Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Over de romans van Wilma
| |
[pagina 399]
| |
meer te scheiden van Wilma's werk. Ook de geheele toon in dit boek is in tegenstelling met ‘Elze’ ‘ongewoner’, vager geworden. De schrijfster heeft haar personen zóó doorvoeld, dat van objectiviteit in den gesprektoon vrijwel niets overblijft. Haar personen spreken niet meer naar eigen aard, en dit gemis aan voldoende objectiviteit, doet de gesprektoon bij deze eenvormigheid veel aan kleur en leven verliezen. ‘Het schoone Leven’ vertoont hetzelfde verschijnsel. Dit boek onderscheidt zich echter veel gunstiger bij de vorige. - Wilma's talent is hier gerijpt, en hoewel herhalingen nog vaak voorkomen, is de toon hier volgroeid tot een in haar vorig werk ongekend hoogtepunt. En hoewel uiterlijk weer bijna even ‘vaag’ en ‘ongewoon’ als Macht, voltrekt zich dit gebeuren tòch levendiger en in dieper kleuren, waartoe de heerlijke bloemenweelde van Matthijs Brand's kweekerij zeker niet weinig bijdraagt. Waar de natuurbeschrijvingen in ‘Elze’ en ‘Macht’ niet uitkomen boven het middelmatig beschrijvende, in ‘Het Schoone Leven’ wordt het een rijkdom van taal en kleur. De geestes-kranken, wier levens staan in het teeken van ‘het vreeselijk reëele en wanhopig onreëele,’ komen ook in dit boek voor. En, evenals in ‘Macht’, openbaart zich hier het gemis aan objectiviteit en de gesprektoon, een gemis ... dat hier eigenlijk niet meer als gemis gevoeld wordt, want de gesprektoon is, evenals in haar volgend werk ‘Die Vrijwillig Dragen,’ zoozeer verdiept, dat wij bij het ontbreken van den ons wel-vertrouwden ‘buitenkant’ der menschen, iets gaan aanvoelen van hun allerdiepste innerlijk, zóó bijzonder persoonlijk, en tegelijkertijd zulk een ‘diepen samenklank’ vormend, dat wij deze geheel individueele wijze van schrijven ten slotte voelen als iets aparts, en niet meer van Wilma's talent te scheiden. In de pers schreef men naar aanleiding van ‘Die Vrijwillig Dragen’ dat Wilma hier haar hoogste kunnen gegeven heeft - en al onderschrijf ik dit niet aanstonds, wel heb ik gevoeld, dat alle gunstige eigenschappen in haar vorige werk in dit boek nog hooger en fijner ontwikkeld zijn. Dat er zoo spoedig na verschijning reeds een tweede druk noodig bleek, ligt m.i. niet daaraan, dat Wilma zoo ‘populair’ geschreven heeft, maar aan het uiterst moeilijke onderwerp n.l. de erfelijke belasting. Heel het wonderlijke gebeuren in dit boek verinnigt zich tot zóó iets diep christelijks en goeds, dat de lezer, die, volkomen vertrouwd met Wilma's vorige werk nu eerst diep gaat gevoelen welk een lijden, welk een worsteling, en Goddank, welk een schoone overwinning deze | |
[pagina 400]
| |
ziel doorleden en behaald heeft, voor wie het leven ‘heerlijk en vreeselijk’ is - ‘afgronden, en stroomen van licht’. Wie Wilma's werk kent, zal toestemmen, dat het geen gemakkelijke taak is, om over haar werk te schrijven. Velen, hoe sympathiek zij tegenover haar boeken staan, voelen er tegelijkertijd iets onwerkelijks in; nuchtere en practische Hollanders als wij zijn, is het niet denkbeeldig dat het gevoel van ‘onwerkelijkheid’ de sympathie verdringt. Nu is het niet gemakkelijk uit te leggen waarom Wilma's werk wèl reëel is. En hoewel het zeer mogelijk is dat haar boodschap van schoonheid en liefde aan vele menschen voorbij gaat, zullen zij zich hopenlijk wachten voor benepen kritiek.
