| |
| |
| |
Boekbespreking.
Nieuwe Geluiden, een keuze uit de poëzie van na den oorlog, bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster.
Het heeft een lange tijd geduurd, voordat 't Christelik volksdeel de tachtiger periode voorbij was.
Jaren lang heeft de krietiek, die er van onze kant op tachtig gegeven werd, vooral bestaan in een zich afwenden van zó iets vreseliks en ergs, en in een krampachtig zich vastklemmen aan 't oude, de letterkunde waarbij 't veilig was en waarbij men zich thuis voelde.
Eerst toen er, door de ontwikkeling na '80, een litteratuur was ontstaan, die weer levenskansen bood aan een Christelik geörienteerde kunst, hebben wij, orthodoxe Christenen, het gewaagd om de veilige haven der negentiende-eeuwse letteren te verlaten en 't ruime sop der moderne litteratuur te kiezen.
Bij de sprong, die wij toen namen, zijn er echter soms fouten gemaakt, die niet nalaten zullen hier en daar hun noodlottige uitwerking te doen gevoelen.
In de eerste plaats hebben velen daarbij de branding der tachtiger jaren ontweken. Zij menen de tradities der vroegere litteratuur onmiddellik te kunnen vastknopen aan de tegenwoordige richting der schone letteren, maar zij ontpoppen zich daarbij als oude mensen in een nieuw gewaad. Want nimmer nog is in de continuë loop der historie een tijd, en zeker niet zulk een felle tijd als '80 geweest is, ongewroken gepasseerd.
Maar aan de andere kant bestaat er in bepaalde kringen een neiging om, nu het sein der toekomstige litteratuur op veilig staat, in overmoed zich te werpen op de tachtiger jaren, en te dwepen met Perk en van Deyssel en zovele anderen, zonder dat het besef bij hen levendig wordt, dat ook deze tachtiger jaren reeds weer behoren tot de litteratuur-historie, en daarom voor ons in de eerste plaats waarde moeten hebben als een tussenschakel in de ontwikkeling, die ons voert tot de hedendaagse letterkunde.
Voor hen is het jongste boek van Dirk Coster het aangewezen werk om dit duidelik te maken. ‘Nieuwe Geluiden’ is een verzameling poëzie, die van 1918 tot 1923 in de meest verspreide tijdschriften verscheen, en door Dirk Coster van een brede inleiding werd voorzien.
Zulk een verzameling juist, zulk een overzicht, dat ons, zonder enige historiese relativiteit, plaatst voor de poëzie van onze eigen tijd, kan ons doen beseffen, hoe wij nu eigenlik al weer veertig jaren verder zijn dan tachtig.
Dat wil zeggen, een tijd als van de oprichting van de Gids af tot aan de eerste symptomen van de Nieuwe-Gidsbeweging. Dat wil zeggen, van Tollens' ‘Overwintering op Nova-Zembla’ tot aan 't verschijnen van de ‘Max Havelaar.’
Dat is het, wat Dirk Coster's bundel in de eerste plaats in herinnering komt brengen.
Nu bergt een abrupte begrenzing tot op 'n enkel jaar natuurlik een zeer onberekenbaar element in zich. Wij mensen zijn nu eenmaal geen zandlopers, die om de vijf jaar kunnen worden omgezet. En dichters plaatsen hun gedichten niet enkel in tijdschriften, maar ze verzamelen ze in dichtbundels, die aan geen tijd gebonden zijn. Op deze wijze werpen zij hun schaduw op de tijden, die na hen komen.
| |
| |
Dirk Coster heeft dit bezwaar gevoeld, en hij bouwt een ingang aan het huis van de tegenwoordige poëzie. In deze voorafdeling vinden die dichters een plaats, die in de jaren, die onmiddellik aan 1918 voorafgaan, toonaangevend waren.
Maar ook dit heft niet geheel 't bovengenoemde bezwaar op. Want wie zal beslissen, welke dichters in de jaren 1918-'23 de toonaangevende waren, wie het nieuwe en ongekende brachten, en wie de epigonen waren van de dichters, wier werk zo even verbleekte tot herinnering?
Het is hier de plaats, om een bezwaar te maken tegen de keuze, waartoe Coster zich bij het samenstellen van deze bundel bepaalde. De orthodox-protestantse dichtkunst is onvoldoende vertegenwoordigd.
