Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Gossaert-studien
| |
[pagina 5]
| |
een pijnlijken soms langen barensnood. Hij was dan eerst somber, mijmerend, zenuwachtig, koortsachtig, leed dagen en nachten een onlijdelijke hoofdpijn; en zette zich neer en schreef, onverpoosd, onvermoeid, dag en nacht door.... Hield dan voor dat pas die ader op te vloeijen, dan was hij weer in zijn gewone doen, ontving bezoek, ging uit, schreef brieven of las boeken.’Ga naar voetnoot3) Iets dergeliks wordt ons door Gossaert zelf verteld over Swinburne.Ga naar voetnoot4) ‘Wanneer hij werkte, verkeerde hij als in trance; zijn tijdgenooten verhalen hoe, in tijden van inspiratie, zijn geheele teere lichaam door snel opeenvolgende schokken sidderde. Het neerschrijven van zijn werk was hem een voortdurende pijniging.’ En, evenals deze beide dichters, was ook Gossaert zelf een ‘van het rythme bezetene.’ Dàt is volgens hem dan ook het eigenlike kenmerk van de poëzie; zij is het ‘psychische bezinksel van de physieke ontroering.’ ‘Wij zijn te dikwijls door ons intellectualisme geneigd, de natuurlijke oorsprongen van het dichterschap over het hoofd te zien: en onze nagedachte beïnvloedt te zeer onze natuurlijke emotioneele poëtische scheppingskracht.’Ga naar voetnoot5) Hier bevinden we ons onmiddellik in tal van moeilikheden. Want hier kunnen we niet volstaan met het experiment van buitenaf, waar het de innerlikste menselike gevoelens geldt, maar moeten we juist dit innerlik constatéren voor een deel aan de dichters zelf overlaten. En dit constatéren, dit experimentéren met eigen persoonlikheid, sluit als vanzelf een subjectief element in zich. Er dient dan ook terstond te worden vooropgesteld, dat Gossaert's beweren, dat dichtkunst is ‘het psychische bezinksel eener physieke ontroering’ niet voor alle dichters gelden kan, waar zijn waarnemingen uitsluitend berusten op eigen experiment en op dat van zijns gelijken. Maar mogelik zeggen zijn psychologiese en physiologiese waarnemingen ons iets over zijn eigen poëzie. We zijn hierbij in de gelukkige omstandigheid, dat Gossaert deze theorie over 't eigenlike kenmerk der poëzie nader uitgewerkt heeft in een artiekel over Lucretius. Het zou de moeite niet lonen, om deze in extenso hier uiteen te zetten. Het tijdschrift, waarin zijn studie een plaats vondGa naar voetnoot6), is overal na te slaan. Ik volsta dan ook met enkele citaten, die Gossaert's bedoelingen in voldoende mate verduideliken. ‘Wat is dichten anders, dan een der hoogste functies van het menschelijk organisme?’ | |
[pagina 6]
| |
‘In het eerste stadium der innerlijke ontroering, die in den veranderden klank van den bloedsomloop waarneembaar wordt, is van herinnering in den zin van voorstelling nog niets te bemerken. De dichterlijke aandacht zoekt niet in zich zelve naar “gedachten,” maar naar het rythme, het schema der ontroering of irritatie. Deed de poëet anders, zoo zou hij met zijn denken het dichten vermoorden. Hij luistert, en doet niets dan luisteren: physiek meer beheerscht, (zoo zelfs: somwijlen, dat het, gelijk bij Swinburne, het karakter van convulsies kan aannemen) differentieert het zich tevens, voegt zich in afzondere klankgroepen samen, die, wonderlijk, dingen blijken te verbeelden; deze vereenigen zich, door de kracht van het rythme zelf, tot “gedachten,” en is de rythmische storm voorbij, dan staat de dichter met verbazing tegenover zijn eigen schepping.’ Nadat Gossaert dan heeft betuigd, dat het aangegeven beeld over 't algemeen als 't typiese kan gelden (zo zelfs, dat gedichten van achteren naar voren worden opgeschreven, of als een bouwdoos in elkaar worden gezet), vervolgt hij: ‘Geenszins is de poëzie, gelijk dit aan het verstand voorkomen moet, het op maat zetten van denkbeelden: de gedachte zelve is in zijnen oorsprong rythmisch. Meer nog: de gedachte is niets anders dan verbijzonderd rythme. Denken en dichten is één.’Ga naar voetnoot7) Met deze uitspraak bevinden wij ons onmiddellik op uiterst intellectualisties terrein. De krietiek, die Verwey indertijdGa naar voetnoot8) op de (mindere) verzen van Bilderdijk gaf, komt ons erbij in de gedachten: maat- en rijmvormen zijn het, opgevuld met intellect. ‘Hij kon zich niet ontslaan van die vers-woede die hem noopte al zijn in arbeidzame nachten veroverde kennis van kunst en wetenschap te storten in de snelle en botsende stroom van zijn maat en rijm.’ Ook Gossaert bezit een eerbiedwekkend intellect. Zijn Bilderdijkartiekel, volgens onvervalst getuigenisGa naar voetnoot8) ‘belangrijk’ (en dat voor een dilettant) plaatst Bilderdijk in de woeling van zijn tijd, en doet juist daardoor de mens Bilderdijk ons beter begrijpen. De krietieken, die hij indertijd b.v. in ‘Onze Eeuw’ en ‘Ons Tijdschrift’ schreef, zijn veelal ook nu nog de moeite van het lezen ten volle waard.Ga naar voetnoot9) Maar is dan dezelfde krietiek, die Verwey indertijd op Bilderdijk oefende, ook op Gossaert toepasselik? Soms wel. Gossaert vertelt ergensGa naar voetnoot10) van een (niet gepubliceerd) gedicht, dat hij opgeschreven heeft tijdens een rit op Bali, toen de telgang van het paard, dat hij bereed, hem in ritmiese beweging had gebracht. Zeer zeker is in een dergelik gedicht, dat trouwens hier niet genoemd wordt als | |
[pagina 7]
| |
een proeve van literaire kunst, 't denken en dichten (zo als zo vaak bij Bilderdijk), niet één, maar eerder een tweeheid geweest. En een enkel ander gedicht, dat vroeger eens in een tijdschrift heeft gestaan, maar dat later geen plaats in de bundel werd waardig gekeurd, geeft een dergelike indruk. Maar ook Bilderdijk kende andere poëzie. Zelfs Verwey moet toch nog in een enkel vers, dat door Scharten werd aangehaaldGa naar voetnoot11), enig dichtertalent erkennen. Niet enkele, maar de meeste verzen van Gossaert zijn, ondanks de intellectualistiese theorie, door de dichter zelf erover verkondigd, poëties schoon. En hier grijp ik dan even terug op de splitsing, die Gossaert zelf in het aangegeven citaat maakte. De vorm, hoezeer ook van gewicht, is niet alles; naast deze vorm staat de bezieling ‘Er is genade en gave.’ En juist omdat deze niet iets is, wat door oefening tot meerdere volmaking kan worden gebracht, juist omdat ze ‘gave’ is, overspant ze de forméle kant van de dichtkunst. Deze bezieling, ze is het gevolg van de spanning, die het verlangen, om uit te stijgen boven de aardse werkelikheid, in zijn leven onderhoudt. Als dat verlangen te rust wordt gevoerd, dan is ook de spanning weg, dan rest Gossaert niets dan de vorm. Het getuigt niet het minst voor Gossaert's dichterschap, dat hij op dat ogenblik de bede uit: leer nu zwijgen, Heer! | |
VIII.We moeten hier onze beschouwing over Gossaert's ritmiek even onderbreken, om de aandacht te vestigen op een bijkomstigheid, die echter ten nauwste inhaerent is aan een zozeer ritmies georieënteerde dichtkunst. Dat is de onbewustheid van deze dichterlike werkzaamheid. We zagen al hoe Gossaert reeds eigenerbeweging op dit kenmerk de nadruk legde. Hij haalde in zijn studie over Lucretius zelf typérende voorbeelden aan: gedichten, van achter naar voren opgeschreven, of als een bouwdoos in elkaar gezet. Ook Gossaert's eigen poëzie bevat een zeer sterk onbewust element. Ter illustratie diene het volgende over het ontstaan van twee van zijn gedichten. Het zijn de verzen ‘Het brandende wrak’ en ‘De buit’, die beide in de bundel voorkomen.Ga naar voetnoot12) Ieder van deze gedichten wordt gedragen door een andere gedachte. ‘Het brandende wrak’: het hart, dat, boven diepten des doods nog in purperen pracht, zich in laaiend verlangen verteert. En ‘De buit’: uit de strijd heeft hij niets weggedragen, dan een ongeneselike wonde, die schrijnen blijft. Toch ontstonden beide verzen op hetzelfde ogenblik en werden ze tegelijkertijd | |
