| |
| |
| |
Kinderland
door
A.M. Boldingh.
Nergens zijn de duinen veiliger en de weiden groener dan in Gerda's kinderland, nergens is 't blauw van den hemel dieper en de zon goudener van glans, en nergens zijn de muren van een huis zoo wit, als de muren van de oude, lage pastorie, waarin Gerda's Kinderland begon.
Eigenlijk hooren ze niet in de pastorie, Gerda, en allen, die met haar in 't Kinderland wonen, want Gerda's vader is dokter, en geen dominee, zooals men zou denken. Maar toch wonen ze in 't witte huis, en vrij rustig ook, omdat de menschen van 't dorp niets geen haast maken met een nieuwen dominee. En - al woonden ze er niet rustig, dan nog zou Gerda's rust door niets gestoord zijn geworden, want zij ziet met oogen van 't Kinderland de menschen en omstandigheden aan en zulke oogen kennen geen wantrouwen. Voor Gerda bestaat enkel maar volledig vertrouwen en veiligheid, en daarom komt ze ieder met een stralend gezichtje tegemoet en is zoo vriendelijk en vrij als een kindje van drie jaar maar wezen kan.
Maar wat voor een huis is die pastorie toch, die pastorie uit 't Kinderland. Laag is ze, en breed, met groote dubbele ramen om de booze winterkoude tegen te houden. 's Avonds worden die aan de buitenzijde gesloten met groene luiken. 't Knarst altijd, als Aafke dat doet, en dan tikt Aafke tegen de ruiten en lacht en knikt tegen 't kleintje binnen, tot al haar krulletjes er van wapperen. Van binnen worden dan snel de lange donkere gordijnen voorgeschoven. Eén ruk aan 't koord en ze reizen naar elkaar toe. Zoo wordt 't heele huis veilig afgesloten voor de kou, die rondspookt door 't dorp en 't den menschen moeilijk wil maken.
Als de luiken en de gordijnen gesloten zijn, bestaat er niets anders meer dan de huiskamer. Wat daarbuiten ligt, is eenvoudig weggevaagd uit Gerda's herinnering en de huiskamer is de heele wereld geworden. In 't midden hangt de groote lamp met de gebloemde kap, het roode tafelkleed glanst veel mooier dan overdag en poes sluipt op fluweelen pootjes door de kamer om haar avondplekje op te zoeken.
Er wonen vier personen in Gerda's kinderland, behalve zij zelf. Zijzelf kan er natuurlijk moeilijk bijgeteld worden omdat ze zichzelve nog in 't geheel niet voelt of ziet.
| |
| |
Dus vier personen, vader en moeder, en Aafke, en dan de dikke grijze poes met den langen staart. Die hoort er ook heel stellig bij. Dikwijls weet Gerda niet, wie ze liever vindt: Aafke of de poes. Voor alle twee is wel iets te zeggen, maar ook wel iets er tegen, bijvoorbeeld, dat Aafke Gerda soms plotseling bij de armen pakt en haar de keuken uitzet, en dat de poes scherpe nageltjes heeft, die ze uitslaat, als Gerda eens wil onderzoeken, hoe ruim 't poesevelletje zit, en of de staart van poes wel vast zit in haar lijfje. Ja, dat zijn verraderlijkheden, die maken, dat Aafke en poes op elkander lijken, maar verder zijn ze toch ook weer allebei lief en zacht, en volkomen onmisbaar.
Wat vader en moeder betreft, die behooren zóó volledig bij 't kinderland, dat Gerda zich hun bestaan niet eens recht bewust is. Evenmin als ze haar eigen bestaan weet. 't Kinderland is eenvoudig niet denkbaar zonder vader en moeder, en ook niet zonder Gerda. Gerda weet dus ook niet, of ze van ze houdt. Ze voelt alleen maar hun omringende zorgen; ze neemt alle goede dingen aan, zooals ze komen, en vindt alles geheel, zooals 't behoort.
Vaders kamer ligt aan de eene zijde van de lange gang. Dat is een wonderlijke kamer; geheimzinnig en een beetje angstig ook. Als er angst in 't kinderland kan wonen, dan woont ze hier in vaders kamer. Daarom is 't maar heel goed, dat Gerda er nooit alleen in mag, en ze zal er ook stellig nooit alleen in sluipen. Maar met vader mag het wel; dan durft ze ook wel; dan durft ze van alles.
Vaak gaat vader pillen of drankjes klaar maken voor de zieke menschen en kinderen. De groote lamp met de strakgeplooide groene kap wordt aangestoken, en vader zoekt bijeen wat hij noodig heeft. Dan gaat hij aan 't werk; wegen en stampen en draaien. Vreemde geurtjes zwerven door de kamer rond, en onderwijl gaat Gerda op onderzoek uit. En bij dat onderzoek is 't altijd, dat ze de angst tegenkomt. Altijd weer begint ze den tocht, en altijd ook ondervindt ze datzelfde onverklaarbare gevoel, dat haar naar vader toe doet loopen. ‘Ettie bang, pappa, Ettie bang!’ Dan grijpt ze met haar kleine handjes vaders knieën en drukt haar gezichtje tegen de zwarte brokespijp aan. Vaders been is wel niet zoo zacht als Moeder of Aafke, maar 't is toch heel vertroostend. ‘Ettie bang.’