Dit is een bezwaar, dat reeds vele malen en bij vele gelegenheden gemaakt is, en daarom enigszins afgezaagd kan heten. Maar juist het vele malen herhalen van een en dezelfde klacht moge hier iets bewijzen, 't Is waar, menigmaal is deze klacht de uiting geweest van eigen bekrompenheid, van een zéér belangrik vinden, soms een te belangrik vinden, van wat in eigen kring werd geproduceerd, zodat in eenzijdigheid met dubbele maat gemeten werd wat aan eigen kant 't licht zag en wat van overzij werd aangebracht. Maar andere keren echter was deze klacht gegrond en berustte ze op eenzelfde gebrek aan de tegengestelde zijde.
In 't biezonder mis ik de vermelding van Geraert van Suylesteijn, die hier zeer zeker, naast de Mérode en naast andere dichters, die in de ‘Nieuwe Geluiden’ zijn opgenomen, een plaats verdiende. Neem b.v. zijn cyclus ‘Rotterdam,’ die in 1922 in ‘Opgang’ verscheen; is dit geen vers, dat de kenmerken der na-oorlogse periode duidelik in zich draagt?
Dirk Coster haalde deze poëzie ‘uit obscure bundeltjes, uit uitgaven en uitgaafjes ‘niet in den handel,’ soms. Een periodiek als ‘Opgang,’ dat in de jaren van 1922 en 1923 in bekende tijdschriften geregeld werd gereviewd, zal toch wel van nabij bekend zijn geweest?
Ik breng dit bezwaar met bescheidenheid naar voren, waar het toch aan de eigenlike waarde van de bundel weinig afdoet. Die eigenlike waarde ligt, zoals ik reeds zeide, hierin, dat deze verzameling 't ons zeer duidelik maakt, dat de tachtiger beweging reeds een veertig jaar achter ons ligt.
Als we dat hebben leren beseffen, dan komt onmiddellik de vraag bij ons op: als er dan veertig jaren verloopen zijn, sinds de tachtigers de vernieuwing onzer dichtkunst inluidden, zijn dan de grondslagen onzer poëzie in de loop dier jaren niet veranderd?
Leven we nog steeds onder 't na-regiem der tachtigers, of - zijn we tachtig ontgroeid?
De verzameling van Dirk Coster doet vooral 't laatste ons duidelik zien. De verandering in die veertig jaren is zó groot, dat velen, die de ontwikkeling niet van dichtbij meeleefden, thans voor vele van de opgenomen gedichten zullen staan als voor even zovele raadselen.
En nu wil ik terstond vooropstellen, dat ook mij nog niet alles duidelik is in de nieuwere poëzie, die Coster hier bijeenbracht. Vooral de laatste der groepen, waarin hij ze indeelde, de Getij-groep, brengt, ook in deze bundel, nog veel raadselachtigs.
Ook kan ik niet alles waardéren, wat Coster hier verzamelde. Nu spreekt dat haast vanzelf in gevallen (zoals er in de moderne kunst vele zijn), waarbij het niet-begrijpen door het niet-kunnen-waardéren als zijn schaduw wordt gevolgd.
Maar zelfs al begrijp ik 't, dan nog ontbreekt mij soms 't orgaan om te waardéren.
Is dit een bewijs van 't niet voldoende beleven van eigen tijd? Ik geloof, dat we 't zó niet zien moeten. Coster zelf spreekt bij een der dichters van ‘vele vergissingen.’ Het is niet alles schoon, wat de jonge dichters hebben gegeven. Soms dringt zich wel eens de gedachte aan me op, dat er onder de jongere dichtkunst meer verbrokkeldheid en minder gaafheid te vinden is, dan onder de poëzie van een veertig jaar vroeger.
En zo is het ook wel, maar toch, we doen, geloof ik, verkeerd, om dit op rekening te schrijven van poëtiese machteloosheid.
Want dit verschijnsel is veel meer een directe uiting van de verandering, die onze dichtkunst sedert '80 onderging, en die ik in één woord zou willen samenvatten, als ‘rythmevermindering,’ of nog liever ‘rythmeverbreking.’
Voor de litteratuur van '80 was rythme een integrerend bestanddeel, 'k Zou hier haast in
| |
| |
verzoeking komen, om de blz. 22 en 23 van de inleiding af te schrijven. Welk een fijne opmerkingen hier over de waarde van de metriek en de rythmiek voor de dichtkunst! Maar lees ze zelf.
