, dat ik Elisabeth voorstelde mijne vrouw te worden. Ik had een beroep, dat ik van zins was aan te nemen. Ik wist dat een ongehuwd predikant..; neen, bedanken of eerst trouwen. En ik wilde wel.... zelfstandig zijn. Een eigen thuis hebben. ‘En rust. En zoo, alsof het geschiedde buiten mij om....’
Toch brengen de eerste huwelijksjaren wel geluk, al is er veel, dat moeilijk is en zwaar om te dragen. Want de jonge dominee heeft te kampen met veel tegenwerking en huichelarij waartegen hij zich met volle kracht verzet. Een tijdlang gaat het huiselijk leven daar zelfs onder lijden, maar dan ‘vonden wij ons vereend in een schoone onuitgezegde liefde voor de kinderen -’.
Maar er komt iets vreemds over Elisabeth -
‘Het was de omnachting van Elisabeth's geest, die, naar den dokter, te vreezen stond: en die nader kwam, langzaam, onmerkbaar, maar onafwendbaar.’
Zoo gaat ook dit geluk voor Terwisga verloren, wanneer Elisabeth weggevoerd moet worden naar Ermelo.
‘En toen Elisabeth, ongeneeslijk verklaard, vier jaren in Ermelo was, bloeide nog eens - ik was vijf-en-veertig - eene liefde in mij open. Ze was mijne laatste. Toen Chrisje, mijne huishoudster geworden, een jaar bij mij woonde, werd ik opmerkzaam op de schuchtere uitingen, van hare genegenheid, en kreeg haar lief. En lief gehad heb ik haar, twintig jaren, in eene stille herfstelijke liefde - en heb met haar geleefd in eene verhouding, die de wereld veroordeelt. De wereld heeft onze verhouding echter niet gekend, want al die jaren hebben wij haar verheimelijkt. Waartoe zou het nuttig geweest zijn haar, in haren aard, aan eene ongevoelige massa te openbaren? Want zij wordt er, deze massa, niet beter door, en allerminst gelukkiger. Háár winst, uit mijne ervaringen, was dat zij, al die jaren, mocht zwelgen aan de gretig-geloofde romantische legende over den beminden herder, die zwaar beproefd in zijn gezin, niettemin in den arbeid in zijne gemeente, in innig samenleven met hare leden, kracht
| |
| |
vond en kracht ontving, om staande te blijven en het evangelie te prediken. Terwijl juist zij het was, Chrisje, de stille, goede, toegewijde, die achter de beschuttende muren van de pastorie haar groote werk aan mij volbracht, en door het offer van hare vraaglooze liefde, de wereld deed blijven gelooven in wat de wereld bevatten kan.’
Nu is Chrisje gestorven en alleen het verlangen Elisabeths oogen te sluiten, geeft den ouden, moegeleefden man nog de kracht tot leven. ‘Anders zou ik, nu onze kinderen in eigen geluk een veilig tehuis gevonden hebben, verlangen Chrisje reeds te volgen in wat de wereld het donker noemt van den dood.’
‘Want tot deze vreugde ben ik geleid: die den dood als een nieuw lichten ziet; tot deze kracht voel ik mij gegroeid: die elk vervlieten nu aanvaarden kan. Dit is geen hoovaardij. Want niet op de toppen van een vermeend overwinnen van het leven was het, dat ik dit vernonem heb - ik ervoer het eerst toen ik, mij omwendend van een hoogmoedig levensbevechten, in moeilijk gewonnen deemoed wij nederboog tot de aarde.’
‘Tot de aarde, onze Moeder; in wie ik in stil verbeiden verlang weder onder te duiken. Want diep onder de branding van ons zuiver-aardsche leven, weet ik den stroom die mij weer opneemt, en die ons eeuwig element is.... Amnis perennis.... Ave!....’
Dit is wel een zeer wonderlijk boek en dat heel veel schoons bevat. Er ligt een groote innigheid soms in de bladzijden en voortdurend worden we getroffen door rake teekening.
