| |
| |
| |
Iets over de Jongfriese Beweging
door
K. Fokkema.
Waar men in Holland steeds veel belangstelling toont voor de literatuur en de taalstrijd van de stamverwanten in Vlaanderen en Zuid-Afrika zou men ook enige interesse verwachten voor de gebeurtenissen die in Friesland de laatste tien jaren hebben plaats gevonden. Toch staat men in 't algemeen hier vrij onverschillig tegenover de Friese taalstrijd en literatuur. Velen die de Letterkunde-tentoonstelling bezochten, zullen zich verwonderd hebben over de grote omvang van de Friese afdeling, enkelen hebben zich geërgerd afgewend met een: ‘wat eigenwijs van die Friezen een eigen taal er op na te houden’, misschien zijn er ook geweest, die zich verblijd hebben over de verscheidenheid van uiting binnen onze grenzen. Het grote taalverschil maakt een waardering als van de Zuidafrikaanse letterkunde wel onmogelik, maar wanneer de verzen van de Jongfriese dichters zelfs in 't buitenland niet onopgemerkt bleven, mag men verwachten dat een nadere kennismaking met hen onze lezers niet onwelkom zal zijn. We willen dan eerst iets meedelen over de taalstrijd en vervolgens een vluchtige blik werpen op de literatuur van de laatste jaren.
De geschiedenis van Friesland is een voortdurend verzet tegen buitenlandse invloed, een taai vasthouden van wat eenmaal hoorde tot 't Friese gebied, maar ook een voortdurend moeten prijsgeven. Economiese en geografiese oorzaken hebben 't Friese volk, in wezen zo kerngezond, verhinderd een rol te spelen in het staatkundig leven. Tot een zelfstandig volksbestaan is het dan ook niet gekomen en dat heeft grote schade gedaan aan de ontwikkeling van de taal. Aan de westzijde van 't tegenwoordig Friesland werd de taal verdrongen door 't Frankies, aan de oostzijde hadden de Friezen te strijden tegen het Saksies. Tot in de veertiende eeuw werd het Fries als officiële taal gebruikt, daarna werd het vervangen door het Saksies, terwijl dit op zijn beurt als kanselarijtaal verdrongen werd door het Hollands, Duits en Deens. Hoewel afgeschaft als ambtelike taal bleef natuurlik de bevolking in West-, Noord- en Oost-Friesland zijn taal tot op heden spreken. Zelfs ontwikkelde zich er een eigen literatuur in.
| |
| |
Onder invloed van de renaissance ontstond ook hier evenals in Italië, Frankrijk en Holland belangstelling voor de verwaarloosde volkstaal. We vinden verzamelaars van Friese spreekwoorden en uitgevers van de Friese rechten. Ook de eigen geschiedenis wordt bestudeerd en o.a. door Ubbo Emmius te boek gesteld. Eigenaardig is het dat de Engelsman Starter de eerste is die weer Fries schrijft. De grootste dichter is echter Gijsbert Japicx. Naast en na Gijsbert Japicx zijn er weinig figuren die genoemd moeten worden. De belangstelling schijnt te verslappen, totdat er weer 'n Europese beweging komt die ook Friesland uit zijn sluimer wakker schudt: de Romantiek.
Ook de liefde van de romantici gaat uit naar 't nationale, zij vermeien zich in 't verleden en bestuderen de gebruiken van eigen volk en niet te vergeten de eigen taal. Met de romantiek zien we dan ook in verschillende streken van Europa belangstelling ontstaan voor ‘onderdrukte talen’. Zo in Spanje voor 't Catalonies, in Frankrijk voor 't Provençaals, in België voor 't Vlaams, en ook in Friesland voor 't Fries. Ook nu is er weer belangstelling voor de taal en voor de literatuur. In 1827 wordt 't Fries genootschap opgericht; een van de eerste van de lange reeks verenigingen die willen waken voor 't behoud van 't Fries. De literatuur neemt geen hoge vlucht: 't blijft bij de meeste schrijvers amusementswerk, een dialektliteratuur met wel eens rake schetsjes van 't volksleven.
Ongeveer 1880 komt er een nieuwe romantiese opleving, die zich 't duidelikst uit in Piter Jelles Troelstra. Hij moet naast Sijtstra worden genoemd. Bij hem uit zich 't liefdeleven en ook vinden we een ernstiger indringen in de vraagstukken, die 't leven biedt. Een helder inzicht in de Friese taalstrijd merken we niet in zijn werk, dat de Friese lezers in 1909 gebundeld werd aangeboden.
Een jaar te voren was het Christlik Selskip opgericht, dat onder de Christen-Friezen werkte, waarvan sommigen langzamerhand het Fries als iets onheiligs gingen beschouwen, een gevolg van de vrijzinnige richting van de meeste Friese schrijvers.
Zo schijnt het dat er weer enig leven komt in de strijd van de Friezen voor de taal, waarin zij alleen hun hele ziel kunnen leggen. Jongere schrijvers staan op, die zich stellen tegenover de dialektliteratuur. Men voelt deze als iets minderwaardigs, waaraan men niet mee kan doen. Een teleurstelling bekruipt de jongeren, wanneer ze letten op de resultaten van de ‘strijd’. Er is veel te weinig strijd; 't lijkt veel op 'n liefhebberijtje in plaats van 'n beginsel. Het Christlik Selskip alleen toont meer ernst, men voelt hier de strijd voor eigen taal als 'n van God opgelegde plicht; maar toch is daar ook laksheid en halfheid. In 't algemeen ziet men in dat 't gevaar voor de Friese taal door de toeneming van 't verkeer groot geworden is. Alleen een hardnekkig aanwakkeren van de liefde van 't volk kan misschien nog redding brengen.