In de moderne litteratuur ontbreekt 't rythme zeer vaak. Of is het in ieder geval van een zeer geringe bijkomstigheid.
Een enkel voorbeeld (van Wies Moens):
met een geweld van rode klaprozen
de kermiszondagen van dorp tot dorp,
met een geweld van orgels en koperen fanfaredreun,
en de jool wandelt er langs de paden,
brede rijen jongens en meisjes als levende harmonika's!’
Natuurlik moet deze verandering in versbouw uiting zijn van een innerlike omwenteling. Coster neemt aan een veranderde levenshouding na de oorlog (vandaar, dat de verzamelde poëzie loopt van 1918 tot 1923), en tekent 't jonge geslacht als dat van de overgave aan 't leven.
‘Het is de drang, om, door alle verschijnselen van het leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt gelijk de groeikracht door de vormen der natuur. In dezen levensgloed kunnen de meest tegenstrijdige idealen, de meest tegenstrijdige gevoelens communieeren: socialisme en fascisme, liefde en strijdlust, liefde die in medelijden uitgaat om het gekwetste leven te verbinden en levensdrift die hard en norsch het leven uitroept tot een schitterend spel van kracht en onstuimige wreedheid.’
Het is opmerkelik, hoe Coster met zijn beschouwingen, zijn tasten achter de experimentele verschijnselen van de verandering der verskunst, zich verre houdt van kunstfilosofiese beschouwingen, die met de termen impressionisme en expressimisme zoveel verwarring stichten. Toch ware wellicht met een beperking van die verandering van levenshouding, zoals Coster die schildert, op aestheties terrein, de gang nog meer te verduideliken. Zelfs zonder de woorden impressionisme en expressionisme te noemen, ware het zo misschien mogelik, om nog tastbaarder te maken, dat waar de dichter van deze tijd er veelvuldig naar streeft, in tegenstelling met een kleine eeuw geleden, om zich zelf, zijn eigen innerlik, tot uiting te brengen, hoe daardoor de rythmiek in belangrikheid moet achterstaan bij de overgegeven werking van het felle beeld.
Ten slotte dan nog met Coster's eigen woorden de resultaten, die het veranderde levensgevoel voor onze dichtkunst opleverde.
‘De geregelde en traditioneele schema's der metriek schenen voor dit levensgevoel en deze levensbegeerigheid te eng, te strak en kil-bezonnen, - zij behoorden tot de armatuur van een gematigde cultureele menschelijkheid, waarvan men zich genezen wilde. Alleen de eindeloos-continueerende dynamiek scheen aanvankelijk aan dezen nieuwen drang volkomen te kunnen beantwoorden. De harmonische versvorm kortom begon, in bijna alle landen, zich in zijn elementen te ontbinden; de klassieke, ononderscheidbare eenheid van beeld, rhythme en gedachte werd uiteengerukt. In plaats van de metriek: de eindelooze continueering, die alleen de eigenste beweging van de ziel wil volgen en niets anders, inplaats van het beeld, dat zich harmonisch opwentelt uit het rhythme: het flitsende visioen, de hallucinaire totaal-aanblik als in een tijdeloos oogenblik verstard, - inplaats van dit rhythme zelf: de convulsie, de stoot, de kreet, het ééne woord.’
Dirk Coster's ‘Nieuwe Geluiden’ betekenen: méér inzicht in het wezen der hedendaagse poëzie.
's Gr.
J.H.
| |
| |
| |
De Dijk, door J. Eigenhuis. Uitgegeven in 't jaar 1924 door C.A.J. van Dishoeck, te Bussum.
Wanneer de heer Eigenhuis door vroeger werk geen bepaalde beteekenis had, dan zou hij dit zeer zeker door dit boek allerminst hebben verkregen. Nu is 't gelukkig dat men bij de beoordeeling van een werk, de vroegere verdiensten van een auteur niet in aanmerking behoeft te nemen.
‘De Dijk’ is een ouderwetsch boek; ouderwetsch in de ongunstige beteekenis.
De bedoeling is, het Bretonsche land en zijn karakteristieke bevolking te teekenen. Hardnekkig in het vasthouden en volhouden van oude gewoonten.
Bijgeloovig en toch beheerscht door een priester van de Roomsch Katholieke kerk.
