| |
| |
| |
[Nummer 13]
De Andere Weg
door
G. Themmen.
Nu ging ze opnieuw den kleurigen herfst in.
Als ze 's morgens beneden in de huiskamer kwam en zag, hoe de zon al de warme tinten dieper en stralender gloed gaf, dan was elke gedachte een dank voor den nieuwen, heerlijken dag, voor de vreugde over het goede in huis.
Want ze zag weer overal de vreugden: in den opgewekten morgengroet van de meisjes, in elk vriendelijk woord of liefkoozend gebaar van Aart, in de najaarsweelde van dahlia's, asters en chrysanten in den tuin, in het drentelen door de gangen en de kamers met het gevoel van veilig-thuis-hooren - in de voldoening van Greet over de logeerpartij -
Greet kwam veel.
Lou had in overleg met Mevrouw voor ‘welkom’ een prachtige ets laten hangen op haar kamer - een onvervulde lievelingswensch tot nu toe - En dadelijk den volgenden dag was ze er, stil van overgroote dankbaarheid -
‘Maar, Lou, het is immers voor mijzelf zoo heerlijk geweest. Ik heb in jaren en jaren niet zulk een zomer gehad. En nu dit nog - je maakt het mij werkelijk te veel -’
‘Kom, kind,’ probeerde Lou te schertsen, ‘zoo'n cadeautje niet zoo zwaar tellen. Stel je voor, we hebben voor iedereen wat uitgezocht, en dan zou jij overschieten -’ En ineens met een dalende, diepe stem van ontroering: ‘Greet, je móet me dit laten doen, in woorden kan ik niet meer - Maar als ik denk, hoe ik ging -’
Uit den schat van gemeenschappelijke liefdes en interesses bouwden zij, ook nu hun leven elk weer zijn eigen richting liep, de gesprekken op en Greet gaarde alle belangrijkheden bijeen om er in een theeuurtje na schooltijd Lou mee te verrijken. Ze moet het vasthouden, dacht Greet, niet weer in eenzaamheid afdrijven naar een voos, uiterlijk-gewichtig conventie-leven.
Op een middag, dat Aart vroeg thuis kwam, verraste hij ze beiden mid- | |
| |
den in zoo'n gesprek. Het fijne rood bloosde Lou tot in den hals, terwijl ze opstond om hem thee te schenken. Maar nu ineens afdraaien naar een ander onderwerp - nee, dat was toch te laf - Ze probeerde hem er in te betrekken: vond hij ook niet, dat het nieuwe proza weer rijker van gedachte werd - ze had hem voor een paar dagen immers nog iets ervan voorgelezen?
Maar hij poeierde het af:
‘Ja, lieve kind, ik heb op 't oogenblik heusch wel wat anders te doen dan mijn tijd met zulke dingen zoek te brengen. Geef me de post maar es an.’
Toen Greet weg was - het gesprek was verbrokkeld in een paar nietszeggende zinnen - en ze in de kamer terugkwam, schamperde hij goedig nog:
‘Goeie menschen, begin je nu weer met die geleerdheid? Zoo een als Greet - nou, ja, die heeft niet anders - Indertijd, toen je tusschen al die bleekneuzige, wijsgeerige jongelingen bij Mevrouw Treesink zat, kon ik het wel begrijpen. Maar ik dacht altijd: Lou is eigenlijk veel te verstandig voor zulk spul. En warempel, nou kom je mij er ook nog mee aan boord?’
‘Maar, Aart -’
Ze moest wel uitlachen om zijn kinderlijke redeneering, al stak diep onder even de pijn.
‘Ja, nou vind je me natuurlijk grenzeloos dom. Dat is de gewoonte van zulke geleerde menschen. Heusch, kind, de wereld draait er wel om - ook zonder jullie proza of poëzie - mij om 't even -’
Ze tornde er maar niet tegen op, ze stond met de handen over elkaar naar hem te zien in een verteedering, die haar voor eigen gevoel oud maakte tegenover z'n naïef-nuchtere argumentatie.
‘Vin je 't zelf ook eigenlijk niet idioot? Daar heb je nou alles - een man en een huishouding - en als een oude jongejuffrouw ga je je bekommeren om kunst en al die onzin -’
‘Aart - hou op - niet grof worden,’ zei ze plotseling heftig. ‘Kunst is geen onschadelijke malligheid. Jullie zakenmenschen ook, jullie hebt alleen maar begrip van geld verdienen en op z'n voordeeligst weer opmaken -’
‘Natuurlijk, 't zou er raar uitzien, als we dat niet deden. Dan kwam er van die kunstmenschen ook niets terecht. Trouwens - 't is nu ook nog een armoedig rommeltje - zeg zelf -’
‘Ja, juist, maar hoe komt dat?’ Ze stak van wal met een levendig pleidooi voor de menschen, die het beste van zich zelf, die de schoonheid geven en waar de maatschappelijke toestanden den domper van geldzorgen over
| |
| |
zetten. Hij keek haar in kluchtige bevreemding aan en zei tenslotte hoofdschuddend:
‘Kind, kind, hoe kom je zoo? Heb je al die nonsens in Bergen opgedaan? Wat is 't goed, dat jij weer thuis bent - Schenk mij maar es een glaasje sherry in voor de schrik, dat is beter dan al dat verdedigen van artistiekerige niksdoeners -’
Ze draaide zich om, het brandde van spijt in haar oogen. Wat deed ze er ook met Aart over te beginnen; ze wist het immers wel: zoodra ze daarop kwamen, beschouwde hij haar als een kind, onpractisch, misschien wel wat onnoozel -
Maar verder - de herfst gaf zulke mooie dagen, ijl in goud en zon. Alleen was Pim er niet om verre tochten mee te maken en terug te komen met armen vol kruidig-geurende bloemen.
Het bleef goed met hem gaan, ze had hem nog eens bezocht; nu hij lichamelijk sterker werd, zat hij halve dagen in de kweekerij.
Ze wandelde niet zoo ver alleen; veel gauwer dan vroeger had ze behoefte ergens even binnen te wippen en een babbeltje te houden: bij Mevrouw Treesink, de Bylefeld's, Mevrouw Riveling - Omdat in onbewaakte oogenblikken, vooral te midden van het fleurig gedrentel op straat, haar telkens de vergelijking met het vorig jaar overviel: hoe Pa kwam - en met Ma bij Hirsch - en Jo - En dan voelde ze zich ineens zoo stuurloos -zoo onveilig - dat ze moest gaan zoeken naar een opgewekt gesprek, waartegen haar wankelheid kon leunen -
‘Jullie kent die mevrouw Te Maten zeker al langer, niet?’ vroeg Mevrouw Riveling haar op een middag plotseling.