Na enige schermutselingen in de Leeuwarder Courant gaat D. Kalma in 1915 over tot de aanval op de oudere richting. In zijn brochure ‘de Jongfryske Biwe- | |
| |
ging’ uit hij wat velen van de jongeren reeds lang voelden. Onder invloed van de wereldoorlog die alom het nationaal gevoel verlevendigde, wil de schrijver ook Friesland opwekken om weer in te keren tot zichzelf en te luisteren naar de verlangens en begeerten van eigen ziel. In een vijftal hoofdstukken wordt de toestand van de Friese strijd en literatuur behandeld. Kalma verwijt de leiders, dat zij zich nooit een doel voor ogen gesteld hebben. Te veel heeft men het Hollands ontzien en de schrijvers in een bepaalde richting gedwongen zodat een literatuur is ontstaan waarvoor elke Fries met gevoel voor zijn taal zich moet schamen. Hij wijst de weg aan ter verbetering en veroordeelt de bestaande kunst die hij voor 't grootste gedeelte volkskunst noemt. Hij verstaat hieronder: ‘de kunst zoals deze door schrijvers geleverd wordt, die in de eerste plaats zich afvragen, welke invloed hun werk op 't gehele volk moet hebben en na deze vraag beantwoord te hebben met opzet hun werken zó schrijven, dat naar menselike berekening de invloed op de volkslezers dicht bij de uitwerking komt, die men wenst.’ Onder volkskunst verstaat hij dus niet de kunst die opklinkt uit 't hart van 't volk zelf.
Onder persoonlike kunst verstaat K. ‘die kunst die ontstaat uit 't innerlik warme, waar-dwingende gevoel, waarbij de kunstenaar alleen zijn aandacht wijdt aan de aandoening, de uiting daarvan en wat volgens zijn inzien de zuivere harmonie zal zijn tussen deze beide, zonder dat op 't oogenblik van schrijven of zingen gedacht wordt aan invloed op buitenstaanders’.
Na deze twee opvattingen tegenover elkaar gesteld te hebben gaat Kalma in een kort overzicht de voornaamste Friese schrijvers na en komt tot de konklusie, dat zij die met ere genoemd kunnen worden, schrijvers waren van ‘persoonlike kunst’. Toch zat er 'n goed element in de volkskunst namelik de propaganda voor de taal. Dit wil K. redden door in plaats van de grappen en grollen het volk cultuurschriften te verschaffen: de Friezen moeten in eigen taal kunnen lezen wat hun hoofd en hart vervult.
Evenals elke letterkundige opleving roept om een ware kritiek, wenst ook Kalma krities kunstproza en hoopt hij dat men daarmee 't Fries zal verrijken.
Tegenover al 't gescharrel van de oude richting in de taalstrijd zet K. zijn klinkende en niet voor tweeërlei uitlegging vatbare eis: ‘de Friese taal moet weer de heersende worden in Friesland, in de school, in de kerk en in de rechtzaal’. Niet langer zal men strijden voor het behoud van de taal, dus verdedigend optreden, neen de vijand moet op eigen terrein worden aangevallen, de strijd is van nu af: ‘for it rjucht fen ús sprake en for it wachhalden fen ús folksaerd’.
In het laatste hoofdstuk van dit strijdschrift zoekt de schrijver zedelike steun voor zijn strijd. Wie zullen ons bijstaan met geestelike kracht? Zijn antwoord luidt: het Engelse volk. Dit toch is aan 't Friese verwant en toonde reeds belangstelling voor onze taal. Ook hun literatuur zal eerder ons voorbeeld moeten zijn dan de Hollandse.
| |
| |
Veel in deze brochure herinnert ons aan de beweging van '80. Ook hier vinden we de strijd tegen 't gebruik van cliché's, de eis van klankschoonheid, van een juiste kritiek. Echter deze beginselen zijn niet alleen van '80: het zijn eenvoudige waarheden, waaraan de kunst moet voldoen en die dan ook bij elke herleving naar voren komen.
't Gevolg van deze heldere uiteenzetting was een heerlik opleven van de Friese taalstrijd. Bijna elke week bracht de courant ons nieuwe berichten. Een maand na 't verschijnen der brochure wordt de Jongfryske Mienskip opgericht, Ds. Wumkes verrast de gemeente te Tzum met een Friese preek die inslaat. Straks volgen ook andere predikanten om altans voor 'n enkele maal 't Evangelie in de landstaal te brengen. Een statenlid tracht in de Provinciale Staten Fries te spreken......
wat hem echter door de voorzitter wordt belet; 't Christlik Selskip wordt actiever, de leiding is radicaal, maar durft er niet goed voor uitkomen uit vrees, dat de meerderheid nog niet zal volgen; de onderwijskwestie wordt opnieuw ter hand genomen! Ook komt er verzet. Kalma's kritieken, waren dikwijls scherp en stekelig; veel schrijvers, die er minder goed afgekomen waren, schreven er tegen in.
De begaafde leider Kalma gaat echter voort zijn ideeën te verkondigen en te verduideliken. Veel beweging veroorzaakten zijn Telegraafartikelen (Jan. 1916): ‘De zaak van Friesland’. Duidelik blijkt hier het nationale standpunt van de beweging: ‘Zoo deze beweging slaagt dan zal haar gevolg geenszins zijn een miniatuurimitatie van het tachtiger verschijnsel, maar in waarheid de zeer bewuste, zeer moedige en soms zelfs uitdagende renaissance van het Friesche volk. De beteekenis van deze herleving is de verwerping van den Nederlandsch-Frieschen Status-quo.’ Opschudding en schrik gaf zijn uitlating: ‘De jongeren van Friesland zij zoeken de ziel van Engeland met groote en verlangende liefde.’