Vijandig tegenover elke verandering in cultuur en wantrouwend tegenover elken vreemdeling Nu zijn er dus gegevens en omstandigheden genoeg om een moderne roman te construeeren vooral waar al deze toestanden, reeds eindeloos gevarieerd, zijn aangewend, met een bewonderendswaardig succes. Eigenhuis heeft bovendien nog een schitterend tooneel gekozen om zijn handelingen te kleuren.
De schrijver schijnt evenwel zoo sterk deze oude thema's in zich verwerkt te hebben, dat hij z'n vorm verloor en een aftandsche romantiek geeft, die ons verbaast.
De stof heeft hem verbluft en de heerlijke landstreek oververzadigd.
De natuur heeft hem leelijk in zijn maag gezeten, en daarom geeft hij 't dan ook maar terug in een opeenvolging die hem in zoo'n toestand te vergeven is.
blz. 48. ‘Alle brem- en doornboschjes waren haar bekend, elk voetpad wist ze van een haastgelijk spoor, zelfs in den donkeren avond te onderscheiden. En zonder haar voeten aan de scherpe zeedistels te wonden, of aan het puntige helmgras, sprong ze vooruit, heuvel op en af, tot ze weer de falaise opklauterde over ruwe mosselschelpen en glibberig wier. Ze wrong zich door een dichte prunelle-haag en rende de heide over. Zoete geuren van munt en thijm, absinth en kruizemunt (let op dit reukorgaan dat munt van kruizemunt onderscheidt) stegen om haar op. Maar ze wrong zich voort tusschen manshooge venkelstruiken en varens door, vermeed de doornige bremboschjes en braamhagen, wipte over de scherpe, blootliggende rotskammen heen en snelde weer voort over het tapijt van dophei. Waar ze in het uitgeschuurde dal van een kreek afdaalde wachtten weerbarstige buksstruikjes en spichtige digitalisstengels met hun vergiftige klokken haar op. Ze wrong er zich tusschen door, en door het riet en de kalmoes aan den oever van het beekje enz. enz.’
Geloof me ik moest om U al deze planten, bloemen en struiken te noemen, zooveel citeeren Ik moest eigenlijk doorgaan, want ze is er nog niet, er is ook nog elzenloof en misschien nog meer, maar 't is erg donker en dus moet ge dankbaar voor haar plantkunde-bij-donker zijn.
't Verhaal is heel aardig maar zooals ik reeds zei, in een bijna gelukkig vergeten vorm.
Een Hollandsche Ingenieur die een dijk bouwt, om zijn verdriet (een zoon die wegens een zeden-misdrijf - dat is alleen het moderne in dit boek - in het buitenland zwerft) te vergeten.
Daar komt een idioot in voor, die als een spook in de bergen leeft. Een zwerverskind dat op een zandheuvel met doodsbeenderen van aangespoelde schipbreukelingen speelt. Een wraakgierige oude, die onzen edelen ingenieur bijna vermoordde als de wraak-goden hadden geholpen. Dan nog een waarzegster, en een vreemde priester die een tuin onderhoudt. Een gekke profeet (het bekeerde berg-spook) die met afgekapte hand bloed sproeit over dansende menschen, alles tengevolge van ‘de dijk.’
't Slot is wel 't meest romantische, waarbij een mensch de oogen wrijft of hij wel wakker is.
De verloren zoon zal terug komen - alles is vergeven en vergeten - op de meest vlugge manier. Per vliegmachine? Neen, per schip.... en dus moet er nog een schipbreuk komen ook. 't Schip vergaat. 't Vergaat aan de Bretonsche kust. 't Vergaat voor de oogen van den Ingenieur. Allen worden gered? Toch niet, de zoon valt buiten de reddingsboot. Maar hij zwemt en slaat
| |
| |
en de vader roept en wenkt; zoowaar hij komt nog aan wal. Vader en zoon zijn weer vereenigd. De dijk is weer weg geslagen en de vader stervende, maar de zoon zal den vader overtreffen in 't dijkbouwen....
En dus zou een handige schrijver ‘'t liedje van voren af aan’ weer kunnen beginnen.
Doe 't maar niet, wij zijn reeds voldaan.
En toch weer een gevoel van tevredenheid. Een ‘modern’ werk, dat ‘ouderwetsch’ is, maakt de tegenstelling voor ons minder scherp.
v. D.
| |
Ons Boekenplankje. Amsterdam, v. Holkema en Warendorf.