‘Mevrouw Te Maten?’ herhaalde ze op den klank af. ‘Nooit van gehoord -’
‘Hé, nee, en ik meende uw man een paar keer met haar te hebben zien wandelen. Van de week, dunkt me, nog - Heb ik me dan zoo vergist? Want ik dacht nog: als ik Mevrouw Gravesteyn spreek, wil ik d'r haar toch eens naar vragen, die zal haar wel beter kennen - D'r werd over haar gesproken als lid van een commissie van toezicht, maar niemand kende haar eigenlijk goed, omdat ze hier nog maar zoo kort is.’
‘O, ja? Waar komt ze dan vandaan?’
‘Ik meen uit Utrecht.’
Een kramp van kou trok het bloed uit Lou d'r gezicht; met strakke lippen glimlachte ze:
‘Dan zal 't toch een vergissing zijn.’
‘Ja, dat denk ik ook.’ En even zuchtend, coquet: ‘Zoo gaat 't, als men ouder wordt -’
Lou ging er niet op in.
| |
| |
Ze weet het eerlijk niet, dacht Mevrouw Riveling, dan had ze er wel een draai aan gegeven. Kijk ze daar nou es zitten, toch eigenlijk wel zielig, leuk gezichtje anders - 'n beetje 'n nonnekopje - Zou ze nu gauw weggaan om er alleen eens over na te denken?
Nee, ze hield het uit, vertelde zelfs van Bergen en de mooie dagen daar -
Op den gewonen tijd ging ze heen, in de gang nog opgewekt nababbelend.
‘Kom gauw es terug,’ noodde Mevrouw Riveling in een vage spijt, dat ze met dat andere achterdocht had gewekt, ‘'k Vin 't zoo gezellig, als u even komt inwippen. En we wonen dicht bij elkaar.’
Lou knikte slechts.
Ze liep de gracht af, maar zag niet, hoe in de ijle kruinen al de stervende blaadjes goudig beefden in de zon.
Ik wil het niet gelooven - het hoeft niet - het kan een vergissing zijn - drong ze hard en resoluut zich zelf op. Het is zoo goed nu, ik laat het me niet ontnemen - wat doen de menschen er aan te peuteren -
Uit Utrecht - schoot het door haar heen en meteen vlamde als van schaamte het rood over haar gezicht.
In de Leidsche straat - midden tusschen het drukke beweeg door - daar had je ineens Aart naast haar -
‘Zoo, kind,’ zei hij hartelijk. ‘Aan de wandel? Ik zag je net voor me uit gaan. Waar ben je geweest?’
‘Bij Mevrouw Riveling,’ antwoordde ze en keek naar hem op.
‘Zoo - Was 't er gezellig?’
‘O, ja -’
Ze trachtte alles weg te dringen: de achterdocht - de snelle gedachte, dat hij nu misschien net van haar kwam - want ze liepen zoo heerlijkeensgezind, zoo saamhoorig: iedereen moest hun hun groote rijkdom wel aanzien. Ze voelde de trots om haar, waarmee hij op haar neerkeek, en met groote, glanzende oogen knikte ze even tot hem op.
‘Wat is ons dit in lang niet gebeurd,’ zei hij, toen ze het plein waren overgestoken. ‘Zoo'n wandeling met z'n beiden. We moeten 't eens meer doen, Lou. Kom me dan 's middags van kantoor halen. Maar afspreken, want dan kon je 't juist eens treffen, dat ik niet klaar was.’
‘Ja,’ antwoordde ze, ‘dat is heerlijk. Anders weet je ook heelemaal niet, dat je samen nog zoo genieten kunt.’
Samen - toch samen - wat deerde dan het praten van de menschen -
Hij sloot de deur voor haar open, noodigde met een hoffelijk gebaar:
‘Treed binnen.’
Terwijl hij de brievenbus inspecteerde, liep zij door, deed hoed en mantel
| |
| |
af en bracht neuriënd voor den spiegel in den portemanteau haar haar in orde.
Maar ze lieten haar niet met rust, al de gedienstige geesten, die zich geroepen voelden, haar rechtstreeks of zijdelings aanduidingen en wenken te geven. Ze streed met een glimlach tegen hen op:
‘O, ja, die mevrouw Te Maten - Zeker, da's een heel goeie kennis van Aart - Van vroeger nog, ja -’
Maar als ze weg waren, klemde ze de handen ineen en streed met zichzelf - Gewonnen geven - gelooven - Aart vragen, wat er van waar was - Hoe kwam ze toch zoo bang - Vroeger, met die ring - Wat leek dat ver - en rijk - en rustig bij dit - Was 't geen kinderachtige zelfmisleiding de argwaan, die er toch was, als Aart lang uitbleef - afwezig en ongedurig deed - steeds naar de telephoon liep, maar weer neer te vechten en te doen, alsof je de verschrikte gezichten van de meisjes niet zag, wanneer er eens een ondoordacht woord ontsnapte?
O, maar ze kón het niet aanvaarden; zoolang het niet onloochenbaar en te tasten voor haar had gestaan, vocht ze om haar eigen geloof in hem. Want in zijn goede uren had hij zooveel jongensachtige teederheid voor haar - Ach, en misschien maakte de wetenschap, dat ze hem kon verliezen, elken dag meer, haar wel meer verlangend naar en dankbaarder voor elken blik, voor iedere vluchtige liefkoozing.
Op een morgen lag tusschen het stapeltje van de eerste post een brief van zijn zuster.
‘Gunst, wat eer overkomt me,’ zei hij, Lou het epistel overreikend, ‘Liesbeth vraagt een week logies. Zoon belangstelling heeft ze me lang niet waard gevonden, da's zeker ter eere van jou -’
‘Och, kom, jij overdrijft es weer,’ zei Lou, den brief doorkijkend. ‘Ik vin, dat ze 't heel aardig vraagt. Of 't ook nog te druk voor mij is - welnee, 't is wel leuk, weer eens een logée -’
Ze zweeg plotseling, denkend aan al het bezoek van huis, dat om haar heen was geweest.
‘Nou, schrijf jij haar dan even?’ vroeg hij opstaand. ‘Zulke conversatiebriefjes zijn niks voor mij. Is ze trouwens ook heelemaal niet op gesteld.’