Elze. Elze Verkerken is een meisje met onverhoorde gebeden, een meisje met een heel groot Ik, met een honger naar waarachtig levensgeluk. Elze ergert zich aan de preek van den jongen dominé van Assenrode, als hij op een zonnigen Kerstmorgen zegt, dat ‘het kindeke in de kribbe verwachten, beteekent: Kruisdrager te worden.’ Elze is een meisje dat ‘niet begrepen’ wordt, wat het gevolg is van haar onevenwichtige natuur, die maar moeilijk de gewone levenscomedie kan meespelen. Zij, met haar pijnlijk gemis aan rustige evenwichtigheid, heeft het leven zóó lief, dat ze de realiteit van de dingen niet wil zien. Ze voelt het leven aan als één groot geluk, maar spoedig wondt ze zich aan alle kanten aan dat ‘leven.’ En eenmaal uit het stille dorpsleven gekomen in de stad als gouvernante bij de familie Hellendoorn, ziet ze de grauwe ellende van armoede tegenover de spottende uitstalling van rijkdommen en weelde. Ze hecht zich aan haar jongste pupil, de kleine Bertie, ze geeft àl haar liefde aan het kind; maar als ze met Sint Nicolaas een fijnen gouden ketting ontvangt geeft ze dien den volgenden morgen terug aan mijnheer Hellendoorn. En ze mist den moed om, als haar gezegd wordt dat het een cadeau van Bertie was, de ketting terug te vragen - ze is er ook te hoogmoedig voor. Bertie sterft - en Elze is zoo geheel overspannen dat ze naar het Diaconessenhuis moet. Daar is 't dokter Walter, die haar beter zal maken, die zal trachten haar moeilijken strijd met het leven te verzachten door haar oogen te openen voor liefdewerk onder de armen. Hij bewaart de ketting die als sleutel zal worden gebruikt. Weken ligt ze roerloos, ze wil liefst niet meer beter worden. | |
[pagina 401]
| |
Dokter Walter meent Elze te begrijpen: in den diepsten grond hàd zij geen afkeer Van het leven, maar zóó lief had ze het, dat ze het niet kon aanvaarden met al de ellende - zoodat ze liever niet wilde leven dan de groote teleurstelling dragen. En dokter Walters reden schijnt te helpen, ze zal nu anderen gelukkig maken. En door den laatsten strijd heen worstelend, wordt ze weer wakker, ze zàl opnieuw beginnen - en aan 't slot van het eerste deel laat zij de ketting, waarmede ze alles trachtte te aanvaarden over haar hoofg glijden. In het tweede deel is het Ds. Bosker, die haar doorzied beter nog dan Dr. Walter. Want Ds. Bosker voelt de groote fout bij Elze dieper aan. Hij was het die haar onmiddellijk zeide dat zij de ketting moest terug vragen. En samen met z'n Berta bidden ze voor Elze. Berta was wel eens bang voor Frank's ‘alles of niet’, al was 't gelukkig niet dat troostelooze ‘Alles oder Nichts’ van Ibsen, ‘want bij Frank hield 't de belofte van alles in,’ maar toch beefde ze soms terug voor de konsekwentie. Maar Bosker wil niet schipperen met Elze, en al voelt hij de hooge spanning van zijn inzet, hij weet ook, dat 't anders nooit goed zou komen met haar. Elze gaat nu veel op armenbezoek, en het is weer als vroeger, hopen en vreezen, en in haar oogen leeft nog de onuitgesproken vraag waarop ze geen antwoord kan krijgen. Totdat ze, weer eens thuis met vacantie, getroffen wordt door Ds. van Assenrode als ze bij een geval van dronkenschap met moord, ziet dat hij niet naast de schuld ging staan, zooals zij ... ‘maar hij ging er naast staan in schuld.’ En àl meer voelt ze als een openbaring, dat hij haar leven zou kunnen veranderen. Maar dan - eenige weken later krijgt ze een brief van haar zuster Clara dat hij zich met haar verloofd heeft - en ze ploft weer terug in haar ellende. Het kleine mevrouwtje Weverlingh, bij wie ze thuis is, schudt haar hoofd over Bosker - dàt zou mijnheer Pastoor ànders aangelegd hebben! Er volgt nu een periode dat Elze veel uitgaat naar concerten en naar den Schouwburg. Op een reciteerclub wordt ze ‘bewerkt’ door van Lent, een onserieus mensch, die een weddenschap had aangegaan dat Elze op hem verliefd zou worden. Eerst na maanden gaan Elze's oogen voor alles volkomen open. Nu gaat ze naar Bosker om al haar leegheid uit te zeggen en om het offer van haar hoogmoed te brengen. En mèt het aanvoelen van de teugellooze trots, die haar leven beheerscht had, voelde Bosker eveneens haar ontzaglijke behoefte om te zien wat àchter de dingen | |
[pagina 402]
| |
was. En hij zegt haar te gelooven, dat er bij haar schuld is in die dingen die voor 't oog van de menschen deugd lijken. Voor 't eerst komt de overtuiging in Elze van haar eigen verlorenheid, en nu ook gaat ze het Kruis anders zien. En na de groote verandering die na zooveel lijden in haar plaats grijpt is er wel weer een breed en groot verlangen naar het leven, maar nu om zuiverder en grooter te leven - als een koningskind. Maar een koningskind dat de realiteit ziet van de dingen, een koningskind dat het lijden heeft kunnen aanvaarden.
In het ‘gewone’ leven heet een meisje als Elze, ‘een aanstellerig kind’. Nu heeft Wilma tot in de fijnste nuancen zulk een leven voor ons geopend. En wij kunnen wat rijker geworden zijn omdat zij ons vergunde, ja zelfs dwòng om Elze's moeilijk leven en moeilijke natuur voller en menschelijker aan te voelen, zij 't dan om een benepen vooroordeel weg te nemen, haar leven te zien als een leven vol donkere, maar evenzeer lichte plekken; omdat zij altijd iets van de eeuwigheid in zich gevoeld had, omdat zij een koningskind was, en andere rijkdom niet mocht aanvaarden voordat zij zelf naast het leed en naast de ellende ging staan, in schuld. Het is zoo - Elze is meermalen op 't kantje af een zenuwpatiente. Wat niets wegneemt van het feit dat literatuur en levensliefde zeer nauw met elkaar in verband staan. Hoe goed voelen we tenslotte haar verfijnd egoisme ondanks al haar naastenliefde. Er is m.i. niets geforceerds in Elze's bekeering. Het is een gestadige overgang van verschillende inzinkingen in oplevingen, telkens iets dieper en hooger, totdat het aanvankelijk moeilijk vertrouwen gaat groeien tot een groote en sterke zekerheid: Christus. Dit temperamentvolle meisjesleven met al de ups en downs, met al de moeilijkheid van karakter en levenshonger, met al de geloofsstrijd en onverhoorde gebeden heeft Wilma gegeven, open en eerlijk, tot in de verbreking van haar hoogmoed en gewillige overgave toe. -
Macht. Dit boek is één lange klacht, overwegend psychologisch, zooals al het werk van Wilma. Er komt bijkans geen einde aan dezelfde verlammende macht over het leven van Guus van Staverden, in wiens jonge leven het droevige verleden van z'n Grootvader gaat herleven. En noodlottig is het moment als hij zich een slachtoffer van oorzaak en gevolg gaat voelen. Guus is een jongen die zoo goed wil, maar telkens weer blijkt het: | |
[pagina 403]
| |