De vijand staat onder den schoorsteenmantel, in de gedaante van een groot donkerblauw scherm. Het laken loopt in scherp gespannen vouwen in 't midden bijeen. Van boven en van onderen houdt 't scherm zich met koperen klauwtjes vast aan 't hout, maar die klauwtjes zijn niet 't ergste, hoewel ze er dreigend en nijdig uitzien.
De gevaarlijke vijand is 't leeuwenkopje in 't midden waar al de plooien bijeenkomen. Dat kopje heeft woeste manen, alsof 't beest bezig is ze te schudden en een opgetrokken bovenlip, en tusschen de tanden houdt 't een koperen ringetje. Daar bijt 't in, en goed ook. 't Lijkt of je de tanden er op hóórt knarsen. 't Is dus heelemaal niet zeker, dat die ook niet eens een keer in Gerda's vingertje zullen bijten.
Een poosje kan Gerda naar 't leeuwenkopje staan kijken, met groote oogen, alsof
| |
| |
ze 't gevaar tarten wil. Maar dan opeens holt ze weg, naar vaders been ‘Ettie bang! Ettie bang!’ Wat een geluk toch, dat vader er dan bij is. Maar die is er natuurlijk altijd bij, wanneer 't noodig is, want Gerda woont in 't zonnige kinderland, waarin 't vertrouwen niet geschonden mag worden.
En toch, en toch dat leeuwtje is niet het gevaarlijkste. Neen, dát niet. Het gevaarlijkste, 't aller - aller - gevaarlijkste uit 't heele kinderland is de dikke knuppel, die in den hoek leunt tegen den muur, tusschen de groote boekenkast en vaders schrijftafel. Naar dien knuppel durft Gerda niet eens met beide oogjes kijken, alleen maar met één, schuin op zij. Als moeder haar later 't verhaaltje voorleest van den knuppel, die in en uit den zak kon springen, weet Gerda zeker, dat 't die knuppel geweest is en geen andere, en ze vindt niets vreemds of onbestaanbaars in 't vertelsel. Natuurlijk kon vaders knuppel zulke dingen doen, natuurlijk. Hij ziet er zoo levend uit; net of hij wel eens plotseling uit dien hoek te voorschijn zou kunnen wandelen. 't Is een dikke, bruine, van boven rond en van onderen puntig. Er loopt een koperen bandje omheen en daarop staat vaders naam, want 't is vaders knuppel en niemand anders heeft er iets mee te maken.
Eens neemt vader Ettie bij de hand mee naar den hoek waar hij staat met zijn booze manieren, want vader vindt 't niet goed, dat Ettie zoo bang is. 't Is immers maar een dom stuk hout, dat zijn kleintje niet langer schrik aan mag jagen. Daarom zal hij hem haar eens goed laten zien. ‘Kijk Ettie,’ zegt vader, en neemt den knuppel bij zijn kop uit den hoek, ‘dat is 'em nou. Dat is een ploertendooder.’ ‘Poetedooier?’ vraagt Ettie, want ze kan nog niet met alle letters goed overweg. ‘Ja’ zegt vader lachend, ‘en kijk, nu kan zóó de knop er afgeschroefd worden. Zóó, zóó.... nog eens rond,.... daar is hij er al af.’
Ja, daar heeft vader hem wezenlijk los in de hand; en wat hangt er aan? Een dikke, grijze slang. Die heeft eerst in den stok verborgen gezeten. Nu is hij er uit. Gerda voelt er aan, aarzelend, met één klein, warm vingertje. Brr! dat ding is koud; griezelig, en ze houdt vlug haar beide handjes weer op den rug. ‘Kijk Ettie, als er nu iemand is, die vader kwaad wil doen, 's nachts in de duinen, dan hou ik hem mij hiermee van 't lijf. De allerkwaadste hond zet 't er voor op een loopen als een bangelijk haasje.’ En vader tikt voor de grap met den gummistok tegen 't schrijfbureau. Dat kletst van geweld. Nu heeft Ettie wel vrede met den ploertendooder, omdat hij blijkbaar vaders vriend is, maar ze blijft er toch bang voor. En 't blijft voor alle gebeurlijkheden heel veilig, dat vader er bij is.
Maar vaker dan in vaders kamer, is Ettie in de gewone kamer, waar moeder is, en poes, en al 't speelgoed, en waar later ook de wieg staat met 't nieuwe, kleine zusje er in. Plotseling is dat kleine zusje er. 't Komt niet, maar 't is er opeens. Gerda wordt op een morgen niet door moeder uit haar hooge witte ledekantje getild, maar door een groote vrouw met een witte muts op haar hoofd en een lang paars jak aan boven een zwarten rok. Ook heeft ze een groot wit schort voor, dat in heel veel
| |
| |
kleine ruitjes is opgevouwen geweest. Die vrouw vertelt haar, dat er in den nacht een klein zusje gekomen is. Gerda mag haar even zien, maar als Neeltje, zoo heet de vrouw met 't paarse jak, haar in de wieg laat kijken, zegt ze niet veel. Ze kijkt even in 't witte wiegje, en dan naar moeder, die nog te bed ligt, en vandaag maar in de slaapkamer zal blijven, om op 't kleine zusje te passen. Dat vertelt Neeltje, maar Gerda zegt nog niets, want ze vindt niets bijzonders in dit alles. 't Is zoo gewoon, zoo heel gewoon.