Duideliker en in schoner vorm gaf K. ongeveer dezelfde gedachte in een rede, ‘Fryslân en de wrâld’ die hij hield voor de Jongfriese vereniging. Hierin ziet hij als 'n profeet klaar de plaats van Friesland in de wereld. Dit proza is 't mooiste dat hij volgens veler mening heeft geschreven, en al staan we schouderophalend tegenover 't doel dat hij Friesland voor ogen stelt, toch kunnen we de verleiding niet weerstaan een gedeelte er van over te nemen. Hoor wat de ‘dromer van Terschelling’ droomt van zijn volk:
En strieljend, om 't it midsimmer is, midsimmer, de warme tiid fen glânzgjende weelde, laket de sinne oer de wite dunen fen Skylge, en dounsjende en streakjende en ljeavjende swevet om hjar ljochtens hinne de trintene wyn út it salte wiet En de grienjende sé, twinkeljend en glinsterjend dêr 't it súverste ljochtgoud gliidt oer syn rimpels, streamt oan mei lytse slanters fen skom, dy 't maklik torane yn it wiet, en der is in ienlûdich en birêstend gerûs yn it nuvere riigjen fen syn rêstige weagen. En it raeijige gers fen de dunen risselet sa stil oer it wite geblikker fen
| |
| |
it sân, dêr 't it ljocht is en de waermte en de wyn. En op it heechst fen in dún, dêr 't de measte sinne is en it brûzjen fen'e ivige sé it klearst, der 't omhegen it blau is fen in einleaze loft en it blau fen in einleaze sé omlegen, sit in jongfeint fen Fryslân, it lân, dêr 't de wâlden nou sa geheimich rûzje, en dêr 't de marren wyt binne fen seil, en dêr 't it folts warber is, hwent it wiuwende, bûgende gers waerd al meand. En hy dreamt silveren dreamen oer syn soun en skrander en krigel folts, dat jinsen wer soarget, lyk it al ieuwen wend is yn 'e simmer noed to hawwen for de tiid, as de wollige wite flokken wer twirje om de wenten; en syn tinzen geane oer 'e ivige sé nei it West, dêr 't it folts wennet, dat de wrâlden bihearsket, it folts mei syn kleare eagen en syn skerp en súver antlit, dat folts, dat gjin hea mear ynhellet noch soarchleas yet doarmet troch de wâlden fen Skotlân, hwent it fjuchtet for syn rjucht en syn bihâld; en weroan geane syn dreamen heech it Easten yn en hy sjocht de jongfeinten fen Sweden, lyk hja studearje yn it witnisrike Upsala, it jongfolk fen 'e Noaren, sa 't it klatteret oer it swarte berchtme en delskôget yn 'e rûzige fjorden, en hy sjocht de bloeijende en fruchtbere eilânnen fen Denemarken, it wirksume....
Vertaling:
En stralend, omdat het midzomer is, midzomer, de warme tijd van glanzende weelde, lacht de zon over de witte duinen van Terschelling, en dansende en strelende en liefkozend zweeft om haar licht heen de dartele wind uit het zoute nat. En de groenende zee, schitterend en glinsterend, waar het zuiverste lichtgoud glijdt over zijn rimpels, stroomt aan met smalle strepen van schuim die gemakkelik versmelten in het nat, en er is een eentonig en berustend geruis in het geheimzinnige rijen van zijn rustige golven. En het hoge gras van de duinen ritselt zo stil over het witte geblikker van het zand, waar het licht is en de warmte en de wind. En op het hoogst van een duin, waar de meeste zon is en het bruisen van de eeuwige zee het klaarst, waar omhoog het blauw is van een eindeloze hemel en het blauw van een eindeloze zee omlaag, zit een jonge man van Friesland, het land waar de wouden nu zo geheimzinnig ruisen, en waar de meren wit zijn van zeilen, en waar het volk werkzaam is, want het wuivende, buigende gras werd al gemaaid. En hij droomt zilveren dromen over zijn gezond en schrander en pittig volk dat ginds weer zorgt, zoals het al eeuwen gewend is in de zomer zorg te dragen voor de tijd, dat de wollige witte vlokken weer dwarrelen om de woningen; en zijn gedachten gaan over de eeuwige zee naar het Westen, waar het volk woont, dat de wereld beheerst, het volk met zijn klare ogen en zijn scherp en zuiver gelaat, 't volk dat geen hooi meer inhaalt noch zorgeloos zwerft door de wouden van Schotland, want het vecht voor zijn recht en zijn behoud; en weer gaan zijn dromen hoog het Oosten in en hij ziet de jonge mannen van Zweden, zoals ze studeren in het aan wetenschap rijke Upsala, de jonge Noren zoals ze de zwarte gebergten
| |
| |
beklimmen en neerzien in de ruisende fjorden, en hij ziet de bloeiende en vruchtbare eilanden van Denemarken, het werkzame....
Op de volgende bladzijden wordt de Europese beschaving verdeeld in een Slaviese, een Latijnse, een Teutoonse en een Anglo-Skandinaviese.