[pagina 8]
| |
neergeschreven. Toen de dichter het genoteerde nog eens overlas, sloten de regels niet aan elkaar. Hij zag scherper toe, ging aan 't schiften, en uit het neergeschrevene werden twee afzonderlike, geheel voltooide gedichten opgebouwd!Ga naar voetnoot13) Maar niet alleen de gedachte van deze twee, terzelfdertijd ontstane gedichten, is verscheiden (pleidooi voor de onbewustheid dezer poëzie), ook de ritmiek van deze beide verzen is verschillend! Zodat we hieruit wel het vermoeden moeten trekken, dat ook de physieke ontroering een zeer gecompliceerd karakter kan verkrijgen. | |
IX.De ritmiese bezetenheid, welke bij Gossaert voor zijn poëzie kenmerkend is, is beslissend voor de vorm zijner gedichten. Ze beheerst èn zijn taal èn zijn stijl. Het is de taal en de stijl der rethoriek, waarvoor Gossaert indertijd als kampioen optrad. ‘Het woord rhetoriek heeft voor ons, modernen, een afschrikwekkenden klank gekregen die het niet geheel en al verdient. Ik waag zelfs de uitspraak, dat zonder rhetoriek een waarlijk groote stijl onmogelijk is. Een groote poëtische stijl is tenslotte altijd een stijl die de potentie van het hartstochtelijk woord, der door ontroering rhythmisch geworden rede nabij komt. Het is den poëtischen spreker, wanneer het oogenblik der inspiratie daar is, onmogelijk om voor elke wending van het inspireerend sentiment een afzonderlijk “beeld” te vinden. Men vergeet te veel dat het wel gemakkelijk is een “beeld” te scheppen dat door het verstand als min of meer zuiver wordt erkend, maar zeer moeilijk een “beeld” te vinden dat het gemoed werkelijk “treft”, dat levenskracht in de taal blijkt te bezitten. Van zulke beelden, ondanks de eeuwenlange poëtische werkzaamheid der menschheid, bestaan er thans nog slechts eenige weinige dozijnen, van welke alle andere afleidingen of variaties zijn. Men verstaat onder rhetoriek tegenwoordig te veel valsche rhetoriek, het zonder begrip gebruiken van classieke beelden: maar niet alleen dat, naar vaak is opgemerkt, goede “cliché's” tot de gemakkelijkste en onontbeerlijkste elementen van een cultuurtaal behooren, maar ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het schon-dagewesene allicht in een andere valschheid, een valsche originaliteit, vervalt.’Ga naar voetnoot14) We zullen ons niet verdiepen in de eigenaardigheden van taal en stijl, die deze retoriese vorm met zich brengt. Voor een groot deel zijn ze reeds door Gossaert zelf in zijn Swinburne-artiekel opgesomd, en bovendien, een studie over Gossaert's taal is reeds sinds enige tijd in bewerking en zal op dit punt ongetwijfeld voldoende voorlichting brengen. | |
[pagina 9]
| |