Iets buitengewoons is echter al 't lekkere goedje, dat er nu in huis komt. Taart, noemt Neeltje het, en Gerda en Neeltje smullen er om 't hardst van. Neeltje heeft maar één groote gele tand. Daar moet Gerda den heelen tijd naar kijken.
‘Dat is mijn boterspaan,’ zegt Neeltje, en Gerda zegt ‘O’ en vindt het weer raar. Eén zoo'n tand! In dezen tijd moet Gerda ook met Neeltje wandelen gaan, 's middags. Anders gaat ze altijd met moeder wandelen, maar dat kan nu natuurlijk niet, vanwege 't kleine zusje.
Neeltje loopt op sloffen, die op en neer kleppen en neemt vervaarlijk groote passen. En overal blijft ze staan om een praatje te maken. Meestal gaan de groene bovendeuren van de huisjes vanzelf open; dan komt er een vrouw over de onderdeur hangen, die wat vraagt aan Neeltje, zachtjes en met een knipoogje op zij naar 't kleine ding. En Neeltje antwoordt dan en de vrouw vraagt weer, en Gerda weet heel goed, dat ze 't hebben over moeder en 't kleine zusje. Maar 't is niet prettig, om zoolang stil te staan en niets te doen te hebben, daarom trekt ze een pruillipje en geeft kleine rukjes aan Neeltjes mooi gestreken schort. ‘En moet de kleine pop nou een klontje hebben?’ ‘Zeg dan: assieblief’ zegt Neeltje, en Gerda zegt: ‘assieblief’ en krijgt een klontje uit de mooie balletjes trommel. Dan gaan ze verder. ‘Nou ajuus, kom nog maar eens gauw weer langs, en de complemente.’
Zoo wandelen ze samen 't dorp door en weer naar huis terug. En dan zegt Neeltje: ‘nu hebben we tenminste een frissche neus gehaald,’ en werkelijk is Gerda's neusje heelemaal koud er van geworden, want 't loopt al tegen den winter.
Wat wandelen betreft, gaat Gerda liever met de groote schoolmeisjes mee. Die komen haar soms halen, en Gerda weet precies, wanneer ze in aantocht zijn. Eerst is er dan gestommel op den hoogen stoep, want ieder wil 't dichtst bij de deur staan, om 't meeste kans te hebben op een handje van de kleine pop. Dan wordt er hard aan de bel gerukt, Aafke gaat open doen en telt ze. Als 't er een paar zijn, twee of drie, mogen ze op de kousevoetjes in de kamer komen. Dan neuzen ze wat in Gerda's speelgoed rond, probeeren of de ballen wel stuiten kunnen, en kijken eens in 't witte wiegje van kleine Beppie. Maar zijn er te veel, dan moeten ze op de mat blijven staan. Vlug wordt Gerda dan aangekleed.
‘Och daar is de lieve pop’ roepen de meisjes. ‘Dag pop, dag lieve pop’. Ze willen allemaal helpen om 't witte berenjasje vast te maken en de kleine wantjes aan te trekken, en roepen maar: ‘och, wat zacht, och wat lekker! Lekker, hé?’
| |
| |
En dan gaan ze de deur uit, Gerda tusschen zich in. Als Betje van Epke Griet er bij is, moet die altijd naast Gerda loopen, want ze is de grootste, en Gerda vindt haar ook 't liefste van allemaal. Ze is zoo sterk, dat ze Ettie op haar arm kan dragen, net als een moeder, en ze heeft dikke, donderroode wangen, waar allemaal kleine velletjes bij hangen. Daar aait Gerda graag over. Neeltje noemt haar de bazuinengel, en Aafke lacht daarom, maar Gerda weet niet, wat een bazuin is, en ze weet ook niet, wat een engel is, en dus maakt die naam slechts een heel voorbijgaanden indruk op haar.
Als Betje van Epke er bij is, wordt 't altijd een prettige wandeling, want dan gaan ze bij Thomas aan. Ja, Thomas hoort ook bij 't kinderland, evengoed als de groote schoolmeisjes. De meisjes noemen Thomas een voordeelige man, en dat kan Gerda best begrijpen, want voor één van zijn ramen heeft hij geen bloempot staan met een klokjesbengelende fuchsia er in, zooals alle andere menschen, maar een onbegrijpelijke massa lekkers. Zoethoutstokken en dropslangen liggen daar maar zoo voor 't raam en daarachter staan groote flesschen met zuurtjes en gekleurde ballen.
Meestal zit de poes van Thomas midden tusschen de zoethoutstokken en zwaait er beschermend met haar bonten staart overheen en geeft knipoogjes tegen de kinderen, of tegen de zon, als die er is.
Voordat de meisjes naar binnen gaan, blijven ze altijd een poosje door 't raam gluren, of Thomas' Anne misschien ook in den winkel helpt, bij ongeluk. Want Thomas is wel een voordeelige man, maar Thomas' Anne is een onvoordeelige vrouw, die geeft niet genoeg voor een cent; die is gierig.
Meestal echter wappert Thomas' roode haardos achter den toonbank en dat is om zoo te zeggen 't signaal van veilig. Dan gaat de heele troep naar binnen, Gerda over den drempel meezeulend.
‘Thomas, twee cent ballen asjeblief?’