De Friezen horen bij de laatste groep en hun taak in de wereld is.. maar laat ik nogmaals 't woord geven aan de schrijver zelf:
Net wier, wy hawwe ús wol faken binijd ôffrege, hwet it Albiwâld dochs wol fen doel wier, do 't it Fryslân skoep, it lân, dêr 't in flok op like to rêsten, sa 't it al mar mear forlear fen 'e biwende groun, sa 't it net ienris rounom yn steat wier syn erflike tael to biwarjen; en sims yn feale hjerstige dagen as de dizen sa súntsjes wynderje koenen, en dêr in wûnder en wiet rûzjen wier yn 'e keale krunen fen it mistreastige beamte hawwe wy, oan hwa de moedleazens net frjemd is, wol twivelje doaren oan 'e bistimming fen ús lân en ús folk. Mar nou scil it wol altyd simmer wêze yn ús herte, de weeldrige tiid, dat de frucht him sa stadich ûntjowt, dy 't yn 'e hjerst de minske fornoeget...... hwent Hy, dy de ljeafde wol en ta hwaens eare wy it suver liet sjonge oer de ienriedigens fen broerren út it selde hûs, Hij freget fen ús, dat wy byelkoar bringe hwet byelkoar heard, om 't it ien is fen fielen en ien fen siele. Net wier, ienris scil min sjen dat Fryslân yn'e wrâld net in ûnnut wier, ienris scil min, as it geastelik libben fen Ingelân en Skandinavië bistiet as in ek ynwindich krêftige ienheit, mei nocht sjen nei dit lân mei syn warber folk en syn fruchtbere mieden; hwent mei ús kinst en ús streevjen bouwe wy ienris de brêgge twisken Skandinavië en Ingelân.
Vertaling:
Nietwaar, wij hebben ons wel dikwijls benieuwd afgevraagd, wat het Albestuur toch wel van doel was, toen het Friesland schiep, het land waar een vloek op scheen te rusten, zo dat het al maar meer verloor van de bewoonde grond, zo dat het niet eens rondom in staat was zijn erfelike taal te bewaren; en soms in vale herfstige dagen, als de nevels zo zachtkens konden waaien en daar een wonder en nat ruisen was in de kale kruinen van het mistroostige geboomte hebben wij, aan wie de moedeloosheid niet vreemd is, wel durven twijfelen aan de bestemming van ons land en ons volk. Maar nu zal het wel altijd zomer zijn in ons hart, de weelderige tijd, dat de vrucht zich langzaam ontwikkelt, die in de herfst de mensen verheugt; want Hij die de liefde wil en tot Wiens eer wij het zuiver lied zingen over de eensgezindheid van broeders uit hetzelfde huis, Hij vraagt van ons dat wij bij elkaar brengen wat bij elkaar hoort, omdat het een is in gevoel en een van ziel. Nietwaar, eens zal men zien dat Friesland in de wereld niet een onnut was, eens zal men, als het geestelik leven van Engeland en Skandinavië bestaat als een ook inwendige
| |
| |
krachtige eenheid, met vreugde zien naar dit land met zijn werkzaam volk en zijn vruchtbare weiden; want met onze kunst en ons streven bouwen wij eens de brug tussen Skandinavië en Engeland.
In hetzelfde jaar verschenen de beginselbrieven van de Jongfryske Mienskip met de sprekende titel: Fryslân for de Friezen. Zij zijn in hoofdzaak een samenvatting van 't reeds boven behandelde. Als doel van de taalstrijd wordt hier genoemd het behoud van de ziel van 't volk. ‘Tael forlern-folk forlern, en omdat het Friese volk de wereld verrijken moet met de zuiverheid van zijn verstand en de klare rust van zijn gevoel moet de taal bewaard blijven tot de jongste dag.’
We zien dus dat de Beweging nog op nationaal standpunt staat en uit de beginselbrieven blijkt zelfs, dat men ook economies graag onafhankelik van Holland, zou zijn; toch komt te voorschijn een besef van de internationale roeping zoals ook reeds bleek uit de boven geciteerde rede: Fryslân en de wrâld.
In een andere rede ‘Fen de lytsen ien’, (Frisia II p. 298) wijst K. met nadruk op deze internationale plicht. De Fries-nationale strijd moet zich er niet oprichten om allerlei oude gebruiken als 't dragen van oorijzers, 't fokken van goeie paarden in stand te houden, maar Friesland moet goed nationaal zijn om goed internationaal te wezen. Het moet zijn eigen plaats innemen in de wereldgemeenschap: ‘Wij werken, klein als onze krachten mogen zijn, voor de komst van een wereld-gemeenschap, die bestuurd wordt door de geest van de hogere liefde en dus gebroken heeft met 't dierlik ruwe materialisme. In deze gemeenschap zal Friesland moeten nemen, wat anderen het hebben mee te delen en te leren, en moeten geven wat in zijn hart schuilt aan hoger menselike waarde.’
Is het soms niet of we August Vermeijlen horen over de Vlaamse beweging, als hij waarschuwt tegen het goedendag-gezwaai, tegen 't Vlaamsche leeuw-gebrul enz., en zijn betoog samenvat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden. (Verzamelde opstellen I pag. 213.)?
De Jongfriese beweging blijft niet lang trouw aan de beginselen in 1916 ontwikkeld. De schokkende wereldgebeurtenissen, met name het fiasco van de vrede van Versailles, en het rijpend inzicht van de leider, maken dat men meer en meer het nationale standpunt vaarwel zegt en alle nadruk gaat leggen op 't internationale. Men zoekt niet meer 't aparte, 't afzonderlike, maar dat wat heel de mensheid gemeen is. Uit de opstellen van de leider in het maandschrift Frisia blijkt ons dat hij in de wereld niet anders erkent dan de werking van een almachtige Eenheid waarvan al 't bestaande de hogere of lagere openbaring is, alleen in kracht en zuiverheid verschillend.
Met de verwerving van deze wereldbeschouwing, die voor de Jongfriezen tot religie wordt, verdraagt zich niet het voeren van een nationale strijd. De eenheid
| |
| |
ook in 't volkerenleven moet gezocht worden, 't universele is 't belangrijkste, niet de nationale afwijking. Daarmee is de overgang naar 't internationale standpunt een feit geworden.