‘Hè, Aart,’ zei Lou nog verwijtend, maar hij lachte:
‘Heb ik weer een vermaning noodig?’ en kuste haar den ernst van het voorhoofd weg.
Ja, schrijven was gemakkelijk genoeg. Maar haar als logée te hebben in in die sfeer van statigheid, waarin bijna alle verpleegsters zich bewogen, vond Lou, maar Liesbeth al bijzonder - Enfin, misschien viel 't mee, de
| |
| |
enkele brieven, die ze schreef, waren wel steeds hartelijk, ofschoon haast te correct -
Correct - het bleef de indruk, dien Lou van haar hield de eerste dagen. Iemand, die al de vreugden en de smarten van het leven weggesloten heeft achter de streng-belijnde betooning van uiterlijke hulpvaardigheid - Soms was het, of er iets openging in haar oogen, maar dadelijk schoof ze dan het bedeksel van glimlachende welwillendheid er weer voor. Lou, in een stage vrees, dat een blik van achterdocht of een schamper woord haar iets zou verraden, hield zich zelf in een voortdurende opgewektheid - Liesbeth ging, wel ouder en bezadigd daarnaast, toch met haar mee op in belangstellende vragen en verhalen over allerlei.
Tusschen Aart en Liesbeth miste ze de hartelijke gewoonheid van broer en zuster, ze waren wel vriendelijk tegenover elkaar, maar altijd met een zekere reserve, en als Liesbeth hem een poos zat aan te kijken, begon Aart onrustig te worden, tot wrevelig toe. Wat kon er zijn, vroeg Lou zich af, dat die beiden, zonder eenige verdere familie in het leven zoo van elkaar af waren geraakt? Als ze getrouwd waren geweest, ja dan - maar alle twee zoo lang op zich zelf -
Met het korten van de dagen zaten ze 's middags, wanneer ze terug kwamen van wandeling of visite, al te schemeren, en dat waren de oogenblikken, waarin ze, de verstroevende invloed van leeftijd en levensomstandigheden weg, elkaar het dichtst naderden. Liesbeth vertelde van haar jeugd en het ouderlijk huis, maar langs de scheiding met Aart gleed ze voorzichtig heen.
Op een middag scheurde ineens de telefoonbel midden in haar bijna droomend verhaal.
‘Even -’ verzocht Lou en was al weg.
Het duurde een oogenblik.
Maar toen ze weer zat, vroeg ze niet op de manier van anders, die iedereen het haar vertellen tot genoegen maakte: ‘En?’
Want aan den anderen kant van de telefoon was een hooge, doordringende vrouwenstem geweest, die op het hooren van haar klank plotseling haar woordentuimeling had geremd met een: ‘O, nee - dank u - verkeerd aangesloten -’
Liesbeth zag haar gezichtje wit en ontzet in het grijze, stervende middaglicht. Het verdriet is er al, dacht ze, ik was er wel bang voor. Hoe moet ik haar helpen?
‘Ben je geschrokken van de telefoon?’ vroeg ze.
Lou keek even schichtig op.
‘Och -’ zei ze, ‘een vergissing -’
| |
| |
‘Mag ik je eens wat vertellen, Lou? Van Aart en mij? Misschien heb je moeilijkheden, kind - nee, je hoeft ze mij niet te zeggen, ik weet wel, dat het dan misschien nog moeilijker zou worden. Maar, o, ik wou zoo vreeselijk graag, dat je hem kon houden, Lou, en dat kun je. Ik zie het aan de manier, waarop hij je aankijkt - En daarom - och, Lou, ik heb hem verloren - We zijn maar met z'n beiden en toen we thuis waren, wisten we alles van elkaar. Niet sentimenteel, hoor, want tenslotte hebben jongens allerlei avontuurtjes en liefdetjes, waar ze de zusters maar liever buiten houden. Maar zoo de dagelijksche ondervindingen, de liefhebberijen - En we waren trotsch op elkaar tegenover de buitenwereld. Toen maakte Aart promotie en ging naar Utrecht. En daar -’ ze hield even op en zag het weten op Lou's gezicht - ‘knoopte hij die verhouding aan. O, Lou, ik heb er tegen gestreden, we hebben tooneelen gehad, vreeselijk - Soms dacht ik, dat ik er gek van zou worden: ik kon hem op deze manier niet afstaan. Zij liet hem niet los - en hij, ik weet niet, wat het is. Maar toen we weer eens zoo'n hevige scène hadden gehad, heb ik gezegd: Nu kan ik niet meer. Ik zal niet boos op je zijn, ik zal er ook niet meer over praten. Maar je moet mij van nu af buiten je leven laten - en buiten het mijne blijven - Hij heeft gehuild als een kind, omdat ik zoo hard was. Maar ik heb volgehouden - hij ook - En ik heb hem verloren -’
Haar stem kropte weg in een snik.
De schaduw vulde de kamer met het verdriet van al die jaren.
‘Vader en moeder zijn gestorven - ik ging in de verpleging. Van uiterlijke omstandigheden en veranderingen hielden we elkaar op de hoogte meer niet. Maar toen hij uit Utrecht ging, dacht ik: misschien kan het nog goed worden. En later, met de verloving, o, kind, ik heb gehuild van dankbaarheid, om hem, ook om mezelf. Want ik hoopte nog steeds - Och, Lou, ik heb niet anders dan hem - Eerst durfde ik niet komen - en toen de teleurstelling met het kindje. Maar nu kon ik niet langer wachten, ik verlangde zoo, en als het toch eens weer in orde kwam - Het kan niet meer, ik weet het nu wel -’
‘Liesbeth, waarom?’ fluisterde Lou.
‘Ik heb hem verloren, Lou, door mijn hardheid. En daarom, wees jij niet hard tegen hem. Hij zal wel cens afdwalen, misschien heeft hij 't al gedaan, maar hij komt terug. Het zal moeilijk voor je zijn, als zijn vrouw, nog moeilijker dan voor mij. Maar, o Lou, hou hem vast, jij kunt het -’
Lou zat gebogen, met de handen voor het gelaat.
‘God kan het,’ zei ze gesmoord en stond op.
Door de tuindeuren was nog een stukje hemel te zien met het veege, parelmoerachtige licht van den duisterenden dag.
| |
| |
Ze liet de kamer achter zich met Liesbeth en alles. Het gezicht opgeheven bleef ze staan, zonder woorden, zonder gedachten, maar in diepste, algeheele overgave. Dit oogenblik brandde het kruis in haar hart en het was haar bijna heerlijkheid. -
- Wees niet hard -
Ze hoorde, dat Aart den sleutel stak in het voordeurslot.
| |
XVI.