‘Wel zoo, twee cent ballen, en met hoeveel benne jullie? Met z'n achten? Dan moest ik er maar acht geven, hè?’ ‘Asjeblief, Thomas.’ Zie, dat is nu zoo prettig. Thomas' Anne zou er natuurlijk maar zes gegeven hebben, omdat ze rechtens maar drie voor een cent kreeg. Dan moet je doorbijten en nog eens doorbijten om toch nog eerlijk te verdeden - dat is een vervelend en moeilijk werkje. Maar nu krijgen ze er acht. Thomas grabbelt ze uit een hooge stopflesch, waar zijn groote, slappe hand maar net in kan, en telt ze neer op den toonbank, voor elk één. Acht, kostelijke, vuurroode ballen. Voor Gerda ook een natuurlijk.
‘Wel zoo, is de kleine pop van dokter er ook bij?’ ‘Nou, dag saam.’ ‘Dag Thomas.’
Dan wordt Gerda weer over den drempel geheschen naar buiten; allen steken den rooden bal in den mond, en gaan er vervaarlijk op zuigen, dat hij wat slinken gaat, want 't is niet gemakkelijk om zoo'n groote prop in den mond te hebben. ‘Niet knoeien pop,’ zegt groote Betje tegen Gerda, die er wat al te dapper op los zuigt, en veegt met haar eigen rooden zakdoek 't kleine mondje af. Maar Gerda draait
| |
| |
haar hoofdje vlug op zij, omdat die zakdoek niet erg lekker ruikt - zoo oud - net of er al heel veel mee afgeveegd is. Langzaam wandelen ze verder en zeggen geen woord, want ze zuigen. Opeens steekt er één ver de tong uit.
‘Wordt ie al rood?’ ‘Een beetje; en de mijne?’ ‘Ja, ook een beetje.’ Dan komen alle tongen los. ‘Och, wat is de jouwe al rood!’ ‘Lekker hè?’ Gerda's spitse tongetje wordt uitbundig geprezen: ‘Och, zie toch eens!’ Dat geeft een prettig gevoel; zoo, of ze al heelemaal groot is, net als de meisjes. In ieder geval doet haar tong al mee; die hoort er bij, dat is duidelijk. Maar Betje is een beetje bezorgd. ‘Als-ie maar weer gewoon is, tegen dat we thuis komen,’ zegt ze. ‘O, natuurlijk’ stellen de anderen haar gerust, na een kennersblik op Gerda's tongetje te hebben geworpen. ‘Natuurlijk, die is gauw genoeg weer gewoon.’ En zoo waait Betjes bezorgdheid spoedig weg.
Onderwijl is Thomas van achter zijn toonbank vandaan gekomen; tik, tik, zegt zijn eene houten been op de harde vloertegels. Gerda vindt dat been altijd erg vreemd. Ze denkt, dat 't zoo gegroeid is: een tak, in plaats van een been. Thomas is overigens heelemaal wat vreemd: groot, en dik, en slap. Zijn gezicht is bleek en zijn haar is rood. Maar hij kijkt heel goedig uit zijn fletse oogen en daarom is hij in 't kinderland opgenomen, waarbij dan nog komt, dat hij zoo voordeelig is.
‘Hij is bij de Lombokkers geweest,’ zegt Aafke. ‘Daar hebben ze hem zijn eene been vernield!’ Maar wat Lombokkers zijn, weet Aafke zelf niet goed. ‘Wilden,’ zegt ze tegen Gerda, maar Gerda weet weer niet wat wilden zijn, en zoo praten ze daar verder niet over.
Thomas strompelt tot in de deur van zijn winkeltje, om de kinderen na te kijken. ‘Anne!’ roept hij met zijn zware stem naar binnen. Dan komt Anne aansloffen uit 't achterhuis, en kijkt ook. ‘Lief meiske, dat van dokter,’ zegt Thomas, en wijst met den steel van zijn pijp naar Gerda, die parmantig voortstapt tusschen de slenterende schoolmeisjes. En dan zuchtend: ‘Ons kleine Anne zou net zoo groot geweest zijn, ja, ja, op denzelfden dag geboren.’ Maar voordat de woorden allemaa langzaam uit zijn mond gevallen zijn, is groote Anne al weer naar haar keukentje terug geschommeld. Thomas altijd met zijn gezucht en geklaag. Als er nou tòch niets aan te doen is. En hij hoeft bovendien ook niet te zien, dat er tranen in haar oogen staan; van die tranen, waardoor men allerlei dingen ziet, die voor een ander verborgen zijn. Een wiegje, dat er niet meer is, een kindje, dat langzaam weg gaat uit 't leven, en een grafje op 't nooit-bezochte kerkhof, waarvan ze toch zoo precies de ligging weet. Daarna strompelt ook Thomas weer achter zijn toonbank, kijkt nog een poosje met zijn fletse oogen voor zich uit in 't ledige, streelt dan de bonte poes eens over haar warmen rug, zoodat ze er aanhalig van gaat spinnen, en leest zijn krantje in afwachting van een nieuwen klant.