Dit is een werkelijk goed verzorgde serie kinder-boekjes, die een boekenplankje van een kind zullen sieren. Ik wil meerdere titels even noemen, want ‘nu de winter er nog is’ kan er weer gelezen worden: Lionel Lincoln door J.F. Cooper; Aan den Waterkant door Nannie v. Wehl; Een koopman in Zoeloeland door W.H.G. Kingston; Huishoudstertje door E. Pressensé; De Roode Vrijbuiter door J.F. Cooper en Een reis op den rug van een Walvisch, door G. Keiler. Ik denk dat dit voldoende is, om vooral jongens te doen watertanden, vooral 't laatste is geheel eenig in z'n soort.
v. D.
| |
Door Zon en Wind, door R.J. de Stoppelaar. Uitgevers-Mij Haga, den Haag 1924.
't Is een gelukkig verschijnsel, dat er boeken verschijnen, die de mensch terug-voeren naar de natuur en hem, al is 't voor korte oogenblikken en in gedachten, stil onbewust onttrekken aan het jagende zenuwschokkende cultuur-leven.
De heerlijke boeken van Long uit verre onbekende streken trekken door hun geweldige ervaringen in 't groot; de nooit genoeg gelezen bundels van Heimans en Thysse, uit eigen land, toch even onbekend, bekoren door de niet minder romantische ontdekkingen en avonturen in 't klein.
En de keuze wordt al ruimer maar ook, wat is dat gelukkig, de inhoud zuiverder en nauwkeuriger.
Voor velen zal 't werk van London en Curwood, door hun roman-vorm lang de voorkeur genieten - en ik geloof, dat ze zeker als voorbereiding tot beter en ander werk kunnen dienen, toch zullen die velen bij Long en Heimans en Thysse en ik kan aanvullen, ook bij De Stoppelaar hooger genieten.
Door Zon en Wind, is een heerlijk boek. De zon staat er boven en de wind waait er door.
De heerlijke lucht en het groene land van Friesland ruim en groot. En met liefde zijn al de gewone dieren, vogels, torren en al wat krielt in de kleine land-slootjes, gezien en geteekend, uiterst fijn, te midden van nog gewoner gras, sprieten, riet en veldbloemen, met een uitgesproken zekerheid, dat Salomo in z'n heerlijkheid niet bekleed was gelijk een van deze.
v. D.
| |
Branding, verzen van W.F.A. Faber. Uitgevers-Mij de Gulden Ster, Amsterdam.
‘De poëzie komt voort uit de diepste lagen van het raadselachtig menschelijk bewustzijn of wel, de dichter op het moment dat hij schept, is niet anders dan het instrument, dat door den onbewuste bespeeld wordt.’ Deze zeer juiste omschrijving, die Frans Bastiaanse, in de ‘Techniek der Poëzie, gaf, wordt bij 't lezen van sommige verzen komisch waar. Vooral de woorden, ‘raadselachtig-menschelijk bewustzijn’ en ‘onbewuste’ verhoogen de humor niet weinig. Nu is 't waar dat men dus bij 't lezen van verzen, en het toepassen van aangehaalden regel daarbij, wel eenigszins gevoelt of men met poezie, of iets anders bezig is; maar omgekeerd zou men zich ook voor de vraag kunnen plaatsen ‘begrijp ik den dichter wel?’ of ‘heb ik wel gevoel voor poëzie?’ Dat zijn natuurlijke vragen die opkomen. De mogelijkheden kunnen nog vermeerderen
| |
| |
want niet waar, een gewoon mensch kan nu wel gekke dingen schrijven, onbegrijpelijke zinnen doen rijmen, en zich op zijn raadselachtig bewustzijn beroepen, en beweren dat hij per slot van rekening zelf dupe is van 't geen op zijn naam geboekt staat.
Ik weet niet welke mogelijkheid zich voordoet nu ik dit genoemde bundeltje voor mij heb, maar 't zal allicht wel tot één der laatste behooren. Oordeel zelf. Ik zal hier geen regels citeeren, maar een vers in z'n geheel.
| |
Korist.
mijn hoofd draagt zijn hand.
heeft mijn stem, wij zingen en gaan
Ik grijp naar mijn hoofd, want als de dichter geen dupe is, dan ben ik 't. In elk geval is 't raadselachtig........
Dit versje nam ik omdat 't wel aanleiding gaf, te vermoeden, dat er een vergissing mogelijk kon zijn, 't Lijkt ten minste wel op een heusch vers.