Anders had Jo in de weken voor Kerstmis altijd van die prettige, geheimzinnige druktes, maar dit jaar - O, ze was wel heel ijverig in de weer, want haar ‘klantjes’ mochten er niet onder lijden, hield ze zich zelf voor, maar ze werkte niet in den koesterenden glans, die vroeger van de feesten af tegemoet straalde in den voorafgaanden tijd. Want als ze aan de dagen dacht, de arme, kille dagen, die ze voelde naderen met onwrikbare, afgemeten schreden, dan zou ze stil willen staan, ineengekrompen, met huiverig-saamgenepen handen, omdat ze niet verder durfde - niet durfde -
Het kon toch niet: zonder Lou - zonder Pim -
En 't vorig jaar, toen ze zoo feestelijk samen waren gegaan naar Amsterdam - En Pa op het station tegen een van de kennissen, die hen met een glimlach monsterde, omdat de uitgaansstemming van hen uitstraalde, zoo trotsch had gezegd:
‘Ja, naar mijn getrouwde dochter - Op zulke dagen ben je 't liefst allemaal bij elkaar - echte familiefeesten -’
‘Zeker - Ik meende u voor een paar weken te hooren zeggen, dat ze hier kwamen -’
‘Och, ja, daar was ook eerst sprake van. Maar ze wilden ons graag daar hebben. Och, en dan doe je dat natuurlijk -’
‘Zeker - zeker -’
Ze wilde zich niet voorstellen, hoe het moest worden: Lou in Amsterdam, met gasten zeker, net wat voor Aart - Pim in Arnhem, daar zouden ze er ook nog wel wat fleur aan geven - en dan zij met z'n drietjes hier - de armoede - Wat moesten ze elkaar zeggen, achter ieder woord klonk immers hol de leegte -
‘Kan u niet es vragen, of Pim met Kerst een paar dagen thuis mag komen?’ stelde ze Ma voor, toen die haar gewone, maandelijksche bezoek aan Pim ging brengen.
‘Daar zeg je wat,’ antwoordde Ma en 't was voor haar ook een heele opleving.
| |
| |
Maar de directeur vond 't beter van niet; als 't nu bepaald noodig was - ja, dan - Je wist toch nooit, hoe hij op al die herkenningen reageeren zou; rustig hem nog wat sterker laten worden, leek hem veel beter.
Dus niet -
Pa - en Ma - en zij -
‘O, Heer,’ smeekte ze, ‘het blijft toch het feest van Uw komst - En al het andere is de rijkdom niet - Maar -’
Ze kon er niet los van worden. Ze zag steeds Lou in het midden - in de zachte vreugde - Lou, die met de belofte het nieuwe jaar was binnengegaan -
Ze was er na Liesbeth's logeeren al een paar malen geweest, vooral, wanneer ze hoopte, Aart niet te zullen treffen. Want haar te zien, ergerde hem - ze wist het - niet alleen, omdat zij niet best opschoten samen, dat was vroeger ook al zoo - maar omdat hij dan herinnerd werd aan al de onaangenaamheden met ‘thuis’ en wrevelig erover kon uitvallen.
Lou zei dan niets, eigenlijk werd Lou steeds schaarscher van woorden. Toch scheen het tusschen hen beiden best te gaan, als Aart nog eens thuiskwam, terwijl zij er was, viel 't haar op, hoeveel meer opmerkzaam hij was tegenover Lou - een soort onrustige afhankelijkheid - Misschien voelde ze daardoor Lou's zachte beheerschte stemming en woord soms even als iets ouwelijks. Maar 't zat ook wel in haar gezicht - de strakkere lijnen van rijpheid -
Ze waren op zulke haastige, gekaapte middagen heel prettig en intiem samen, maar de vertrouwelijkheid raakte alleen de uiterlijke dingen - de sfeer van het ongezegde was niet meer tusschen hen, omdat zij elkaar niet meer in zwijgen durfden naderen uit vrees voor de pijnlijke gapingen van vermoedens en gedachten.
Pa wist wel, dat ze nu en dan naar Lou ging; ze had hem niet met opzet gebraveerd, maar ze liet het toch ook niet. En tot haar verbazing volgden er geen schampere opmerkingen en geen verbod.
Pa werd wel oud in den laatsten tijd, dacht ze. Als ze 's avonds stil bijeen zaten en ze zag zijn gezicht boven de krant, dan was het wel heel wat anders dan het jeugdige, blozend-gevulde van een paar jaar geleden.
En hij kon zoo hulpeloos zeggen:
‘Jo, loop je nog een straatje mee rond? Ik heb weer zoo'n hoofdpijn -’
Op zulk een zwijgend, triest wandelingetje probeerde ze dan wel eens met een paar vage, algemeene zinnen een gesprek te sturen in de richting van Lou, maar zoo'n poging sneed hij dadelijk af.
Wat was het toch? vroeg ze aan zichzelf. Waarom maakte een mensch tegen zijn diepste behoefte in z'n leven zoo arm en ellendig? En liet een
| |
| |
ander er in mee lijden? O, toen Pa eerst naar de kerk ging, wat hadden Lou en zij gedacht, dat het nu goed zou worden. Lou - op een avond, terwijl ze 't over Oma's sterven en al de diepe, moeilijke dingen hadden - snikte: ‘O, Omaatje, het is toch niet te vergeefsch geweest -’ Was het dat dan wel? Konden ze er over oordeelen? In hardheid zeiden ze wel eens: ‘Het was vroeger nog beter -’ Was het toen werkelijk beter? Makkelijker misschien, maar voor Vader - Ach, wie weet -
Ma was het minst veranderd; die bleef gelijkmatig, fleurig, zich schikkend in de omstandigheden, alleen een beetje geïnquietteerd, dat ze in de vriendenen kennissenrij zoo heelemaal achteraf raakten.
Maar zij miste Lou ook, al sprak ze er niet rechtuit over - tusschen een gesprek slipte 't soms ineens door:
‘Alweer storm en regen - Wat een andere Novembermaand hebben we toch dan verleden jaar. Als ik s' morgens naar Lou ging, moesten we gewoon een kijkgaatje maken op de ruiten, zoo bevroren waren ze - Ja, verleden jaar -’
En dan zuchtte ze even. -
Zoo droeg elke korte, haastlg-grauwe dag nader tot hen het feest van het Licht, maar ze durfden niet uitzien naar de vreugde ervan, omdat de duisternis hun nog te lief was.