En de meisjes zijn in dien tijd al 't halve dorp doorgewandeld, en haar tongen zijn mooi rood geweest van 't zuigen op den bal en beginnen nu al weer wat te ver- | |
| |
kleuren, tot Betjes geruststelling. Af en toe zingen ze een versje onder 't wandelen. Dat doen de meisjes van 't dorp vaak; dat hoort er zoo bij. Ze wandelen in breede rijen, gearmd, en zingen daarbij met de grootste vrijmoedigheid; langzaam en indrukwekkend, met hooge, gevoelige uithalen. Wanneer er Zondagsmiddags zoo'n lange rij voorbij komt, laat Gerda gewis haar speelgoed in den steek en klautert op den breeden vensterbank om toch maar duidelijk alles te hooren en te zien. Meestal houdt 't zingen dan echter meteen op, door 't wuiven en dag-roepen, dat er dan ontstaat. Dat is jammer, want 't zingen ging juist zoo mooi.
Maar toch kan niemand zóó mooi zingen, als Aafke in de keuken. Vaak mag Gerda 's avonds een poosje bij haar zitten. Dan brengt ze haar pop, of 't wollen konijntje met de rose ooren mee, hoewel dat eigenlijk niet eens noodig is.
Dan zitten ze ieder aan een kant van de tafel met 't gebloemde zeil, en Gerda zegt: ‘toe, Aafke, zing nou.’
‘Eerst goed zitten, kind,’ zegt Aafke en trekt haar voeten hoog op een stoelspaak. Als ze nu nog voorzichtig achteroverwipt tegen 't vensterkozijn aan, heeft ze de allerbeste houding, die zich denken laat. In haar schoot ligt 't breikluwen te dansen en te springen, want Aafke breit meteen, ‘als een razende,’ zooals ze zelf zegt.
En dan zingt ze erbij. Daar moet Gerda naar luisteren, met open mondje.
Is me dat zingen! Aafke zingt ook luid en draaierig, net als de groote schoolmeisjes, maar toch is 't weer heel anders. Als Aafke zingt, dan komt er uit de heel verre verte iets naar Gerda toe wandelen, mooi en nevelig, maar 't geeft een geheel onbekend en ontzaglijk gevoel om altijd, altijd meer er van te willen hooren.
‘Nog meer Aafke;’ 't kleine ding ligt op haar knietjes op den stoel en leunt met bei haar elleboogjes op de tafel. Haar rose gezichtje heeft ze geheel in haar handjes verstopt, alleen de oogen kijken er groot en grijs en vragend boven uit - Aafke, en 't wonder aan.
En Aafke zingt door. 't Wordt steeds mooier en mooier, en daarom gaat ze al luider en luider zingen. Gerda weet wel, dat vader en moeder er om lachen, in de kamer, en dat ze hun hoofd er over schudden, maar dat is onbegrijpelijk lichtzinnig van die twee, want Aafkes zingen is de ernstigste zaak van de wereld.
Aafke kent het lied van Napoleon.
‘Napoleo-hon, waar zijn uw solda-ha-ten.
Waar is Maria Louisa, uw ki-hi-hi-hind!
Heel Nederland moest gij verla-ha-ten,
Daar ge nergens een schuilplaats meer vindt.’
Dat vindt Gerda een buitengewoon mooi lied, en in haar hartje groeit een groot medelijden met dien onbekenden Napoleon, tegelijk met een soort van verontwaardiging tegenover 't eveneens onbekende Nederland. ‘Arme Napoleon,’ denkt ze altijd; ‘om heel geen schuilplaats meer te hebben.’ ‘Was hij maar hier
| |
| |
bij ons in de duinen gekomen, hier zijn zoo ongelooflijk veel schuilplaatsen, daar had hij zich best kunnen verstoppen.’ Eens laat vader haar in een dik boek een plaat zien van Napoleon. ‘Kijk, daar is je vrind,’ zegt vader, en Gerda ziet een man met lange witte kousen, die tot aan zijn middel reiken, en een kort jasje, waarop vele schitterende sterren zijn vastgeprikt, zulke als vader wel eens knipt van medicijnpapiertjes, daarbij een vreemde punthoed op 't hoofd. Zijn oogen kijken ernstig en stekelig, en 't lijkt of hij in 't geheel niet lachen kan. Dat alles vermeerdert heel erg haar belangstelling voor Napoleon, en een poosje vindt ze 't noodzakelijker dan ooit om hem in de duinen te verbergen. Maar ze spreekt er niet over, omdat ze op de een of andere manier voelt, dat 't een onvervulbare wensch is, evenals bijvoorbeeld een pop, die vanzelf loopen en praten kan.
Mooier nog dan 't lied van Napoleon is echter dat andere, dat zoo schrikkelijk lang is. Daarmee zingt Aafke Gerda wel eens in slaap, en in dat geval komt er in 't geheel geen eind aan 't lied.
‘Komt vrienden, hoort een lied,
Voor meer dan duizend jaren:
Toen 't oud en rijk Stavoren,
Nog bloeide op Frieslands grond....’
Och, er komt eigenlijk geen eind aan Aafkes liederenschat. Daar is nog Grootvaders klok, die op eens stil blijft staan, en 't lied van Neerlands bergen en de drie ruitertjes, en 't één is al mooier dan 't andere.
Eens op een avond merkt Gerda, dat ze de rijmwoorden kent, en vanaf dat oogenblik zingt ze de laatste klanken voorzichtig mee, als een zacht, dun echo'tje. Korten tijd na die ontdekking is er iets bijzonders in de keuken. Als Gerda binnenkomt, zit er op haar stoel een groote, breede man met een heel vroolijk, rood gezicht, en groote handen. Hij heeft een dikke, donkerblauwe trui aan en een rooden zakdoek om den hals geknoopt. Van voren hangen de lange punten.