hij kan niet. In de kerk haat hij de onmachtsleer die moordend op hem werkt. En dat is het droevige in deze bladzijden: Guus die altijd weer tot bloedens toe strijd om tóch weer eenmaal te verliezen. En Mary, z'n meisje, dat ook de realiteit niet wil zien, begrijpt hem niet. Zij, het zonnekind, vindt het immers heerlijk, om tegen de zonde te strijden? En dan later, als Guus in Duitschland is, om zich te bekwamen, als landeigenaar, zij z'n bittere zelfbekentenis leest dat ook de natuur hem geen rust gebracht heeft, verwijt ze hem z'n zwakheid, gaat ze op het voetstuk van koude hooge deugd staan: ze wil het zwarte niet in hem begrijpen. Zijn leven is een ontzettende zelfvertering. Ook Henk, zijn jongere stille broer, gaat hem in z'n zelfgenoegzaamheid vreemd voorbij. En in Duitschland, in de stille natuur, breekt de zonde als een roode golf weer uit over z'n leven. Het zijn wilde jachtpartijen met onbeteugeld genot totdat Guus na een tweegevecht moet vluchten. Dan is hij de verloren zoon. Dit breekt het leven van zijn vader, die hem tevoren onterfd had, en, omdat Henk het erfgoed niet wilde aanvaarden, alles vermaakte aan Mary. Zij is het voor wie nu het eindelooze wachten begint - in de droeve dagen die zich gaan verlengen tot lange jaren, waarin mevrouw van Staverden, wier geest gekrenkt is, de lang gesloten doodenkamer weer in bezit neemt. In het wachten breekt bijna Mary's hart. Zij maakt een zoo moeilijk proces door, zij en Henk, die haar bemint, maar sterk genoeg is om zich te weerhouden. Aan het einde van het eerste deel aanvaardt ook zij al het lijden en de donkerheid van de doodenkamer. - Het is mij niet mogelijk veel te vertellen van het wachten van Mary of Guus. - Dit heb ik op iedere bladzijde gevoeld: hij zàl komen, maar niet eerder voordat hij overwonnen heeft. De innerlijke strijd in Mary en ook in Henk over de schuld van Guus, en ook over hun eigen tekort tegenover hem, vormt het geheele tweede deel. De laatste vier bladzijden verhalen van Guus' terugkomst, als een vreemdeling, grijs en gehavend. Maar zij wist het dien morgen dat hij komen zou en de krankzinnige Harm ook, ze zeiden het tegen elkander dien morgen, zóó was hun hoop tot zekerheid volgroeid. De psychologische noodwendigheid van Guus' terugkeer voel je het geheele boek door. Maar het vereischt liefde en bijzondere aandacht om heel dit smartelijke wachten mee | |
[pagina 404]
| |
te wachten tot het einde. Er gebeurt eigenlijk heel weinig in dit boek; bij gemis aan handeling wordt dat lange wachten een ten top gevoerde innerlijke spanning. Ook de Terweels, Mary's vroegere leermeester met hun ongelukkige Hansje, zijn menschen van wie Wilma den lijdenskant laat zien. En Mary's eindeloos verlangen, haar sterk en dan weer weifelend geloofsleven wordt eindelijk een bron van kracht, in het zeker weten dat Guus, als God hem wezenlijk genezen had, eenmaal zal komen. ‘Macht’ - is voor mij een merkwaardig boek, vooral toen ik het voor de tweede maal las, en mij veel duidelijk werd wat mij vroeger duister was gebleven. Het is zoo: de compositie kon beter geweest zijn, waarschijnlijk was het een kleiner verhaal geworden, zoodat er niet zooveel herhaling zou geweest zijn - het doet nu wel eens wat gerekt aan. Het is ook geen boek om zoo'es voor ontspanning te lezen. Het is een stil en rustig werk, vol diepe gedachten: (bl. 65) Maar in de Stille Week gaat er, door het zwijgen, dat over den Kruisweg hangt, een donker-vreemd gerucht van stemmen, men weet niet vanwaar het komt; het raakt de ziefen aan, zoodat ze sidderen, en iedere ziel, waarin iets duisters woont moet zich dan openen, omdat het booze in hem antwoord geeft en groeien gaat en naar buiten wil treden. En eerst als Mary en Henk Christus der Eenzamen voelen naderen, ook in hun leven, is een antwoord op de woordelooze vraag van het lange wachten. -