‘Wat ga je doen vanmiddag? 't Is best weer,’ zei Aart, terwijl hij, klaar voor vertrek, zijn handen wrijvend stond te warmen voor den haard.
‘Een heele lange, rustige middag naar Mevrouw Treesink. Ik ben er in zoo'n tijd niet geweest en ze heeft nog wel een paar dagen ziek gelegen ook.’
‘Da's waar. Nou, doe ze m'n groeten. En als ze es een makkelijke Zondag heeft, vraag dan, of ze met Hans en Greet komt eten. Je bent er toch eigenlijk ook altijd erg prettig geweest.’
‘Goed -’
Hij kuste haar tot afscheid, keek bij de deur nog eens om met zoo'n wonderlijke weifeling, net, of hij terugkomen wou en nog iets zeggen.
Maar de deur ging toch dicht.
Lou maakte zich langzaam klaar.
Om nu te weten, wat hij dacht in dat oogenblik van aarzeling - Zou 't hem bezwaren, zou hij 't haar willen vertellen? Ze wist niet, of ze 't wenschte; nu kon ze in goede dagen nog gelooven, dat het wel niet zoo erg zou zijn, dat de menschen kleinigheden altijd zoo aandikten. Maar dan, de onloochenbare zekerheid misschien. Was 't laf, dat ze de werkelijkheid niet aandurfde, zoo ontweek? O, ze had ook wel andere tijden, dat de opstand razend in haar woedde - dat ze niet wilde langer zoo:
| |
| |
bedrogen, versmaad, zoet gehouden met een overschot van liefde, de fâcheuse troisième, die het cachet tegenover de buitenwereld moest redden - Dan beter de waarheid en het hevige conflict - Aart zou weten, dat ze maar niet met zich liet sollen - En als hij niet breken wou met de ander, welnu - dan -
Maar zag ze hem daarna binnenkomen met 'n hulpeloos, even-berouwvol gebaar, of haar overstorten met belangstellende hartelijkheid, dan zakte het wilde verzet toch altijd weer in haar terug. Ze kon niet doorzetten - ze kon hem niet voor de keus stellen: zij of ik - Het zou voor haar immers alleen maar verlies zijn - hoeveel hartelijker en mededeelzamer was hij al niet voor haar dan een paar maanden geleden - Och, wie weet -
Kom, ze zou maar loopen naar Mevrouw Treesink; het was wel een heel eind, maar met dit frissche Decemberweer haalde je er kleur en kracht bij op -
Zooals nu ook weer met dat vragen van Mevrouw en Hans en Greet - Eigenlijk was 't een zelfoverwinning, want aan die conversatie had hij betrekkelijk weinig - maar op zulke momenten zocht en greep hij alles, wat haar maar genoegen kon doen. Zou hij zich dan erg schuldig voelen, probeeren op die manier 't ook tegenover zichzelf weer wat in orde te brengen, zijn geweten te sussen. Wat een vreeselijk leven eigenlijk, om meelij mee te hebben. Soms kon ze dat, kon ze in zachte vergevensgezindheid naar hem zien, wanneer hij thuiskwam en rondliep - afwezig, prikkelbaar, uitvallend over 't minste of geringste. Niet altijd -
Wees niet hard -
Liesbeth, het is vaak zoo moeilijk, al de onuitgesproken beleedigingen moet je verwerken - En is er wel erger dan ontrouw - versmading?
Ik heb hem verloren -
O, God, nee, niets verliezen - Dan maar dragen en zwijgen - De sterkte is immers van U -
Met een hart vol tranen belde ze bij Mevrouw Treesink aan.
‘Mevrouw is juist uitgegaan,’ vertelde het meisje. ‘En voor de heele middag -’
Hè, was ze nu toch maar getramd -
‘Maar wilt u misschien wachten, tot juffrouw Greet thuis komt?’
‘Och, nee, dank je,’ zei ze vaag. ‘Dan wordt het zoo laat. Wil je mijn groeten aan Mevrouw overbrengen en zeggen, dat ik gauw eens terugkom?’
Ze liep de straat weer uit, zoo loom: haar heele middag lag afgeknapt. Ze had gerekend op den steun van een gesprek met Mevrouw, een goede morgen gehad, alleen in dat vooruitzicht. En nu zoo - als een bedelares
| |
| |
weer weggestuurd - Was ze ook eigenlijk geen bedelares in 't leven, die met de overgeschoten brokken tevree moest zijn? Maar bij Mevrouw had ze weer willen opdoen 't blijmoedig besef van rijkdom - Vanavond moest Aart uit - ze voelde zich zoo moe van al haar strijdende gedachten; ze wist nooit, of het wel goed was, zooals zij deed - alles maar laten gaan - of dat het haar plicht bleef, er ronduit met hem over te spreken - hem te wijzen op het kwaad, want goed kon dit toch niet zijn - Maar zoodra er een aanleiding was om te beginnen - wanneer hij sprak over uit-moeten, lang wegblijven of zoo - dan wist ze zich ineens klein en onmachtig, dan was er voor haar niets dan het vluchten, het wegvluchten als een bang kind - en het knielen - en het smeeken -
En den langen avond zou ze weer moeten verduren in onrust - in verbeten jaloezie.
Hoe moest het toch gaan - dit kon niet altijd blijven zoo - Zou het ten slotte toch uitloopen op een felle catastrophe - een plotselinge breuk -
De bitterheid neep om haar mond.
Welnu, dan hadden de menschen hun zin; er waren toch heel wat, die er heimelijk naar hoopten als naar de ontknooping van een spannend stuk.
Maar ze gaf nog niet gewonnen - Zoolang Aart nog zoo voor haar was, bij dagen prettig en hartelijk voor haar bleef, hield ze de kamp uit. Eén moest tenslotte de sterkste zijn - Maar wie -
Waar zou ze nu heen, een andere visite afleggen? Och, eigenlijk heelemaal geen zin, deze middag had ze voor Mevrouw bedoeld en nu allemaal andere gesprekjes - Nee, ze zou wat wol bijkoopen voor 't kussen en dan ging ze fijn naar huis, daar was het 't allerbeste en ze kon er dan nog flink wat aan werken - voor tafel was 't nog een heele tijd - 't Moest ook, 't schoot al zoo op naar Kerstmis. Aart had reuzenplannen, 't zouden drukke dagen worden. Zonder iemand van thuis?