Maar toch -
Frits Terwisga studeert in de theologie en ziet voor zich een leven als predikant. We merken in het boek daarvan bijna niets. Zijn predikant-worden is hem iets heel bijkomstigs, dat vanzelf wel komen zal. Anders was het onmogelijk geweest, dat de smartelijke ervaringen van dit leven vol liefde zoo ver waren gebleven van God. Hem vinden is het terugwinnen van rust en vertrouwen - wie Hem kennen, zoeken daarom vurig naar Hem in hun leed.
Het vele in dit boek wordt niet tot in de diepste gronden van de ziel beleefd. Ondanks al zijn groot verdriet blijft er iets oppervlakkigs in de figuur van Frits Terwisga. Zijn liefdesleven wordt ons gegeven min of meer als iets aparts, terwijl het eerst zijn schoone waarde heeft in de eenheid van de ziel. De vage, berustende religiositeit van de laatste bladzijden kan ons dit gemis geenszins vergoeden.
En Chrisje -? Zie, het spijt me werkelijk, dat geen ander slot voor dit boek gevonden werd. Het is een neergang - een vallen in zonde. Wij mogen onder schoonere woorden dit niet verbloemen. Jaarsma had ons Terwisga's ziel zóó kunnen doen kennen, dat we begrepen, hoe hij bijna niet anders kon - ondanks zijn strijd. - De zonde zou gebleven zijn en mocht niet worden verschoond, maar de strijd had dan zijn waarde gehad.
Ik vind dit vooral jammer omdat Jaarsma Terwisga dominee laat zijn. Daardoor treft het nog veel sterker.
Zoo is ‘Hoe het bloesemde’ een boek, dat doet denken aan April, de tweede liefde van Terwisga. Het boeit ons door voortdurende wisseling - er is veel, dat we schoon vinden, en er is ook veel, dat we niet begrijpen. Maar het einde brengt ons een gevoel van teleurstelling. Het laat een groot gemis.
En wij zien uit naar 't vierde deel van ‘Thiss,’ met ongeduld en - angstig verwachten.
W.A.P. SMIT.
| |
Platen-atlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, door M.A.P.C. Poelhekke en Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. J.B. Wolters, Groningen.
De belangstelling in literair-historische feiten en personen, wordt wel zeer verlevendigd, door deze prachtige, praktische uitgave. De verzameling platen, werden door de verzamelaars in groepen beperkt, maar waardoor het doel - materiaal te verschaffen, ter typeering en vergelijking - gemakkelijker en zekerder is bereikt. Dat er geregelde herdrukken verschijnen is wel een bewijs voor het nut en ook de bruikbaarheid.
| |
| |
Er wordt bij de verschillende drukken getracht verbeteringen aan te brengen. En daarom zou 't vooral aanbeveling verdienen, de portretten van de nu nog in leven zijnde auteurs zoo veel mogelijk door andere te vervangen, omdat vooral na '80 bijna alleen jeugd-portretten zijn opgenomen. De typeering is daardoor eenigszins minder juist.
En dan mogen wij langzamerhand ook vertrouwen dat ook van onze kunstenaars, ik noem b.v.v. As, Mej. de Liefde, Wilma, Gossaert, de Merode e.a., de gewenschte ruimte wordt aangewend.
v. D.
| |
Felix Timmermans, Het Keerseken in de Lanteern. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (z.j.).
Het is nog niet zo heel lang geleden, dat ik ‘De Pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt’ aankondigde, terwijl Timmerman's roman ‘Pieter Breughel’ haast voltooid is. Daartusschen verschijnt nu dit boek weer. Als de werken elkaar met zo'n snelheid opvolgen, dan houd je je hart vast. Is het mogelik, dat zo'n veelschrijver goed werk blijft leveren? Wordt hij niet te overmoedig door zijn sukses?
Nu blijkt echter dit ‘Keerseken’ van heel andere aard te zijn als zijn grote werk. Dit is meer tussenwerk, bijwerk. Indertijd vertelde Timmermans, dat hij over Pallieter nog ‘een zolder vol papier’ had, allemaal mooi, maar dat geen plaats kon vinden in Pallieter zelf.