Het schoone Leven. Rita, het stadsmeisje, dat veel bij haar Grootmoeder in het witte huis op het dorp logeert, begrijpt niets van de strakke vroomheid der oude dame. Zij, met haar groot natuurgevoel, met haar nog onbewust diep-religieuze natuurdorst naar het schoone leven, voelt zich een gevangen vogel in Grootmoeders nabijheid, waar altijd de domper op haar blijdschap gezet wordt. En als Matthijs Brand, de kweeker aan het kanaal, haar tot z'n vrouw vraagt, geeft zij zich met vreugde. ‘Daarginds in den bloementuin op de terp, zou ze het schoone leven zien, zooals ze het zich altijd gedroomd had, en Matthijs Brand, met zijn sterk eerlijk hart wachtte op haar’. | |
[pagina 405]
| |
‘Niemand verstond zoo goed als hij de kunst om een tuin te laten feesten het gansche jaar door.’ ‘Zonde en dood’, zijn vreemde klanken voor haar, die behooren bij Grootmoeder. Zij vindt heel het leven schoon en goed. Zij negeert het lijden. Als haar grootmoeder vroeger de zieke moeder van Matthijs Brand bezocht, ging zij nooit mee naar binnen. En, eenmaal getrouwd, schijnt haar geluk volkomen te zijn, met haar man en twee jongens Matthijs en Harold. Brand houdt alle levenszorgen verre van Rita. Zij is zijn zonnekind. Hij heeft gevoeld dat zij geen schaduwen kan verdragen. Er wordt een klein meisje geboren, dat weer spoedig sterft, waarna de menschen haar van ongevoeligheid beschuldigen om dat zij zoo weinig van haar leed bemerken, zelfs Brand gaat er aan twijfelen. Toch is er iets gebroken in Rita. En veel later, komt voor 't eerst de vreemde schilder in het huis op de terp. Hij, de kunstenaar, wiens leven verteerde van verlangend zoeken naar het volkomen-schoone, zal Rita schilderen. En als ieder denkt dat het schilderij af is ontbreekt er voor de schilder nog iets aan: ‘De schaduw der verwondering, die is als de poort, waardoor de raadselen van het leven naar binnen komen, er hun intrek nemen in de ziel. Maar immers juist die schaduw gaf aan haar gezicht zijn diepe wonderlijke schoonheid. Ze was het teeken van den ernst van haar liefde, die den lijdenskant gezien had van het leven.’ En als Rita daarna het schilderij beziet vraagt zij: Ben ik dat wezenlijk? Hoe kende hij mij zoo goed? Hoe ben ik opeens zoo blijde geworden en toch zoo droevig... Wie heeft mij geroepen, het is alsof iemand mij geroepen heeft. De schilder is de eerste die Rita's diepste wezen gepeild heeft. Niet Matthijs Brand, voor wien zij het zonnekind was, de moeder van zijn flinke zoons, die, nà de schaduw van verwondering zegt dat dit Rita's portret niet kan zijn. En Rita zelf begint iets te begrijpen van het vage smart-gevoel, ondanks al haar geluk. De schilder heeft door haar portret haar oogen geopend. En ze vindt het zoo wonderlijk, dat niet haar eigen man, de sterke Brand, maar hij, dien vreemden schilder de sleutel van haar gevangenis had, de eerste, die haar eenzaamheid wezenlijk heeft aangevoeld. Matthijs Brand vreest, dat de somberheid van dien halfkrankzinnigen schilder haar had aangegrepen, en hangt het schilderij weg. Al het leed, dat Rita wilde negeeren in haar leven van zon en bloemen, komt sterker op haar aan, en ze kàn het niet aanvaarden. | |