Jo zei de vorige week bij 't weggaan: ‘Over veertien dagen is 't al Kerstmis, Lou -’
Ach, zij wist het ook wel. Maar wat moest ze - O, als ze dacht aan die dagen - En dan 't vorig jaar - Hoe had ze er één oogenblik tegenop kunnen zien - Als ze 't nu zoo in orde mocht brengen, zou ze 't jubelend doen. Waarom waardeerde je de goede dingen altijd pas, wanneer ze voorbij waren?
Hoe zou Pa aan haar denken - hard-verbitterd? Ze zag hem zitten voor z'n bureau, z'n forsche, beweeglijke kop even stil in wrang gepeins - Dat het zoo ver had moeten komen - Pa en zij, het was niet te denken - En wanneer, wanneer zou eens alles zoo versleten zijn, dat ze elkander zonder pijn konden naderen?
| |
| |
Ze ging in de Spiegelstraat den handwerkwinkel binnen om wol bij te koopen voor het Smyrna-kussen, zwart-groen-lila -
Onder 't inpakken neusde ze even gezellig rond, of er ook wat nieuws was: leuk, die eierwarmertjes - eenige kereltjes, kon je best zelf haken voor den een of ander, van restjes wol - Net wat voor Pim, wat zou die er schik in hebben!
Met het pakje tegen zich aan geklemd, de handen in de mof, haastte ze zich weg, ineens verlangend naar haar warme haardhoekje, een kopje thee en 't werk. 't Was tijd en weer voor gezelligheid, een groote familie om je heen, vroolijke stemmen, frissche gezichten - Dat je zoo kon vervreemden en elkaar toch zoo missen -
Wat zou Aart opkijken, als hij hoorde, dat ze bijna de heele middag thuis was geweest - Aart - vreemd toch, dat aarzelen, toen hij wegging - wat zou hij gehad hebben -
Ze was nu bij huis en tipte met lichte voeten de stoep op.
Hé, de deur stond aan - wat was dat voor malligheid? Zeker een van de meisjes uit geweest en vergeten, weer goed te sluiten - Zou ze toch eens wat van zeggen - dat kwam niet te pas.
In de lichtkier, die de zware deur liet bij 't openduwen, trad ze binnen en wou meteen de hand reiken naar 't knopje, omdat 't in de vestibule al schemerig werd, toen ze 't voelde - Er was iemand, er waren meer -
En toen zag ze 't: Aart, die zich losmaakte uit een hartstochtelijke omhelzing, omdat hij haar gewaar werd. Zij merkte het niet.
Minder dan een oogenblik stond Lou het op te nemen met een doodelijke nauwkeurigheid: haar gebogen hoofd - de zware haarwrong onder de bonten hoed, de lange lijn van den mantel en de armen, op de armen - Maar Aart's verwrongen gezicht boven haar schouder verblindde haar met één slag, ze sloot even de oogen -
Ze keerde zich om, stapte terug over den drempel en trok de deur langzaam achter zich dicht.
Nu stond ze weer op straat
Het begon te regenen.
Jo zong zachtjes voor zich heen, terwijl ze de trap afliep. Ze wist zelf niet wat, 't was iets van: ‘Rien n'égale, o ma belle rose, l'amertume de ton destin,’ maar 't kon verder heelemaal niet schelen; 't had niets met haar blijdschap te maken, en toch zooveel.
Pa had zoo pas op de bovengang gezegd:
‘Hm, als je eens weer naar Lou gaat, dan moet je eens vragen, of ze vindt, dat we zoo Kerstfeest kunnen vieren.’
| |
| |
En gehoorzaam-onnoozel had ze geantwoord:
‘Goed, Pa.’
Zie je, dat was nu net iets voor Pa, om er zoo mee aan te komen: norsch - brommig - Maar o, wat zat er een verlangen achter, wat moest hij Lou gemist hebben, dat hij tot deze zelfoverwinning in staat was - Ze had de laatste dagen telkens al wat gemerkt - even 'n zuchten - of een peinzende verteedering in zijn oogen - Maar dit - Nu moest Lou toch wel komen - nu zouden alle hindernissen toch wel wegvallen. En als Aart -
Pa kwam achter haar aan en met z'n beiden gingen ze de eetkamer binnen.
Aan tafel hield Jo een gesprek op als in geen weken: allerlei kleine voorvallen bij 't inkoopen-doen van dien middag, die ineens lichtend opkwamen in haar herinnering, vertelde ze in sprankelend-vroolijke woorden.
Ma dacht met verbazing: hoe komt Jo zoo opgewekt? Wat voor ontmoeting heeft ze gehad?
Pa zag het wel. En het verdreef bij hem den wrevel, die er al weer gevolgd was op z'n eigen zeggen, omdat hij nu toch nog de eerste stap moest doen - Och, ja, hij was ook eigenlijk wel wat driftig geweest en zij, Lou, totaal van streek, geen wonder ook - En dat ze nu heelemaal niet terugkwam, 't was eigenlijk meer dan bar - maar, ja, 't kon ook wel aan Aart liggen, die zag hij d'r net voor an, om 't haar radicaal te verbieden. Och, 't kind zou bij oogenblikken d'r plezier best op kunnen. Wat zei ze toen ook weer: dat had u moeten weten - Wat moest hij weten? Aart zou toch niet - Nee, een bullebak kon hij wel zijn, maar iets anders hoorde je nooit van hem - als zakenman had hij een goeie naam - Och, die trouwerij was indertijd eigenlijk veel te haastig gegaan. Maar ja, wat moest je, Aart drong zoo aan, had er allerlei argumenten voor - En van zijn standpunt beschouwd, had hij gelijk. Maar zooals 't nu was, hield hij 't niet uit - De kinderen vervreemdden totaal - Straks Jet en hij oud en een leeg huis - nu ja, Jo - Jo, die bleef wel - die zou toch wel niet trouwen. Gek, dat hij tegenwoordig zooveel moest denken aan oud worden, 't Kwam zeker door alle zorgen. Zooals met Pim ook, als hij dacht aan de toekomst van de jongen, dan werd 't hem gewoon te benauwd. Waaraan had hij toch zoo'n stumper van een kind verdiend?
‘Wat zei je, Jo? Vanavond uit? Nee, ik heb nog een macht te werken. Als je wilt, mag je me wel een handje helpen. Anders ben ik er om twaalf uur nog niet door.’