Van die losse schetsen, die zo naast zijn werken staan, vinden we hier enkele bij elkaar. Ze zijn van heel verschillende aard en kwaliteit. Het meest troffen mij twee heel verschillende schetsen, het verhaal van Lowieke's moeder in ‘Het Verbeternishuis’ en het oerkomiese van ‘Het verksken’.
‘Het verbeternishuis’ kan gevoegelik geplaatst worden naast het verhaal van Keesje, het diakenhuismannetje, al lijkt het wat onwaarschijnlik, dat een jongentje ‘voor een duitje, dat het niet eens gestolen heeft’ tot zijn een en twintigste jaar in het verbeternishuis moet.
‘Het verksken’ overschrijdt wel eens voor ons het geoorloofde in zijn profane gemeenzaamheid met ‘Onze Lieve Heer’, maar het is kostelik van komiese kracht.
‘De nood van Sinter-Klaas’ vind ik veel minder en eigenlik weinig belangwekkend, evenals het lugubere ‘Het nachtelijk uur’.
‘Het masker’ daarentegen is weer uitstekend. Het vertelt van Jo Duin, die op Vastenavond door een ‘zinneken’ onderweg wordt uitgescholden, dat haar het leven van haar ouders verwijt en allerlei dingen zegt, ‘die men voorzichtig en angstig in het donker houdt’. Ze klaagt kort daarna over het schandelike schelden van deze anonieme vijandin tegen haar vriendin Philomène Donckers, die haar troost met te zeggen, ‘dat dit zinneken die woorden niet ongestraft in heur graf zou dragen’.
En zo komt het uit. Als Philomène sterft, vindt Jo ‘het mombakkes met den gepuisten, gevernisten, ingedeukten patatneus’. En terwijl de schrijnwerker even weg is, die de nagels in de kist moet kloppen, zet ze de dode het masker op. Als huichelaarster gaat ze in het graf.
‘In de koninklijke vlaai’, 't Nonneken Beatrijs en De eeuwige stilte, zijn ongeveer van gelijke waarde, al zijn ze zeer verschillend van karakter.
Weer ver boven het gewone uit steken vertellingen als ‘De begrafenis van Matantje’ en ‘De verliefde Moor’. In ‘De verliefde Moor’ vertelt hij van al de beelden en uithangborden, die 's nachts tot leven komen en uit eten en uit vrijen gaan. Het ongeluk van de ‘Moor’ is echter, dat hij verliefd wordt op een levend meisje. Het is jammer, dat dit verhaal niet na te vertellen is zonder grote uitvoerigheid, want het is het geestige detailwerk, dat deze vertelling zo kostelik maakt. Is het niet heerlik, dat zeemeerminnetje, dat alleen maar van haar uithangbordje af kan, als het regent en niet onder het blikken regenscherm wil lopen?
En zo zijn er nog veel meer, maar ge moet zelf maar eens lezen van het wonder der vissen in het Nethewater bij de twaalf populieren, of van de kisten-processie, die griezelige processie, waarbij men altijd maar een kist meeneemt, omdat er onderweg steeds één van de beegangers moet sterven of het trieste verhaal van de beminnelike kerstmissater, of van St. Gommaar of de potsierlike krachtpatser Ambiorix.
v. H.
| |
| |
| |
Neerlandia Bibliotheek:
No. 1. K. Schrijver, Hoogtijden.
No. 2. G. Themmen. Het moeilijke begin.
Uitg. Neerlandia, Arnhem.
Onder leiding van Arie Post en P.J. Risseeuw is een nieuwe Christelijke Bibliotheek aan het verschijnen bij Neerlandia te Arnhem.
Nu houd ik eigenlik niet erg van zo'n bibliotheek. Ik koop niet graag een stuk of 5 boeken te gelijk, die ik niet zelf heb uitgezocht. Ik heb altijd zo'n vage angst, dat ik met de helft dan bekocht ben. De Christelike bibliotheken, die ik ken, hebben me ook niet enthusiast kunnen maken. Maar het Christelik publiek schijnt over het algemeen niet zo er over te denken. Blijkens het sukses, dat verschillende uitgevers hebben met een dergelike jaarserie, bespaart ons lezend publiek zich graag de moeite om over de keuze van hun boeken na te denken en laat dat over aan het ‘instinkt’ van een bekend en vertrouwd uitgever of van enige ‘leiders’.
