Opwaartsche Wegen. Jaargang 3(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] [Nummer 2] Spelende Poesje door J.H. de Groot. Een touwtje langs het raamkozijn, Een kwastje aan het rolgordijn, Een propje op het kleed, Een pluisje - al is het nog zoo klein, Een draadje als een ragje fijn, Ze pakt het beet. Ze solt en rolt zich om en om, En trekt d'r zwarte rugje krom, En slaat een pootje uit. In 't keeltje snort een zacht gebrom, Dan vliegt ze fluks de tafel om En snapt den buit. Ze luistert naar een licht gerucht, Ze neemt een sprong, ze neemt de vlucht In overgroote vaart. Ze hoest en proest en kucht en zucht, Steekt al d'r pootjes in de lucht En grijpt d'r staart. Zoo dolt ze gansch den middag rond, En stoeit en buitelt op den grond, Nooit moe en nooit voldaan Ze bijt en grijpt en gromt en bromt, En is het uit -, 't begint terstond van voor af aan. Vorige Volgende