‘Goed, Pa.’
Zoo gebeurde 't meer tegenwoordig. Maar 't gaf nu even een teleurstelling voor Jo, want er was zoo'n blijde ijver in haar geweest, om aan al de
| |
| |
voorbereidingen voor Kerstmis te beginnen. Ze kon weer uitzien, ze durfde weer, want Kerstfeest kon nog vreugde en vrede worden.
Het meisje kwam binnen om het dessert op te zetten.
Er gingen voetstappen voorbij de ramen.
En niemand, die iets vermoedde -
Lou keek naar de kier licht tusschen de gordijnen.
Nee, dacht ze, ze zitten nog aan tafel. En dan binnenkomen onder de oogen van de meiden. Nee, maar wachten, tot ze boven zijn, dan is 't een rustig oogenblikje -
Haar blik ging nog eens langs al de ramen van het huis, maar 't was, of iets verstikkends haar bij de keel greep - ze keerde zich om en liep door. Een tram suisde tingelend voorbij, de lantarens straalden sterretjes in den regen en de steenen glansden van vocht.
Ze had de paraplu opgezet, met één hand hield ze de mof en het pakje wol zat nog op dezelfde plaats geklemd. Het was weer als voor drie jaar toen Oma kwam, moest ze denken.
O, Oma, als u dit wist -
Zoo pas in den trein had ze oogenblikken van razenden krankzinnigen opstand gehad - wou ze terug, in vlijmende verachtingswoorden strijden met die ander om hem - zij had recht, het was in haar huis en zij dulde er geen ander. Wat deed ze te vluchten - haar al het bezit te laten: de triomf - het veilige huis - en hem - Aart - Aart -
Nu niet meer - in het druilige donker vloeide al haar heete verzet weg - zoo zwaar ging ze - zoo zwaar - Aart had haar met overleg bedrogen vanmiddag - was 't werkelijk nog maar vanmiddag? - hij liet haar gaan zonder één beweging van terughouden - ze was voor hem een belemmering, een last geworden - wat moest ze dan naar huis terug? kermde haar hart wanhopig.
De regen streek koud en zeurig langs haar neer, ze was Zorgvliet ingedwaald en stond nu voor het hek bij het gedenkteeken van de Marissen. Meisjesherinneringen kwamen op: hoe dikwijls ze hier met Jo even was blijven kijken naar de witte vrouw met de opgeheven, schrijvende hand. Uit de vale nis van kaal takken werk lichtte het nu nog - maar zij - zijzelf -
Ze steunde zich tegen het hekwerk en kreunde - kreunde, omdat haar ziel in haar opengereten werd en ze de eindelijke, verwoestende smart niet meer neer kon houden.
O, God, o, God, ik heb ook schuld - ik had moeten waarschuwen - ik zei niets, omdat dat makkelijker was - ik rekende mijzelf zoo sterk, sterk genoeg om hem te houden -
In verblinding voor een plotselinge, vreemde, schuldelooze schuld stond
| |
| |
ze een oogenblik met wijde, fel-starende oogen - toen ging ze weer lang zaam verder.
Aart - als ik dat maar gezien had - maar ik dacht altijd, dat het toch nog wel gaan zou - dat ik wel genoeg voor je was. Het kon niet, jij moest zooveel rijkdom hebben, en ik was zoo arm, ik had niets voor je. Ach, liefste, waarom heb je 't niet gezegd, waarom ben je alleen gaan zoeken? God wist het wel - ik niet - Ik heb niets - maar zij, zij dan?
De haat laaide weer in haar op - ze zag haar met de armen om Aart en ze moest de tanden opeenklemmen om niet te schreeuwen.
Als ze straks thuiskwam - wat zouden ze verwonderd zijn - Deed ze er wel goed aan? Ze zou natuurlijk moeten verklaren, waarom ze kwam, zoo plotseling, zoo afgetobd, nat en ellendig? Pa - wat zou hij zeggen - bittere woorden over Aart - ook over haar? Ach, maar 't was immers haar eenige schuilplaats, waar moest ze heen, gaf er dan niemand, niemand meer om haar? Nu zaten ze zeker al boven, Pa achter de krant, Ma met een boek en Jo ijverig aan 't werk natuurlijk. Zoo was 't immers altijd geweest in de vroegere, goede dagen - en dan Pim met een of ander stil liefhebberijtje en zijzelf - Ze zag zichzelf in lachenden rijkdom, onbezorgd, een, die met bevreemding zou hebben omgezien naar zulk zwaar gaan in weedom.
Ze dwaalde maar verder, zonder stuur of doel, op haar mof had de regen allemaal vieze, plakkerige haarpiekjes gemaakt en de rok van haar mantelpak sloeg soms nat en zwaar tegen haar beenen.
Ineens rees de forsche donkere dreiging van de Duinoordkerk naast haar op. Ze stond er even, als versuft naar te kijken.
Ik moet nu teruggaan, dacht ze stomp, heusch, ik moet nu teruggaan, anders wordt het misschien te laat. Waarom wil je dit Aart, ik kan immers bijna niet? Waarom ben je hier niet, want och - dan ging ik misschien toch wel weer mee terug. Als zij maar weg was - Waar ben je nu?
Een lange rilling trok door haar van het hoofd tot de voeten.
Waar ben je? Is zij er nog? O, Pa, nu moet ik toch wel komen -
Ze begon ineens haastig te loopen, zichzelf optrekkend tot vlugger gaan - ze zag niemand.
Ik kom, herhaalde ze steeds, ik kom - Ik moet wel - Pa, vergeef maar - Ja, Aart heeft bedrogen - Nee, niet meer vragen, ik kan het niet zeggen. Later misschien - Mag ik dicht bij u zitten? Ja, Ma? Ik ben zoo koud en zoo moe.
Ze liep vlak langs de hekken van de voortuintjes, de paraplu laag, bang voor de menschen, die haar voorbijkwamen. Er waren veel vroolijke kamerinkijkjes, maar ze zag er niet naar,
| |
| |
Zou Aart scheiding willen? vroeg ze zich huiverend af. Eigenlijk moest zij het willen, harde trots zetten tegenover zijn gruwelijke ontrouw in hun huis. Wie weet - wie weet - hoe vaak al - O, ze kon niet meer denken - Morgen misschien - bij dag leek alles makkelijker en klaarder.
Ze kromp samen: ze wist immers wel, dat het morgen in het licht nog vreeselijker, nog onverbiddelijker zou zijn.