Enkele Calvinisten, waaronder E.B. Folkertsma, die, toen 't nationale de drijfkracht was mee vooraanstonden, zien zich gedwongen de beweging te verlaten: immers deze aanbidding van de zich in de mensheid openbarende Eenheid is in strijd met de geopenbaarde heilsfeiten.
Kalma stelt zich, van zijn standpunt dan ook terecht, tegenover 't Calvinisme, tegenover 't positieve Christendom. Voor hem is Christus niet de Vleesgeworden Zoon van God, maar de meest zuivere mens die de eenheid met 't Godswezen, als een heilige waarheid in zijn hart beleefde, voor hem bestaat er geen wezensverschil tusschen een ‘begenadigde licht-verschijning als Jeanne d'Arc’ en Jezus. De mens wordt de drager van de Godsgedachte, die zich zelf verschijnt en in klare zelfwetendheid de ontwikkeling van heel de wereld zoekt. De grens tussen God en schepsel wordt uitgewist en zo verdwijnt de mogelikheid van verlossing van de zonde: de Jong-Friezen worden de dragers van de waarheden van 't histories idealisme, die ze verkondigen en willen verwezenliken in maatschappij en kunst en voor alles in hun leven.
Het nieuwe standpunt van de beweging blijkt duidelik uit de beginselverklaring van 1922. De Jong-Friezen noemen hun program: ‘It nije Fryslân’ en ze keren zich af van 't oude, van alles wat achter hen ligt, hun verwachting is van de toekomst. Als doel wordt tans aangegeven in Friesland het ideaal van een mensheid, die in broederschap en vrijheid bestaat, te doen leven; van haar leden wordt gevraagd liefde en trouw aan de mensheid; zij neemt deel aan de bevrijdingstrijd van onze dagen, terwijl ze die strijd wil verlichten met ideëel inzicht. De taal wordt nu slechts in de laatste plaats genoemd; de Mienskip kiest als strijdtaal het Fries. Men strijdt dus niet meer voor het Fries, maar met het Fries als strijdmiddel hoopt men van de nieuwe tijd, die alleen komen zal door een innerlike geestelike vernieuwing van de mens, te getuigen. De strijd in de mens zal het zwaarste zijn, en zij ziet als de grote roeping van de mens: zichzelf te vormen tot een krachtig en strijdbaar lid van de gemeenschap, gereed te gaan waar deze hem roept.
In deze geloofsbelijdenis van de Jong-Friezen wordt getuigd van de komst van een nieuwe godsdienst, die God zal verstaan als het onnoembare Wezen daar alles in bestaat en in leeft, en die de mens zedelik leert verstaan in de stem van zijn hart, het geweten. Wanneer men dan daaraan toevoegt, dat men gelooft aan de ontbinding van de kerken, omdat de mens leren zal, dat het zijn strijd moet zijn om in zijn hele leven het hoogste te dienen, bewijst ons dat men zelfs geen elementair begrip heeft van 't Calvinisme of zelfs van 't Christendom. Alsof dat zou leren, dat het Hoogste alleen in de kerk gediend moet worden! Of ligt
| |
| |
de oorzaak van deze misvatting bij ons, die zo vaak ons ideaal niet navolgen?
Niet het socialisme van onze dagen wil men steunen, maar men wil brengen het socialisme van de liefde, niet het economiese moet overheersen maar het zielkundige.
Deze ontwikkeling van de nationale taalstrijd naar 't kommunisme, die de Jong-Friezen hebben doorgemaakt herinnert ons weer aan August Vermeylen. In zijn ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’ zegt hij o.a.: ‘De Vlaamsche beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van 't woord.’
Deze overgang is ook gemakkelik te begrijpen. Door de taalstrijd, toch die gevoerd wordt om het volk weer te geven zijn eigen uitingsmiddel, om weg te duwen de hand die eeuwen lang de kreet van de ziel gesmoord heeft, vindt het volk zich zelf terug. Maar er zijn nog andere dingen die een vrije ontwikkeling tegenhouden: de stoffelike verhoudingen. Ook hier moet dus verandering in gebracht worden en nu zoekt men die in een gemeenschappelik bezit van de produktiemiddelen en verwacht zodoende misschien te veel van het stoffelike, en hangt in elk geval een maatschappelik stelsel aan dat zijn bruikbaarheid nog moet bewijzen.
De ‘Mienskip’ zoekt tans haar voornaamste bezigheid in de volksontwikkeling, waarvoor zij leergangen ingesteld heeft, waarop de Friese geschiedenis en literatuur behandeld worden; andere leergangen geven een inzicht in sociale en kulturele verschijnselen of behandelen 't histories idealisme. Ook de buitenlandse letterkunde wordt niet vergeten. Kalma gaf kursussen over Homeros, Dante en moderne Taalkunst. Een belangrijke stichting van de Mienskip is de Fryske Bibleteek, die 't werk der schrijvers wil uitgeven.
Ogenschijnlik heeft de Jongfriese beweging in de laatste paar jaar aan kracht verloren. 't Lijkt wel eens of de fleur er af is. Trouwens dit geldt niet alleen de Jongfriese beweging, maar heel de Friese taalstrijd, ook zoals die gevoerd wordt door 't Christlik Selskip en 't oude Selskip. De heerlike opleving zoals we die van 1915 tot '20 mochten meemaken heeft zich niet doorgezet. Men is niet veel dichter gekomen bij het doel: het Fries de heersende taal in Friesland. Dit komt niet door tegenstand van buiten, maar de grootste vijanden van de Friese taal zijn de Friezen zelf, die in 't algemeen gesproken, wel hun taal hartelik liefhebben, maar er niet van doordrongen zijn dat er voor gestreden moet worden. Als heel 't Friese volk wilde was de taalstrijd beslecht - maar 'n volk warm te krijgen voor 'n ideaal als dit valt niet mee in 'n materialistiese tijd. Er schijnt echter weer leven te zijn: de couranten brachten altans berichten van 'n overwinning van de jongeren in 't Christlik Selskip, zodat we misschien weer 'n tijd gaan beleven, dat er opnieuw heftig gevochten wordt voor wat ons zo lief is. Laten de leiders bedenken, dat strijdend ondergaan beter is dan langzaam wegvegeteren.