Over het al- of niet-wenselike van de retoriek, zoals die indertijd door Gossaert werd geproclameerd, verscheen een polemiek in ‘de Beweging’Ga naar voetnoot15), doch deze had vrijwel geen ander resultaat, dan dat ze duidelik liet uitkomen, dat de retoriek een begrip is, waaraan op vele wijzen een andere inhoud kan gegeven worden. Maar ook dit resultaat is voor ons van belang. Want nu dringt de eis zich aan ons op, dat we ons zeer goed duidelik maken, wat Gossaert met zijn retoriek bedoelt. De retoriek van Gossaert is een bergstroom gelijk, die meevoert in zijn onstuimige vaart, wat hem niet eigen is. Niet enkel zijn dat oude, of omgevormde of nieuwgevormde woorden. 't Geldt soms ook de ontlening van beelden, motieven, en gehele versregels. Hier vallen te noemen de Bijbel, Bilderdijk, Potgieter, van de Woestijne, Swinburne, de Hérédia. Deze ontlening is in de meeste gevallen onbewust, en draagt dan ook niet in zich de verontschuldiging, die anders aan ontlening wel eigen is. Nee, deze ontlening draagt in zich juist de fierheid op 't ontleend bezit. Of, met het beeld van de bergstroom: niet enkel dient 't meegevoerde niet verontschuldigd met het oog op de kracht van de stroom zelf, maar juist de breking van het water tegen de meegevoerde rotsblokken geeft aan deze stroom zijn eigenaardige schoonheid. Dat is dan tenslotte de pretentie van de retoriek, die Gossaert proclameerde. Een pretentie, waarbij geen verwijt noch verontschuldiging meer toelaatbaar is. Maar hoe dan met de ontlening aan van Lodensteyn, die nog wel eens in een krietiek wordt aangehaald, en die toch met geen andere naam te bestempelen is, dan met die van grof plagiaat? Hieronder volgen enkele coupletten uit ‘In meretricem nimis immaturam,’ en daarnaast de bedoelde verzen van van Lodensteyn.Ga naar voetnoot16) Mijn weemoed zal uw naaktheid kleeden
In zijde en kostelijk gewaad,
Dat aan uw zoele en zoete leden,
Uw jonge jaren voeglijk staat.
Ik prange uw schoudren in balijnen,
In doeken en in dieren kant,
En doe in zoet verschiet verschijnen
Ter borst een boot van diamant.
Ik dekke uw wang met losse lokken,
Ik make uw arm ter elboog naakt,
Ik koorde en boorde uw zijden rokken,
Verhelende al wat u mismaakt.
De wereld segt/ Ick sal u kleden
Met sijd en kostelijck gewaad/
Dat na de mood' uw soete leden
En jonge jaren voeg'lick staat.
Ick deck uw wang met losse locken;
Ick maack uw arm ter elboog naakt:
Ick koord' en boord' uw sijde rocken;
En herstell' al wat u mismaackt:
Ick prang uw schouders in balijnen/
In doecken en in diere kant:
En doe/ in soet verschiet/ verschijnen
Aan hand en borst den Diamant.
| |
[pagina 10]
| |
Doch ook déze ontlening duldt geen verwijt. Want in de eerste uitgave was dit gedicht reeds vergezeld van een noot, die openlik het plagiaat beleed.Ga naar voetnoot17) En de nadere verklaringGa naar voetnoot18) neemt alle bedenking weg. Gossaert maakte tegenover een zijner vrienden eens de opmerking, dat wat stijl en woordkeus betreft, een goed modern vers nauweliks van een oud vers was te onderscheiden. Dat werd betwijfeld. Daarop schakelde de dichter, met geringe wijzigingen, een paar strofen uit van Lodensteyn in een zijner eigen verzen, en stelde zijn vriend de vraag: welke zijn nu antiek, welke modern? Deze echter koos.... de verkeerde! Als we Gossaert recht willen doen, dan dienen we hem zijn ontleningen niet als poëtiese zwakte, maar veeleer als poëtiese kracht in rekening te brengen. | |
X.Tenslotte nog één opmerking. In het jongste verzamelwerk van Dirk Coster, de ‘Nieuwe Geluiden’Ga naar voetnoot19) wordt Gossaert genoemd als een der mensen, die de tijd, aan de periode 1918-'23 voorafgaande, beheersen. Maar als we aan de nieuwere dichters, die hier staan aangehaald, nagaan, hoe het ritme, door de meer onmiddellike levensuiting, verbrokkeld ligt, en we bedenken dan nog eenmaal wat Gossaert ons over zijn dichtkunst leerde, dan beseffen we 't enorm verschil tussen deze dichter en de poëzie van eigen tijd. En we leren zien, dat Gossaert in deze zijn tijd een eenling is, die krachtig in zijn afzonderlikheid, ons boeien blijft door de geheel enige positie, die hij inneemt in de nieuwere poëzie. |
|