Indien ik b.v. overgeschreven had IJsvermaak, dan zou deze mogelijkheid uitgesloten zijn geweest, omdat 't beter in een A.B.C.-boek had gepast b.v. bij de letter IJ.
Er komen ook minder vroolijke verzen in voor, zelfs griezelige, maar in totaal zijn 't er vier en twintig en dan nog zeer korte, dus behoeft men niet uren in spanning te werken en is er dus zoo gezien alweer een voordeel aan den bundel te constateeren.
Somber is de zwarte wagen, die door de altijd aanwezige kermende stilte rijdt, waarbij ook een kraai nog wacht houdt. Kerstliedje wil ik maar niet noemen, evenmin als Gebed. Ik eindig met ‘Verklaring’ een zeer gewenscht vers, in dezen bundel, waarin de dichter 't zelf erkent: ‘Al voel ik diep dit verre lied, begrijp ik toch de woorden niet.’ Maar zoo eindigt deze ‘verklaring’ niet, die komt in dezen regel:
De tijden zullen verklaren,
Dat ‘wij’ stemt mij na deze bespreking niet gelukkig.
v. D.
| |
| |
| |
Kopje onder en de gevolgen ervan; Van dakpannen en padzoekers; Jonge menschen van pak aan, door Jan Veltman, Nijkerk, G.F. Callenbach.
Prettige boekjes, als ze zoo op 't bureau liggen. Mooie plaatjes in kleuren op een vroolijk omslag werkelijk heel goede teekeningen van Frans van Noorden en E.J. Veenendaal, alles dus om een kind te overrompelen. Maar nu de verhalen. Ik bepaal mij tot het eerste; Kopje onder en de gevolgen er van.
Wanneer men aan een jongen 't begin vertelt, dat een evangelist, door de ondeugendheid van de heidejongens, kopje onder gaat, en men laat ze raden, wat de gevolgen zullen zijn, dan tien tegen een of hij antwoordt: ‘een verkoudheid’ ‘een verfrissching’. Dat zou ook wel natuurlijk zijn, maar de spreekwoorden zijn er nu eenmaal, om bewezen te worden.
Kleine oorzaken, doen een heide - heidensch - dorp bekeeren.
De evangelist kopje onder en groote gevolgen, als daar zijn politie, gevangenis, evangelist, vergeving, beterschap en bekeering.
Ik vind 't natuurlijk niet erg dat Veltman aantoont, dat spreekwoorden waar zijn, maar de manier waarop, is niet altijd goed te keuren.
De taal is stumperig. De gesprekken behoeftig en onwaar.
Als toch de evangelist in 't kleine slootje is gevallen en er met gemak zelf weer uit stapt, daarna nog een preek heeft gehouden komt het gesprek met den kerkeraad blz. 12. ‘De mannen bleven nog wat bij elkaar in 't gebouw, om te bespreken, of ze de politie met het geval in kennis zouden stellen, maar mijnheer zei:’
‘Nee, nee! niet naar de politie! De Heere heeft mij bewaard en zal mij bewaren. Die jongens weten niet wat zij doen; zij hebben 't niet zoo kwaad bedoeld.’ Zie dat noem ik profaan. Men kan zulke heilige woorden toch maar niet bij elke kwajongensstreek gebruiken.
Dit zijn enkele regels uit het tweede hoofdstuk ‘Een leelijke streek’. Groote woorden, vol edelmoedigheid, voor iemand die pas uit een klein modderslootje is gestapt. De aantrekkelijkheid wordt verhoogd door de spannende opschriften boven elk hoofdstuk, waardoor de inhoud voldoende bekend wordt als sensatie-achtig, en 't prul-boekje, niet verdere aandacht vraagt.
De politie op zoek naar de daders.
De Evangelist, ook op zoek, vindt wat anders.
................................................
Dwars door de hei naar 't kerkje
Nu wij en onze jongens zijn nog lang niet binnen, want er valt nog heel wat te veranderen en de opmerking: ‘'t is maar voor kinderen geschreven’ zal toch eindelijk wel eens afgedaan hebben, ook bij ons. Veltman zal dan ook begrijpen dat ‘een kinderhand niet gauw gevuld is’.
v. D.
| |
Levende Dieren. Verhalen uit de wildernis, door William J. Long, vertaald door Cilia Stoffel, met platen van Ch. Copeland. Voor het lager- en voortgezet lager onderwijs bewerkt door Dr. C.S. Jolmers en F.H.N. Bloemink, le deeltje. Rotterdam W.L. & J. Brusse. Gouda G.B. van Gooi Zonen.