Zo zijn we gekomen aan 't laatste gedeelte van ons overzicht: de literatuur. De gehele ontwikkeling hiervan na te gaan zou ons te ver voeren en we beperken
| |
| |
ons daarom tot een enkele opmerking over de lyriek zoals we die leren kennen uit een tweetal bloemlezingen. Het toneel, dat veel te danken heeft aan en ook bijna uitsluitend beoefend wordt door Kalma, laten we buiten bespreking evenals 't proza, dat ons zelfs een psychologiese roman bracht. Misschien krijgen we gelegenheid daar later eens iets over te zeggen.
Bovenbedoelde bloemlezingen zijn: ‘It Sjongende Fryslân’ van 1917 en ‘De Nije Moarn’ van 1922. De eerste is 'n verzameling van verzen uit heel de Friese literatuur, en bevat o.a. werk van Gijsbert Japicx, Piter Jelles, Schepers e.a. De tweede geeft alleen Jongfries werk, waaronder gedichten, die we ook in de eerste aantreffen. Aan beide gaat 'n uitvoerige inleiding vooraf, waarvan die uit ‘De Nije Moarn’, geschreven toen de leider op kommunisties standpunt stond, het meest onze belangstelling trekt. In zijn slotwoord verontschuldigt de verzamelaar zich over de voorrede en merkt hij op, dat deze eigelik niet past bij de bloemlezing, maar meer 'n ideaal tekent, dat eenmaal moet komen. De schrijver handhaaft allereerst zijn kritiek zoals die in 1915 reeds gehoord werd, op de literatuur van 't voorbijgegane tijdperk op ‘volkskunst’-schrijvers als de Halbertsma's en Waling Dijkstra, op de tijd toen de schrijvers zich niet durfden geven, zoals ze waren, maar zich aanpasten bij hun volk, zodat heel de letterkunde van die tijd het geestelik beeld is van ‘een volk van veekwanselaars en paardekooplui’.
De roeping van de ware dichters vergelijkt Kalma graag bij die van de oude profeten van Israel: getuigend tegen het volk en 't oproepend tot een nieuw leven. Zo zullen ook de Skalden van de nieuwe gemeenschap hun volgelingen wijzen op de nieuwe tijd die komt en getuigen van wat zij in hun hart van de toekomst beleven. ‘Met de volksvertrouwde gaat de dichter vooraan in 't rood uitgedoste leger van de bewuste strijders.’ De skald zong ook dikwijls van wat zijn ziel van de eeuwigheid verstond: hij was priester. De komende kunstenaar zal ook deze roeping verstaan, hij zal moeten getuigen van de nieuwe godsdienst die de vroegere openbaringen in zich verenigt en overstraalt. ‘Het is nu de tijd, dat de Eenheid zich zelf komt te aanschouwen in zoo'n heilige klaarheid, dat de mens de waan van zijn zelfbestaan prijs geeft en zich weer voelt een ritselend blad aan de wereld-es Yggdrasil, een blad waar evenwel 't ruisen van Gods geheimenis in is.’
Al past de inleiding dan niet op de keurlezing toch vinden we wel bij sommige van de dichters 't verwachten van de nieuwe gemeenschap, 't verlangen naar die gouden toekomst:
Ienkear scill' de jountiids-loften
Ljochtsje read oer dy en my. (pag. 69).
Dikwijls ook wanhoopt men aan 't vinden van 't grote geluk; ook deze nieuwe morgen zal men niet bereiken zonder dat de twijfel 't hart verscheurt. Door die twijfel komen deze dichters ons zo veel nader te staan. Liever dan ze te horen
| |
| |
zingen over de tijd van broederschap en gemeenschap horen we ze klagen over de teleurstelling, die hun strijd voor deze onbereikbare idealen hen biedt. In ons hart is dan steeds de hoop, dat de dichter door zijn tegenslagen nog eens zijn ideaal niet op aarde zal verwachten, maar de gemeenschap zal zoeken, die Christus ons schenkt.
Rixt, pseudoniem voor Mej. H.H. van Dorssen, opent de bundel met een mooi gedicht ter verheerliking van haar dichterschap. De vreugde over deze alles overwinnende gave is groot en wordt geuit in een jubelend ritme.
Bern fen it ljocht!
O hert, lit nou dyn moaiste sangen klinke,
span nou de snaren en lit wâlje it liet,
jow útring oan dy hege, hill'ge fieling,
dy as in wijing oer myn wêzen giet!
'k Ha eange for in leech en treastleas libben,
'k ha eange for in earm, ûnnut bistean,
de freze is wei, nou lit in greate freugde
syn lôge waermjend troch myn herte gean!
Lit nou it libben stoarmjend oer my komme,
lit komme hwet it jowt aan wille en smert,
't scil myn gefoel yet djipper, riker meitsje,
mar my forslaen, forplett'rje kin it net!
Nou is for my de wrâld sa rom, 'k wol libje,
hwent wier is 't hwet ik lang al fielde en tocht:
- gjin ierdske soargen kinn' my dat ûntnimme -
'k bin dichteresse, 'k bin in bern fen 't ljocht!