Die man zit met Aafke te praten, en Aafke heeft een vuurroode kleur en al haar krulletjes hangen over haar ooren heen. Ze breit als een razende en houdt daarmee alleen even op om een nieuw kopje koffie voor den zeeman in te schenken, met een balletje erbij. Gerda vindt Aafke opeens erg lief; veel en veel liever nog dan anders. Dat vindt die zeeman zeker ook, want als Aafke met 't trommeltje bij hem komt, aait hij haar over de hand heen.
‘Gekke jongen’, zegt Aafke, en trekt haar hand terug. Maar Gerda vindt het heel natuurlijk, en zooals 't behoort. Aafke ís ook om te aaien.
Gerda mag bij den zeeman op de knie zitten; die laat haar wippen; op, neer - op, neer, heel wild en hoog. Hij lijkt wel verbazend blij dien avond. Hij belooft
| |
| |
haar ook wat moois, als hij weer terug komt. ‘Wat dan?’ ‘Dat zal pop wel zien.’
‘Kom je morgen dan weer?’ ‘Morgen, Aafke?’ vraagt hij aan Aafke. Natuurlijk, want die is de baas in de keuken. Opeens wordt Aafke weer erg rood, maar ze zegt toch: ‘ja, je kan morgen wel weer komen, als je zin hebt.’
Dan wil Gerda weer naar binnen, om 't nieuwe geluk aan vader en moeder te vertellen. ‘Zeg maar: dag Gerbrand’, zegt Aafke, en Gerda geeft den zeeman een handje en zegt: ‘dag Gerbrand’, en loopt heel hard de donkere gang door, want de gang is niet prettig bij avond.
Den volgenden avond zit hij er weer, als een oude bekende op 't zelfde plaatsje. Nu krijgt ze 't cadeautje: een kooitje, met een vogeltje er in; een geel geschilderd kanarievogeltje, van vreemd, zacht hout. Dat heeft Gerbrand zelf gemaakt, toen hij ver weg, op zee zwierf. O, dat is mooi. Mooier, dan alles wat Ettie heeft. Mooier nog dan mooie Mine, de groote pop, met de bloemetjesjurk.
‘Leeft 't Gerbrand?’ ‘Nee, pop, 't leeft niet, maar nou kan 't niet doodgaan ook, zie je, dat is alweer een gerustigheid.’
‘Nee’, zegt Gerda, maar ze weet eigenlijk niet, wat doodgaan is. Dat komt zoo niet voor in 't kinderland. Daar is alles leven en beweging en heerlijk koesterende zonnegloed. Zelfs al is er geen straaltje van de werkelijke zon te bespeuren, dan nog gaat haar glans over alle dingen van 't kinderland. - Er komt een zomeravond, dat Gerda met vader wandelen mag. Dat is voor 't eerst, dat ze 's avonds buiten 't dorp komt, want ze gaan de weilanden in. Daar moet vader vóór den nacht nog even naar een zieke vrouw gaan kijken. Den heelen dag heeft hij geen tijd daartoe gehad, want er zijn altijd zooveel menschen, die hem noodig hebben.
't Is een warme, stille dag geweest, en de avond is nog warmer, en ook nog stiller; véél stiller. 't Lijkt, of er niets meer bewegen kan.
Ze loopen 't dorp door, hand aan hand. In de andere hand heeft vader den wandelstok, niet den gevaarlijken ploertendooder, maar een anderen, een dunnen, goedigen stok met een ronden haak. Daarmee zwaait hij en tikt er mee op den harden dorpsweg. Dat klinkt heel gezellig en prettig.
De menschen staan in groepjes te praten; de mannen met de handen in de zakken en de pijp in den mond en de vrouwen met de armen over elkaar geslagen.
‘Navend dokter’, zeggen ze, als vader en Gerda voorbij komen, en vader zegt: ‘navend’, en Gerda zegt ook heel zachtjes ‘navend’, want dat hoort zoo. Dan lachen de menschen tegen haar en zeggen vroolijk: ‘Dag pop’, en tegen vader: ‘wat wordt ze groot dokter, wel, wel, hoe is 't mogelijk!’
En dan loopen ze verder.
't Dorp zijn ze heel gauw uit, en bij 't witte huisje, waar de heel hooge geraniums voor de kleine vensters staan, en de bonte stokrozen haar kopjes tegen den muur omhoog steken, slaan ze den landweg in. Hier staan geen menschen meer hun avondpraatje te houden. Alleen komen ze een grooten, hobbelenden
| |
| |
wagen tegen, met twee dikke paarden er voor. Naast elk paard loopt een veulentje of eigenlijk heet 't ‘voltsje’. Die mogen met hun moeders mee wandelen, dan kunnen ze al vast wat geduld leeren tegen den tijd, dat ze zelf ingespannen moeten worden. Nu huppelen ze intusschen nog vrij rond, blijven eens een eindje achter en halen dan later hun moeder met grappige sprongen weer in, of steken hun vroolijke kopje met de korte maantjes over een heg heen en happen een zacht blaadje af.