[pagina 406]
| |
De oude grootmoeder is bedroefd over Rita's ‘afdwalen’, omdat zij niet in Christus gelooft, maar toch in sommige oogenblikken voelde ze sterk dat het met Rita eens goed komen zou. Er wordt weer een klein meisje geboren: Erica, een kind dat veel op haar moeder gaat lijken; Erie zal eenmaal het beste moeder begrijpen, omdat ook over haar leven reeds vroeg de schaduw der verwondering lag. Erie, voor wie het al zoo spoedig de grootste teleurstelling werd, dat, hetgeen zij zóó volkomen schoon gedacht had: ‘niet héél heerlijk was.’ Rita negeert het lijden niet meer. Het gaat haar nu àl zwaarder wegen, ook het lijden van Peer, den dronkaard, de zoon van Grootje Bikkers, met haar onvruchbaar geloof dat het alles ‘God’ is. Als de oorlog eenmaal is uitgebroken verergert Rita's lijden. Zij voelt de geheele wereldschuld op zich aankomen. Wybo, de broer van Erie's vriendinnetje Betty Norden, is ook een van de weinigen die iets van Rita's schaduwen aanvoelt. En, eenmaal dokter, is zij zijn patiënte. Moeilijk erkent hij het zichzelf: ‘Het leven is te zwaar voor de menschen die de geheele wereld tot hun koninkrijk willen maken. Rita kon niet anders dan met uitgestrekte armen door het leven gaan, en tot zich trekken al de groote vreugden, al de groote smarten van het leven tot haar hart ging breken onder de last.’ Zuiver wordt Brand's wanhopigheid geteekend, als hij zocht naar de oorzaken van Rita's eenzaamheid, ondanks hun liefde en geluk. En soms denkt hij dat zij het geloof van zijn moeder mist, die het lijden had kunnen aanvaarden. En samen met Erie staat hij voor het portret. Ze zullen samen zoeken. En langzaam komt er verandering in Rita, in al haar worstelen om licht, als zij gaat inzien dat het alles ‘God’ moet zijn, óók het lijden, als haar oogen open gaan voor de schuld der wereld. Op een morgen zegt Matthijs Brand tot haar: ‘Ik ga naar de kerk, Rita’, en ze is er blij om. En als hij terug komt vragen Rita en Erie beide om den tekst: ‘Hij was een Man van Smarten, en verzocht in krankheid ... waarlijk hij heeft onze zwakheden op zich genomen en onze smarten heeft hij gedragen ...’ En nog later, als in een laatste worsteling Matthijs Brand in een moeilijken nacht Rita overtuigend zegt, dat Hij niet alleen in de smart is geweest, maar ook de smart en àl het lijden draagt van anderen | |
[pagina 407]
| |
van de geheele wereld, dat Hij ‘zonde’ voor ons gemaakt is, dan breekt het licht in Rita door. ‘Wonderlijk - dat het juist de Man van Smarten was die de sleutel had, en voor Rita, het zonnekind, de deur van de gevangenis opendeed, zoodat zij met haar scha naar buiten kon treden.’ ‘Zijn schoonheid schitterde door de lijdensschaduwen heen, en zij kon niet anders doen dan in droefheid en berouw voor Hem neerknielen met heel den schat van haar lach, en ze verwonderde er zich niet meer over dat ze Hem te voren nooit ontmoet had, want zij had zich immers altijd afgewend van de smarten der wereld. Zij had ze met bloemen overdekt, om ze niet te zien, ze had gegeven, om niet meer te gedenken.’ ‘Om onze overtredingen’ erkent Rita: wij, met ons hevig begeeren, met onze diepe zelfzucht, het oordeel is ook op òns' - en nu eerst komt er vrede in haar vermoeide ziel, nu zij Christus zag, die de zinkende wereld op zijn hart droeg.