O hert, lit nou dyn moaiste sangen klinke,
span nou de snaren en lit wâlje it liet,
jow útring oan dy hege, hill'ge fieling,
dy as in wijing oer myn wêzen giet!
Vertaling (woordelik):
Kind van het licht!
O hart, laat nu uw mooiste zangen klinken
span nu de snaren en laat ruisen het lied
geef uiting aan die, hoge, heilige voeling (gevoel),
die als een wijding over mijn wezen gaat!
| |
| |
'k Heb gevreesd voor een leeg en troosteloos leven,
'k heb gevreesd voor een arm onnut bestaan,
de vrees is weg, nu laat een grote vreugde
haar gloed verwarmend door mijn harte gaan.
Laat nu het leven stormend tot mij komen,
laat komen wat het geeft aan vreugde en smart,
't zal mijn gevoel nog dieper, rijker maken,
maar mij verslaan, verplett'ren kan het niet!
Nu is voor mij de wereld zoo ruim, 'k wil leven,
want waar is 't, wat ik lang al voelde en dacht:
- geen aardse zorgen kunnen me dat ontnemen -
'k ben dichteres, 'k ben 'n kind van 't licht!
O hart, laat nu uw mooiste zangen klinken,
span nu de snaren en laat ruisen 't lied,
geef uiting aan die hoge, heilige voeling,
die als een wijding over mijn wezen gaat!
Men voelt het dit is gewone moderne poëzie. Niet meer afwijkend door provincialistiese eigenaardigheden, geen ‘Fryslân boppe’ geroep, maar de uiting van een menseziel, die men over heel de wereld kan meevoelen.
De vertaling en dat geldt ook voor de volgende verzen, geeft slechts bij benadering 't gedicht weer. Nu blijkt duidelik de grote moeilikheid die 't taalverschil ons geeft. Een vertaald gedicht is 'n verwelkte roos. Niet alleen 't ritme verdwijnt, maar ook de klank van de woorden is zoek. 't Vers valt als levenloos ineen.
Van haar is ook 't mooie:
Yn 't wald.
't Wier stil, sa dea-stil yn it wâld,
hwer 't swier fen snie de tûken hongen,
oer 't tsjokke, wite tek fen de ierd’
hast sûnder lûd myn foetten gongen.
Dêr hong sa'n wijinge rounom,
ik wier hjir mei natûr allinne,
de beammen stiene as yn gebet
stil wizend nei de himel hinne.
- - - - - - - - - - - - - -
Do hat myn siele it Iiw'ge socht
en 't wier, as foel der yn myn herte
in strieltsje fen it Greate Ljocht.
| |
| |
Vertaling:
In 't woud.
't Was stil, zoo doodstil in het woud,
waar zwaar van sneeuw de takken hingen,
over 't dikke, witte dek van de aarde.
bijna zonder geluid mijn voeten gingen.
Er hing zoo 'n wijding(e) rondom,
ik was hier met (de) natuur alleen,
de bomen stonden als in gebed
stil wijzend naar de hemel heen.
- - - - - - - - - - - - - -
Toen heeft mijn ziel het Eeuwige gezocht
en 't was, als viel er in mijn hart
een straaltje van 't Grote Licht.
Wanneer we de bundel verder doorlezen dan treft ons evenals in bovenstaand gedicht, de grote bewondering voor de natuur en de liefde van de dichter voor zijn Friese land, zijn greiden en blommen. Evenals de Vlaamse dichter heeft de Friese zijn land, ogenschijnlik zo arm aan natuurschoon, innig lief. De meeste beelden zijn ontleend aan de natuur en we zwerven met de zangers over de wijde, onbeperkte mieden, of verlustigen ons in 't zachte getwinkel van de blauwe meren die in stormdagen ons beangst maken door hun wilde, witbeschuimde golven; dan weer horen we 't geheimzinnig ruisen van de wouden of zien we de zon in al haar kleurenpracht doorbreken. Ja hun liefde tot het land moet wel groot zijn dat ze telkens nieuwe schoonheden weten te vinden. Hun verzen hebben de heerlike geur van 't hooi, de gouden glans van de lange zomerdag, maar soms ook 't droefgeestige van de natte ‘dize’ die ons neerslachtig maakt; de kale wintertijd, waarin een enkele skierroek krassend rondvliegt, wekt het verlangen naar de midzomer, waarin 't ljurkje zijn jubellied zingt. En dan zingen onze dichters van de ‘ivige sé’ die hun 't beeld is van de eeuwige oneindigheid.
Deze bewondering voor de natuur wordt dikwijls tot pantheïsme. Ook dit is 'n gewoon verschijnsel en wat hier in de moderne poëzie ons nog minder verwondert, wanneer wij de uiteenzettingen van Kalma over de eenheid, die zich openbaart, hebben gelezen. Geen wonder, dat dit monisme bij hem 't sterkst zich uit.
‘De sé birûzet, mei ús koar, Dyn rom,
Hjar hert rêst mei ús hert yn Dyn genede;
Dû joechst hjar ús ta'n teiken, det Dyn frede
Ivich forskynt yn gean fen weach en skom;
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
Yn hjar it meast is libjend nou Dyn sede.
| |
| |
A.P. Sijbesma gaf voor deze bundel wel van de mooiste sonnetten. Zij zijn van een groot beeldend vermogen, soms als gesneden uit hout. Zijn beelden en de titels van zijn sonnetten wijzen op zijn individualisme. Ik schrijf hier af 't weemoedige:
Corvus cornix.
Skier-swarte fûgel, o dou doarmest roun,
En slachst dyn feale wjukken yn 'e rein;
Bistou út langstme nei dizz' oarden tein,
En ljeavest sa dizz' hjerstich-wiete groun?
Skier-swarte fûgel, hat de wyn dy sein,
Det hjir de blide simmertiid forroun?