Nu moet ik dadelik toestemmen, dat deze bibliotheek wel enigszins anders van opzet is dan de bekende. Voorop stellen de leiders: ze geven alleen oorspronkelike lektuur, we krijgen dus niet een of ander slap vertaald romannetje, maar eigen werk van onze Chr. auteurs en ze stellen de eis van ‘literaire waarde’.
En de eerste twee deeltjes, die ze ons toezenden hebben onze volle sympathie.
Schrijver en Themmen zijn voor ons geen onbekenden en het werk in deze bundels voor een groot deel ook niet. Beide boekjes zijn een verzameling korte schetsen. Die van Themmen zijn alle onder onze redaktie in Opgang en in Opwaartsche wegen geplaatst en zijn dus voor ons oude bekenden. Toch was het prettig ze nog eens zo bij elkaar te zien. Alleen bevreemdde het me even daartussen ook ‘Allerzielen’ opgenomen te zien. Dat korte stemmingsstukje past mijns inziens niet bij de novelletjes, die het omringen.
‘Het moeilijke begin’, dat het bundeltje opent, zullen velen zich ook herinneren van onze Kerstvergadering, waar de schrijfster het bij ons voorlas. Het is zeker niet het minste uit de bundel, hoewel het voor mij altijd nog overtroffen wordt door ‘Het uitzet’. De andere schetsen moeten voor die twee onderdoen, hoewel er genoeg mooie kunst in te genieten valt. Het lijkt mij altijd aanbevelenswaardig bij het bundelen zoveel mogelik te plaatsen in volgorde van ontstaan. Het is zo interessant een opkomend talent te volgen in zijn groei, in zijn steeds hoger reiken onder vallen en opstaan. Deze hele bundel zie ik als een overgang naar het grotere en rijpere werk, dat we plaatsen mochten in de vorige jaargang, haar roman ‘De Andere Weg’, dus als een voorbereiding voor meer volwassen werk, maar als voorbereiding niet onbelangrijk. Ik heb altijd met heel veel genoegen en belangstelling deze schetsen gelezen en ik ben er van overtuigd, dat nu ze bij een andere kring van lezers komen, ze ook daar waardering zullen vinden. Een ding zal ieder wel sterk opvallen, dat ze alle zo in mineur staan. Als we het nog niet wisten, zullen we na het lezen van deze schetsen wel tot de slotsom komen, dat het leven toch wel erg moeilik is.
Schrijver's Hoogtijden opent met de schets, die we in de eerste jaargang plaatsten in het nummer, dat met Kerstdag verscheen: Levensles.
Er is nog een Kerstschets in die, naar het mij voorkomt, minder goed geslaagd is. Een bekering, onder de invloed van een droom, een visioen, dat past wel in een fantastiese omgeving als in De Heilige Tocht van Ary Prins of in het Kerstverhaal uit Vage Figuren van Schrijver ‘Gods Boodschap’, maar hier in deze reële omgeving, leek het me misplaatst.
Des te mooier is Het Paaschei. Die waarneming van het simpele vrouwtje uit het gesticht is zo echt en met zoveel liefde geschreven, dat het deze schets gemaakt heeft tot het beste, wat in deze bundel voorkomt niet alleen, maar dat het geworden is iets zeer biezonders, zoals men dat ook bij goede auteurs als Schrijver maar een enkele maal leest.
Ook de ‘Groote feestdag’ is biezonder goed geslaagd. Het is een heerlik ogenblik, als de deftige dominee als ‘piepvarken’ fungeert, zich opblaast en onder het gewicht van zijn drie dreu- | |
| |
mesen de opgezamelde lucht piepend laat ontsnappen, net als de ouderlingen binnentreden, die in ontzetting de vernedering van de ‘knecht des Heeren’ aanstaren.