Herhaalde malen heb ik deze wildernis-verhalen aanbevolen.
Die boeken kunnen nooit genoeg gelezen worden. Met een omzichtige liefde zijn de dieren, van klein tot groot gevolgd en bespied, al hun gewoonten en eigenaardigheden, hun spelen en vechten en heel hun doen en laten zijn uiterst-zuiver, zonder eenige opschik, verteld.
Nu zullen de mooie verhalen wel wijd verspreid en aandachtig in heel veel handen komen.
Daar zal voor de leerlingen, niet alleen veel in te leeren zijn, maar deze serie zal velen heerlijke uren schenken.
v. D.
| |
| |
| |
Jaarlijksche Boekenschouw, Deel V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. Redacteur-Secr.: Dr. H. van de Mark.
Een zeer belangrijke uitgave op bibliographisch gebied.
Wel is 't een specifiek roomsche uitgave, maar toch voor ieder van het grootste gemak. De Redacteur-Secretaris zegt zelfs, dat zonder overdrijving mag worden aangemerkt, dat wie deze literaire encyclopedie gelezen heeft, op de hoogte is van de boekenwereld in Europa. Hier is niets te veel gezegd. Behandeld wordt in korte recensies de letterkunde van Hongarije, Italië, Emigreerend- en Sovjet-Rusland, Finland, Zweden, Denemarken, Polen, Tsecho-Slowakije, Zwitserland, Spanje, Portugal en Ned. Indië, telkens deskundig ingeleid door letterkundige overzichten.
v. D.
| |
Jacob Israël de Haan. Kwatrijnen, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1924.
Een boek als een mensch. Als een levend mensch. Een boek met een wil, met een drang, een hart, een ziel met smart. Een onverzettelijken wil; in korte woorden, in vier regeltjes alles gezegd met een zekerheid die elke weifeling uitsluit, maar ook gebiedt, aarzeling ontnemend.
Dat zijn teekenen van grootheid en sterkte; van een staan boven velen, een beheerschen van allen.
Maar veel luider dan 't hart van een gewoon mensch slaat dit hart, en veel angstiger zoekt de ziel. Denk U toch in, dat in vier regeltjes, de smart van jaren, van heel 't leven is geklonken, dat daar in saamgeperst is een benauwenis van geslachten, de vloek van eeuwen en eeuwen; en dat in deze ééne bundel bijna duizend kwatrijnen zijn opgenomen.......
Is 't wonder dat ik me tegenover dit boek stel als een kind, met angstig toegeknepen hart, spannend luister en wacht, naar wat komt, en al maar weer wacht en luister?
Ik denk aan alles, wat ons heeft bewogen
De Eeuwigheid glimlacht met zijn spottende oogen.
In die bijna duizend kwatrijnen, klinkt boven alles uit de angst. Een belijden van kwaad, een berouw over de zonde, een wroeging om de schuld, een roep om verlossing. Wat meer? Zijn niet al deze verzen één dringend gebed van uit Jeruzalem, tot Jeruzalems God?
Hij kent mijn lust. Hij kent mijn nooden.
Weet wat het hijgend hart behoeft.
En ja daar zijn meerdere malen heerlijke woorden, tusschen dat dringend gebed geschoven, als antwoorden op duizend vragen, als een stilling van durende pijn, als een lessching van brandenden dorst.
Ik kan geen heilig licht ontsteken
Maar God ontsteekt het mild voor mij.
De dichter is dood. Zijn laatste woorden breng ik U over.
Ik eindig het Boek van mijne Kwatrijnen
En wensch u, lezer, beter lied en lot.
Maar toch: geslagen door de harde pijnen,
Weet ik het goed; ‘Mijne hulp is mijn God.’
Deze wensch moest U kunnen bewegen 't lied en 't lot van dezen geslagene tot U te nemen. Wat zijn duizend boeken in vergelijking bij deze duizend verzen?
Luister: daar zijn klachten, daar is een luid geroep uit Jeruzalems straten gestegen, daar was een bange ziel in nood.... Heeft zijn lange roepen U getroffen? Heeft hij al die woorden in de lucht gestooten en hoort gij ze niet? Als 't smeeken van zulk een mensch U niet ontroert, wat zal U nog treffen? De zekere in Sion zal deze woorden opnemen en ze herkennen.
v. D.
|
|