En hast' it beamte drôvich-suchtsjend foun,
Wylst al hjar siersel foel oer paed en plein?
Dou bist' oer woel'ge wide wetters flein,
Dyn iensum reizgjen is op nij bigoun,
Nou 't rûge weagen skomje sûnder ein.
Dit feale lân hat dy de frijdom jown,
Hwent ringen rint dizz' bleke dei to'n ein
En einleas-lang is 't rûzjen fen 'e joun.
Vertaling:
Corvus cornix.
Grijs-zwarte vogel, o jij zwerft rond,
En slaat je vale wieken in de regen;
Ben je uit verlangen naar deze streek getogen
En bemin je zo deez' herfstig-natte grond?
Grijs-zwarte vogel, heeft de wind je gezegd,
Dat hier de blijde zomertijd verliep?
En heb je het geboomte droevig-zuchtend gevonden,
Terwijl al haar praal viel over pad en plein?
Jij bent over woelige, wijde wateren gevlogen
Je eenzaam reizen is op nieuw begonnen,
Nu ruwe golven schuimen zonder eind.
Dit vale land heeft je de vrijheid gegeven,
Want spoedig loopt deze bleke dag naar 't eind
En eindloos lang is 't ruisen van de avond.
| |
| |
Let ook eens op regels als deze:
‘De joun, dy ammet wer syn koelens oer it mêd
En teart de blommen ta - de gleone sinne is gien.’
Klank en ritme werken samen om de avondstemming, de rust uit te drukken.
Men heeft gevraagd of deze kunst oorspronkelik was? Nu is 't aanwijzen van vreemde invloed zeer moeilik en men kan gemakkelik mistasten. Zo opperde een kritikus de mogelikheid van invloed van Duitse romantici, een onderzoek wees uit dat de dichter zijn voorbeeld niet eens kende. Er is dan meer sprake van een gelijkgestemdheid dan van navolging. Men wees ook op navolging van de tachtigers. 'k Geloof ook wel dat die hier invloed hebben gehad altans, wat de vorm betreft. Wat de geest betreft staan de Jong-Friezen lijnrecht tegenover de Hollandse beweging. Zij haten juist 't individualisme en willen van geen ‘ivoren torens’ weten, maar staan in 't midden van de gemeenschap.
Ook 't pessimisme is hun vreemd. Hun levensbeschouwing, hoezeer niet de onze, is ook een optimistiese. Zij hebben een blijde verwachting van de toekomst. Zij voelen dan ook meer voor H. Roland Holst en Adama van Scheltema dan voor de kunst van voor '90. Toch bewonderen zij met de individualisten van '80 de Engelse dichters Keats en Shelley. Van de moderne buitenlandse vereren zij vooral Walt Whitman.
Een andere vraag is of 't volk 't werk van de jongeren zal lezen. Vele gedichten zullen ze niet begrijpen, zodat 't eigelik geen vraag meer is: hun lezerstal zal zeer bescheiden blijven. Toch vermindert dat geenszins hun waarde.
De grootste plaats in de bundel neemt de verzamelaar zelf in. En terecht. Zijn werk is in de literatuur van de grootste omvang. Elke vorm beoefent hij. Veel van zijn verzen zijn moeilik te verstaan, maar in deze bundel vinden we enkele door hem ‘Folkssangen’ genoemd, die uitmunten door soberheid en eenvoud. Van 't eerste ‘Simmer’ geef 'k twee strofen.
Simmer mei dyn greate sinne,
Loften fol fen triljend goud,
Sigens dy 't as weachjes binne,
Waermens dy 't de weelde jowt,
Slaen dyn greate pronk fen strielen
Foarstlik oer dit swijsum lân,
Wol ús mei dyn glâns skewiele,
Toevje in toarn oan Noarder-strân.
| |
| |
Mylde goede kening Simmer,
Prealjend yn dyn feestlik klaed,
Twinkljend yn dyn keine glimmer,
- Fâlden fen forwielen skaed -
Strielje ús yn ús langjende eagen
Oant yn 't djipste fen ús hert,
Det yn dyn oergoud'ne weagen
Eltse noed en mismoed stjêrt.
Vertaling:
Luchten vol van trillend goud,
Zefiers die als golfjes zijn,
Warmte die de weelde schenkt,
Sla uw grote pronk van stralen
Vorstelik over dit zwijgzaam land,
Wil ons met uw glans ondersteunen,
Toef een poos aan 't Noorderstrand.
Milde goede koning Zomer,
Pralend in uw feestelik kleed,
Schitterend in uw schone glans,
- Vouwen van fluwelen schaduw -
Straal ons in onz' verlangende ogen
Tot in 't diepste van ons hart,
Zodat in uw overgouden golven,
Elke angst en wanhoop sterft.
Nog veel meer mooie verzen zou 'k u kunnen aanhalen, maar 'k vrees al te veel geciteerd te hebben; bovendien ben 'k zeer bang dat de verzen niet tot hun recht komen - wanneer ge toch niet de rijkdom van zware en lichte klanken, die mijns inziens 't Hollands mist, kunt genieten hoe zult ge dan deze verzen naar behoren kunnen waarderen.
Al staan we in levensbeschouwing tegenover de Jongfriezen, toch mogen we verblijd zijn over 't schone, dat ze ons hebben gegeven en 'k hoop, dat het U ook duidelik geworden zal zijn, dat er in 't ‘hoge Noorden’ een sterke kunst op komst is, waarin ook de Hollander zich mag verheugen, terecht inziende, dat pas dan het Nederlandse volk zijn schoonste triomfen zal beleven, wanneer elk deel zich naar zijn aard ontwikkelt.
Junie 1924.
|
|