Het laatste hoogtij is geen offisiële feestdag. Het is één van de hoogtijden van het leven, twee zielen, die het moment vinden om elkaar de geweldigste dingen te zeggen.
‘De biecht’ is de titel van deze schets, die in dialoogvorm geschreven is. Het gegeven lijkt me niet al te waarschijnlik, wel wat de ene helft betreft, de rol van de man, maar de vrouw, die een jaar lang het geheim kent en rustig wacht, tot hij, geprest door een oorzaak buiten hem en haar, zijn rust verliest en zo zijn geheim zo langzamerhand verraadt. De vrouw, die daarbij liefhebbend rustig op ‘de biecht’ blijft wachten, en dan in haar liefde de gevolgen van zijn vroegere misstap kalm kan aanvaarden en meedragen, zonder een klacht of verwijt, zonder een woord van verzet!
Het deed me denken aan de ‘verduldighe Griseldis’ een Middeleeuws mannenideaal van de vrouw; de vrouw die alles slikt wat haar man gelieft haar voor te zetten, die in ballingschap gaat, als haar opvolgster komt en het als vanzelfsprekend aanvaardt, dat haar ‘heer’ haar wegzendt, als hij haar niet meer nodig heeft.
Zo bar maakt Schrijver het nu wel niet, maar onder zulke omstandigheden, als hij beschrijft, willen we toch iets van de strijd zien. We kunnen niet als vanzelfsprekend aanvaarden, wat Hij en Zij hier verhandelen. Nu zal de auteur waarschijnlik zeggen, ‘'t is niet als vanzelfsprekend bedoeld’, maar ik kan het ook niet ideaal vinden. Maar afgezien nu van de meer of mindere aantrekkelikheid en waarschijnlikheid van het geval, heb ik wel bewonderd de knappe dialoog. Ik wist wel al uit de romans van Schrijver, dat we in onze kring geen schrijver hebben, die zo meester is in het schrijven van een rake, realistiese dialoog. En bij het lezen van deze tweespraak, dacht ik zo: Niemand is misschien beter geschikt dan Schrijver om ons een Christelik dra ma te schrijven. Is dit toneeltje een eerste stap op deze weg?
v. H.
| |
Proeve eener descriptieve methodiek van het Onderwijs in de Nederlandsche letterkunde aan de scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs in Nederland, door Dr. Ph.A. Lansberg Bij J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag, 1924.
Deze dissertatie van Dr. Lansberg, door de firma Wolters in de handel gebracht, geeft een goed overzicht van het materiaal, dat in de letterkunde-les op H.B.S. en gymnasium wordt gebruikt, al is er wel bezwaar in te brengen tegen het wat haastig konklusies trekken uit statistiese overzichten, die op wel wat al te onvolledig materiaal berusten. Deze ‘materiaal’-kwestie is overigens met veel zorg behandeld. Voor de jonge leraar en ook voor de niet-vakman kan het systematies en beredeneerd overzicht van leerboeken en tekstuitgaven goede diensten bewijzen. Van het levende deel van het letterkunde-onderwijs, de eigenlike les horen we in dit boek maar weinig. Men krijgt zo al lezende eigenlik het idee, dat al wat in deze methodiek staat, aan een leraar met enige ervaring wel zo ongeveer bekend is en al waardeer ik de steun, die dit boek geeft aan een jonge, ‘zoekende’ leraar, toch moet ik erkennen, dat het lezen van dit proefschrift enige teleurstelling achterliet, omdat het niet iets meer gaf dan een Gids voor jongeren.
v. H.
| |
Ontvangen:
Pro Ministerio V, Nederlandsch Hervormd Kerkrecht, door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. |
Een blik in het onderwijs van Jezus, De gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, door Dr. M. van Rhijn. |
Tekst en Uitleg. De tweede brief van Petrus, De brieven van Johannes, De brief van Judas, door Drs. J. Willemze. 2de druk. |
Alle uitgaven van J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1924. |
v. H. |
|
|