Het oude vrouwtje keek hem recht in het gezicht. Schuwe angst glimmerde in de oude oogen. ‘Dorus het gezeid, Dorus, me jongen, dat 't most, zie je, als je oud wier, dan mos je dood, zee-die, en hij zee dat et nou een fesoendelijke tijd was om uit te stappen..’. Zenuwachtig trilde Neeltje's onderlip, en met langzame beweging streek haar rimpelhand langs de vochtige oogen.
De jonkheer, voor het venster, wenkte Brinkman, en fluisterde: ‘Daar kan ik niet tegen, bakker, daar kan ik niet tegen! Laten we nou maar gaan, we moeten er nog maar eens over delibereeren...’ Toen stond Brinkman op, en de anderen volgden hen. ‘Dag Neeltje!’ zeiden ze allebei; de anderen knikten, en het oudje zat weer alleen. Haar hand streek in mechanisch bewegen over haar schort, en haar oogen waren weer pal naar het venster gericht. Daar was geen beweging meer; de kinderen waren weer in de school en alles was zoo ordelijk stil als altijd in de dorpsstraat. Neeltje zag er niets van.
In het bestuurskamertje zaten de heeren te betoogen. De zaak werd van alle zijden, dat was in dit geval van vijf zijden, bezien.
‘Ziek is ze niet’, zei Brinkman, ‘en hier is het een Ziekenhuis.’
‘Laat de armenkamer haar dan opnemen’, vond de notaris.
Maar de jonkheer zeide, dat de reglementen van de Armenkamer dat niet toelieten, zoolang er nog familie was, en Dorus was toch de eigen kleinzoon.
‘Hij zeit dat antiek wel aardig is, maar dat et je niet door je kamer mot dribbelen’, lachte de bakker. ‘Ja, de vent maakt er waarachtig grappies van!’
‘Grappigheid kost geen geld’, zei nijdig een van de andere heeren.
‘Hier kan ze niet blijven’, herhaalde de Voorzitter.
‘Is dat ook tegen 't reglement?’ vroeg nummer vijf, die tot nog toe gezwegen had.
‘'t Staat nergens beschreven’, zei de notaris, ‘maar 't ligt, dunkt me, nog al voor de hand dat iemand die niet ziek is, niet in een Ziekenhuis behoort. Waar mot je zoo'n mensch laten? Je kan er toch niet in het ledikant stoppen?’
‘Zou je dat nou zoo erg vinden, Brinkman?’ zeide nummer vijf, die probeerde bij den bakker steun te vinden.
‘En als er dan es een echte zieke komt?’ zei Brinkman.
‘Nou, laat er dan bij de concierge’.
‘Ja, die zal je aan zien kommen’, zei de bakker.
‘Kom kom, met geld is veel te bereiken’, hield de ander vol.
‘Ja juist’, gaf de Jonkheer toe, ‘maar hoe kòm je daaraan?’
‘De diakonie.... kan die....’ zeide de notaris aarzelend.
‘Ze is geen lidmaat’, zei nummer vijf, ‘ik hou de boeken van de diakenie bij, maar lidmaat is ze niet, dus die kan er ook niks aan betalen.’
‘Zou ze niet in de Barmhartigheidstichting in Dalen kennen?’
‘Dat kost minstens zes gulden in de week’, zei de boekenbijhouder van de diakonie, ‘en daar schiet je dus ook niks mee op.’