Als de voltsjes dorst krijgen onderweg, staat de wagen stil, en wacht de voerman heel geduldig een poosje, terwijl de kleintjes zuigen, en als 't hem lang genoeg geduurd heeft, zegt hij: ‘ook wat voor zoo met een bewaren, jongens’, en geeft 't voltsje een tik met den stok van de zweep op den rug. Huup, daar gaat 't dan weer.
‘Kijk Ettie, voltsjes!’ Maar omdat de weg zoo smal is, neemt vader haar even op den arm, totdat de vroolijke wilde beestjes voorbij zijn getrippeld. ‘Navend Sijmen’. De man op den wagen neemt even zijn pijp uit den mond en wijst met één vinger naar zijn breeden stroohoed. ‘Navend dokter’. ‘Mooi weertje Sijmen.’ ‘Best weertje, dokter.’
En nu gaan ze de weilanden in. Die weilanden lijken ergens op, maar Gerda weet niet, waarop ze lijken.
't Meeste doen ze nog denken aan Aafkes zingen, maar ze zijn vreemder en ook mooier. Toch glanst hetzelfde wenkende geluk er in. Dat geluk maakt, dat Gerda in 't geheel niet meer praten kan; ze houdt vaders hand stijf vast. Vader is ook stil geworden. Hij zwaait zelfs niet meer met den stok. Hij kijkt ook niet om zich heen, maar steeds vooruit. 't Lijkt wel, of hij nog veel meer ziet, dan Gerda. Hij is ook zooveel grooter. 't Zou zelfs best kunnen zijn, dat hij kleine Gerda en alles, alles vergeten is. Vanwege de mooiheid van de weilanden natuurlijk.
Ze zijn zoo ver, die landen; zoo vèr, en al maar door kort, zacht groen. Dat wordt door niets verbroken; niet door een weg, en niet door een hek. Alleen is er in de verte een nestje boomen om een huisje heen, maar dat hoort er om zoo te zeggen bij. Dat hindert niet, dat mag er wel staan.
Aan den eenen kant klotst de binnenzee met kleine golfjes tegen de steenen glooiïng. Je kunt 't niet zien, alleen maar hooren. Dat gaat zoo zachtjes en goedaardig als een knikkebollend slaapliedje. Aan den anderen kant, maar veel verder weg, liggen de duinen, lage en hooge. Die zijn overdag ook groen; een enkele slechts is wit zanderig op zijn kruin. Maar de vallende avond heeft daarginds alles al verdoft tot een donkergrijzen wal. Achter die duinen klotst de echte zee, de groote. Die maakt heel wat meer geweld. Je kunt 't hier nog goed hooren, en de weilanden en de zee liggen toch een heel eind uit elkaar.
Maar zoo stil als 't hier toch is; en zoo groot, zoo eindeloos groot. Die wijde geurende stilte doet 't hem Gerda voornamelijk. 't Is niet te zeggen, wàt ze voelt;
| |
| |
't is ook veel te groot, om te kunnen zeggen, maar 't krijgt 't kleine ding te pakken, zoodat ze vaster vaders hand grijpt, alsof ze bang is, anders weg te zullen vliegen.
Dan komt opeens uit 't dorp, dat nu al ver en kleintjes achter ze ligt, een harmonica-liedje aantrippelen. Op zachte voetjes danst 't over de weilanden heen en zingt in Gerda's oor. O, dat is mooi, dat is mooi. Dat hoort er heelemaal bij. Alles hoort bij elkaar. Vader en zij, en de weilanden en 't liedje, en de avondnevel, die zachtjes aan komt sluipen van den zeekant. Maar nu krijgt Gerda 't benauwd van al 't overvloeiende wonderbare geluk. ‘Pappie’, zegt ze smeekend en kijkt hulpeloos naar hem op.
‘Ja lieveling’; dat zegt Vader niet vaak, maar nu zegt hij het. ‘Ze is vaders lieveling.’ En dan is vader meteen heelemaal terug gekomen. Zijn oogen zien niet meer zoo ver, en hij neemt 't kleintje op den arm; zoo kan hij wat grootere passen maken. En dat is wel noodig, want ze zijn al langzamer en langzamer gaan loopen zoo straks. Die weilanden houden er tooverkunsten op na; ze doen een mensch vergeten, waarom hij hier loopt, en welk werk hem geroepen heeft. Ze doen 't hart opspringen van vreugde en maken 't aan 't schreien van benauwensi en men weet in 't geheel niet meer, hoe men heelhuids uit al die tegenstrijdigheden te voorschijn zal komen. Met vaders groote passen zijn ze al gauw bij 't nestje boomen, waarin 't huisje van de zieke vrouw zich verscholen heeft; vader gaat daar binnen, maar Gerda blijft buiten, want de groote zoon van de vrouw zal haar zijn konijnen en zijn hondje laten zien.
Terug nemen ze een korteren weg, omdat de duisternis nu spoedig invalt. Ook ligt de dauw in dichte nevelgolven op 't veld. Die zou 't kleintje stellig geheel en al verslinden in zijn vochtige grijsheid.
Nu gaan ze langs een opgehoogd paadje, een oud dijkje, waar koeien langs te slapen liggen. Allemaal stille, zwart-witte klompen vleesch. Soms richt er een zich op, rekt zich uit en begint te grazen; maar ze merkt al gauw dat 't een vergissing is, en vouwt zich weer op tot een slapende koe.
