Opwaartsche Wegen. Jaargang 3(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Zonneke door J.H. de Groot. Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Wat doet er m'n zonneke schijnen? Je bent en je blijft maar één stralenden lach, In den droomenden, zomerschen, zonnedag, Geen wolkje - of 't moet er verdwijnen. En toch zie je zooveel ellende op aard, - Of wordt alle jammer in 't donker bewaard? Zeg zonne, wat doet je toch schijnen? Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Je gaat er toch ook wel eens schuilen, Dan komen er rimpeltjes in je gezicht, En vallen er tranen zoo dicht, zoo dicht. Zeg zonneke, moet je dan huilen? Heb jij dan om onze ellende verdriet, En vatten wij menschen op aarde dat niet, Zeg zonneke, wat doet je huilen? Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Waar moet nu je lach wel op lijken. De menschen zijn koud, en zoo grauw is de lucht, Al 't goud van de wereld is plots op de vlucht. Zeg zonneke, laat naar je kijken. De wereld is toch al zoo arm, zoo arm; Toe zonneke, stoof jij die wereld eens warm. En laat haar op jou wat gelijken. [pagina 35] [p. 35] Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Nu sta je weer dapper te blozen. Nu kijk je de menschen wee lachende aan, En jaagt al hun zorgen in eens naar de maan; De zorgen van goeden en boozen. Zeg zonne, waar heb je zulk lachen geleerd? Heb j' even 't gezicht naar den hemel gekeerd, En doet dat m'n zonne weer blozen? Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud. Ik zou toch zoo graag alles weten. Maar doen al die vragen m'n zonneke pijn, Dan moet z' om m'n dringen niet droevig zijn. En alles en alles vergeten. Toen leek 't of 't zonneke m' antwoorden zou, En haar fluisterend woord scheen te zweven. ‘'k Weet zelf niet wat er mij schijnen doet, En ook niet waarom ik treuren moet, M'n lach en m'n traan, heeft God mij gegeven. Vorige Volgende