Al teekent Wilma in dit boek weer de lijdenskant van het leven, moet ge niet denken dat er voor de vreugde geen plaats is in haar werk. Want ‘Het Schoone Leven’ is vol van bloemenweelde, vol van sterke natuur-vreugde. Maar zoowel in Else als in Macht en in Het Schoone Leven, is de kèrn: de groote innerlijke worsteling met het lijden. Dat ik in haar werk meermalen gedachten tegenkwam die mij sterk deden denken aan Walt Whitman en TrineGa naar voetnoot*) bevreemdde mij niet. Het is een groote diepe aandacht voor de dingen der ziel, een graven diep in het hart van den mensch. Maar dit is het hartverheugende: In Wilma's werk is er na de groote worsteling met het lijden geen ‘overgave’ in het groote al, wat eigenlijk niets anders beteekent dan schoone zinsbegoocheling, voortspruitend uit groote machteloosheid en sterke hoogmoed tegelijk, maar het langzaam aanvaarden van het lijden als een deel van het leven, dieper nog: het zich zelf mede-schuldig gevoelen aan het lijden der wereld. In de aanvaarding van de groote gebrokenheid van het leven wordt ook het laatste bolwerk van het Ik overwonnen, als de wezenlijke verlossing gevonden wordt in het lijden van den Man van Smarten. Bij het herlezen van Wilma's laatste boeken moest ik telkens denken aan het verschil tusschen moderne en christelijke literatuur. Welke hooge ontroering ik ooit had bij het lezen van het werk onzer beste auteurs, er bleef ondanks een zóó innige aandacht voor het leven | |
[pagina 408]
| |
een pijnlijke naklank, een slechts wrange erkenning van ‘armoede’, ‘een vraag zonder antwoord’. Zoo geheel anders is het met Wilma's boeken. In de aesthetische ontroering is het de diepe religieuze ondertoon, die ons bij de gestadige levensgroei steeds sterker doet voelen dat wij opklimmen tot iets van het ‘heilig-harmonieuze’, tot iets van de wezenlijke schoonheid. Wilma's werk rijst hoog uit boven de kleine alledaagschheid waarin wij vaak zóó verward zijn, dat wij kans loopen maar amper oog te hebben voor dezen vorm van kunst. -
Wij moeten nu maar geen ‘volkskunst’ van Wilma vragen. Zij heeft zich nu eenmaal een geheel eigen en eenige plaats verworven. En als wij een open oog hebben voor het symbolieke in haar werk, zullen we moeten toestemmen dat haar gemis aan voldoende objectiviteit, waarover ik in m'n inleiding reeds schreef, alle waarborg doet missen, om te komen tot het scheppen van echte dramatische kunst. Toch - moet ik erkennen dat ook zij, die met haar werk sympathiseeren soms de vrees bekruipt, dat Wilma door te zeer individueele wijze van schrijven te onbegrijpelijk zal worden. Wilma moet niet vergeten dat het ‘gewone’ leven zoozeer aller aandacht opeischt, en ook vervult, dat bij een te diep indringen in het verborgen lijden, gepaard met een zeer bijzondere vorm van schrijven, het diepste wezen van haar kunst aan velen, hoewel ongewild, wel eens kon voorbijgaan. En zooveel mogelijk trachten naar klare vorm, behoeft m.i. het symbolieke element niet te schaden. En al geeft Wilma dan geen ‘volkskunst’, als geeft zij den buitenkant der menschen niet - wij luisteren wel - en wij luisteren in dezen tijd van ‘realistische’ boeken gaàrne. Want ‘volkskunst’ is maar een zeer betrekkelijk begrip, en van den ‘buitenkant’ der menschen kunnen we den geheelen dag genieten. - Maar wie zou ook met goed recht voor de kunst een bepaalde vorm willen aangeven? Ik hoop, dat Wilma, met haar bijzonder talent, nog lang rustig zal mogen voortwerken in het dorp ‘achter de heuvelen’. Wij luisteren wel - en wij luisteren gaarne naar haar vertellingen over het schoone leven, haar sprookjes uit het kinderland, en onze oogen volgen mee de wijde perspectieven in Gods groote natuur - en de weelde van de bloeiende heide. ERRATUM: naam, reg. 2 van onder p. 63 moet zijn ‘maan’ |
|