En dan komen ze thuis bij moeder en wordt Ettie uitgekleed en in haar bedje gelegd, en dat is dan 't heel gewone besluit van den dag, waarop 't mysterie van den geurenden zomeravond zijn intree deed in haar leventje. -
Er komt ook een dag, waarin 't mysterie van den angst 't kinderland komt binnenrazen. Die angst heeft booze, onrustige oogen, en waar hij komt, maakt hij 't leven onzeker en moeilijk.
Door de duinen komt hij Gerda's kinderland binnen gestormd op den rug van een wild paard, één van een grooten troep. Die paarden mogen zoo maar los in de duinen loopen zoeken naar gras. Ze mogen gaan, waarheen ze willen, want wèg loopen kunnen ze toch nooit, vanwege al 't water rondom.
Op dien dag dan, den dag van den angst, zitten Aafke en Gerda in de zonnige diepte van een steilen duinwand. Die loopt bijna recht omhoog achter hun rug en
| |
| |
krult zich van boven nog een beetje om. Daar hangen plukken helm en akelige bruine wortels naar beneden.
Heerlijk zacht, wit zand is er op die helling, waar ze op zitten; zulk zand, waar je met al je vingers tegelijk in grabbelen kunt. Aafke en Gerda zitten heel, heel stilletjes. Ze hebben samen wat over Gerbrand gepraat, die een bonte kaart heeft gestuurd, waarop staat, dat hij bijna weer thuis komt van zijn reis en dan voor allebei wat mee brengt. 't Is natuurlijk moeilijk te raden, wát hij mee zal brengen, want Gerbrand kan zoo oneindig veel dingen maken. Hij kan zachte wollen kleedjes breien met groene hondjes en gekrulde randen, en hij kan mooie dingen snijden van hout, ‘of wat koopen in Engeland’, zegt Aafke en ze hopen nu maar, dat hij dát doen zal.
Maar nu zijn ze stil geworden en genieten van de zon en de geurende helling tegenover, waar de blauwe duinviooltjes hun vragende gezichtjes omhoog heffen en 't dappere volkje van den muurpeper probeert tot den top op te klimmen. Zóó stil zitten ze, dat ze de geluiden van 't verre molenerf nog kunnen opvangen; daar wordt de kop van den molen omgezet en 't geknars en gesteun dringt tot hier door; ook 't schelle gekef van 't nijdige zwarte molenhondje en een luiden roep van den knecht.
En toch hooren ze niet, dat achter haar gestamp en getrappel nadert. 't Kan ook wel zijn, dat de zandige duinwand alle geluiden tegenhoudt. En dan plotseling komt er een stroom van zand naar beneden rollen, tusschen Aafke en Gerda door. Waar komt dat opeens vandaan?
Precies tegelijk kijken ze om, naar boven en daar staan, op den rand, afschuwelijk groot en donker, vele, vele paarden, hijgend van 't vroolijk gehol door 't golvende duinland.
Bijna boven Gerda's hoofd staan ze. En de angst toovert haar bliksemsnel voor oogen, hoe die wilde paarden wel eens naar beneden konden komen en hoe ze dan - - - - Aafke geeft een krijschenden gil en Gerda begint heel hard te schreien; ze duwt haar hoofdje in Aafkes schort en trappelt zenuwachtig met de voetjes.
Dan draaien de paarden boven zich om en vliegen stampend en hinnekend dezelfde helling weer af, als ze gekomen zijn. Kwaad hadden ze dus blijkbaar niet in den zin; misschien zijn ze zelf wel erg geschrokken van dien plotselingen witten afgrond met de twee ineengedoken, gillende menschenkinderen. Ze hebben alleen maar, zonder 't te willen, den angst gebracht in Gerda's kinderland, en voortaan behooren paarden en angst onverbrekelijk bij elkaar.
Uit het goedigste paardenoog gluurt de boosheid en onveiligheid haar aan, en als ze later eens koortsdroomen heeft, zijn 't altijd groote, hollende paarden, die haar verschrikken.
Zoo kunnen de duinen dus niet meer bij 't kinderland behooren, want ze hebben
| |
| |
't vertrouwen geschonden. Voortaan is Gerda alleen nog maar rustig in de duinen, als vader er bij is. Want natuurlijk is vader nergens bang voor en kan geen enkele boosheid het tegen hem uithouden. Met ieder ander is ze bang en moet ze voortdurend om zich heen kijken en luisteren, of er ook wat aan komt - paarden, of koeien. Die loopen ook los in de duinen te grazen, en opeens ziet Gerda, dat koeien óók groote gevaarlijke dieren zijn.
Zoo wil de angst voortdurend meer gebied veroveren, en alles, wat zij verovert, brokkelt van 't kinderland af. 't Is wonderlijk, dat vader en moeder van dat afbrokkelen niets schijnen te bemerken. Ze vinden wel, dat Gerda angstiger wordt voor 't een en ander, en dan zeggen ze, dat ze flink moet zijn, en groot, niet zoo bangelijk, maar den angst zelf bannen ze niet weg. Misschien zien ze 't gevaar niet, dat wel eens 't heele kinderland door de duisternis veroverd zou kunnen worden. Neen, dat zien ze stellig niet, want ze denken, dat, waar 't kind is, 't kinderland vanzelf ontstaat, evenals 't veilige huisje groeit rondom een kleine slak.
|
|