Ze moest oversteken.
Een tram - wachten -
Zonder besef stond ze op den rand van het trottoir, tot het licht voorbijgeschoven was.
Aart, is dit het laatste? Aart? O, Heer, Gij weet -
Vlak achter de voorbijrijdende tram, die aanzette na de halte, stak ze het dubbel spoor over.
Aart, waar -
Ineens pal op haar een verblindend monster, dat greep - een rauwe angstkreet in haar - een opsteigerende beweging om zich te redden -
Met een smak duizelde ze neer -
| |
XVII.
‘Aart?’ vroeg ze flauwtjes, even bijkomend -
‘Ja, lieveling,’ antwoordde Pa, diep over haar heen gebogen, ‘hij komt al?’ Op de klank van zijn stem opende ze nog weer even de oogen.
‘Heb je veel pijn?’
Ze probeerde te glimlachen, maar het kon niet; de oogen gingen weer toe.
Ze lag in het ziekenhuis, ze wist er zelf niet van: het eenige, wat tot haar besef was doorgedrongen, was een oogenblik een heel meewarige stem vanuit de verte:
‘Och, dat is 't mevrouwtje Gravesteijn.’
En gelijk messteken van pijn -
Nu stonden ze met hun drieën om het ledikant, Pa, Ma en Jo, losgescheurd uit hun avondgezelligheid, waar juist na het gesprek van den middag weer een blijmoedige harmonie in was.
Over de gang rinkelde een electrische bel en er tipten vlugge zustervoetstappen voorbij.
Ze zeiden niets, hun oogen hunkerden op het witte, verwrongen gezichtje in het kussen.
Het was in den val niet geschonden.
Maar verder -
| |
| |
Ze hadden haar niet mogen zien voor ze na de voorloopige behandeling in bed lag en de wrange bijzonderheden waren hun nog gespaard.
Jo stond bij het voeteneind; ze kwam niet nader, want dan zou een wil, sterker dan de hare, haar bij Lou op de knieën drijven om te kermen: ‘Loutje, Loutje, hoe kwam je daar? Waarom was je zoo aan 't zwerven?’
En haar gedachten glipten nu al naar al de zwarte diepten van vermoedens.
Waarom was ze in Den Haag? Wat deed ze die kant uit? Een boodschap? Voor Aart? Maar op zoo'n uur? Wat was er gebeurd? Ze leek in de laatste tijd wel heel rustig, maar ze hield je er buiten - dat was 't al-
Jo moest naar Pa zien - Pa hier, en dan na de overwinning van vanmiddag - O, dat oude versje:
‘O, lieb’ solang du lieben kannst -
- - - - - - - die Stunde kommt,
dasz du an Gräbern stehst und klagst -’
De verstikkende angst greep haar bij de keel:
‘O, Heer, dat niet - Lou - onze Lou - Al het andere is niets, maar dat -’
Dan zou het dus te laat zijn - Al de kostbare dagen en uren, die ze voorbij hadden laten gaan - weg, onherroepelijk weg? Niets meer te herstellen - En Pa dan - Pa, die haar niet kon missen en toch - al deze maanden -
Ze durfde niet meer denken. Want dan ineens - Aart - wist hij ervan? Waarom - waarom was ze hier? Om te verzoenen? Nee, dat kan niet - Of misschien toch - in radeloosheid - in wanhoop?
Achter haar ging de deur open en dicht en zuster geruchtte even door de kamer.
Och, zuster, zeg het maar, vroeg ze bij zich zelf. Al blijft ze haar heele leven ook een stumper, wat hindert het - Als ze maar blijft - Zeg maar, hoe erg het is -
Zuster wist, hoe erg het was - van het onzettend gehavende onderlichaam en de beenbreuk - van al de tragische bijkomstigheden: de uiteengereten paraplu, die een eind verder was opgeraapt en het pakje wol, dat nog half-weggegleden, tusschen haar arm had geklemd gezeten. Maar ze zei niets.
‘Dat Aart er nu nog niet is,’ mompelde Pa en er wrevelde iets in zijn stem.
Lou kwam meer bij, ze zag van den een naar den ander, lang naar Jo, en haar vragende oogen trokken Jo nader.
‘Pim ook?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Wou je Pim graag hier hebben, kind,’ zei Pa week. ‘Ik zal er even over praten.’
In een plotselinge, even-opfleuring, omdat hij iets voor haar kon doen, ging hij achter de zuster aan, de kamer uit.
‘Is 't zoo erg, Lou?’ vroeg Ma met een trilling.
Ze antwoordde niet, ze keek Ma aan en toen naar Jo met een smeekenden blik, die beteekende: och, jij weet het immers wel.
Maar Jo kon het niet zeggen.
Ze zag, hoe Lou wachtte - hunkerde bij elk geluid -
Aart, kom nu -
Alsof ze hem geroepen had, was hij ineens in de kamer.
Ze moest naar hem opzien: de uren van vertwijfeling lagen over zijn vergrauwd gelaat.
Hij groette niemand.
‘Lou -’
Het was een scheur door de zware stilte.
Hij lag op de knieën voor het ledikant: uit het witte, afgepijnde gezicht blonken Lou's oogen hem tegen van een verheerlijkte liefde.
Hij kon het niet doorstaan: met een schok borg hij zijn hoofd weg in de sprei, zijn lichaam sidderde van de snikken.
Haar liefde stortte zich over hem uit - langzaam, in pijn, hief ze haar eene hand op en legde die op zijn gebogen hoofd, even streelend het jongensachtig-overvloedige blond, dat altijd haar trots was geweest.
‘Aart,’ fluisterde ze, ‘het was een ongeluk -’
Maar Jo had verstaan - en ze vluchtte. Op de gang, stil in avondrust, liep ze met samengeklemde handen heen en weer -
Het was een ongeluk -
Ze begreep -
‘O, God,’ bad ze, ‘leer mij vergeven. Ik kan niet. Alles heeft hij van ons geroofd, en toen - misschien weggeworpen - En als zij nu moet gaan - Heere, het kan niet - Wat wordt er dan van ons?’
Pa kwam terug.
‘Er zal getelephoneerd worden,’ vertelde hij. ‘Waarom sta jij hier?’
‘Aart is er.’
Hij keek haar lang en doordringend aan.
‘Ik weet niet,’ zei ze toen, als in antwoord op zijn onuitgesproken vraag.
Zijn oogen werden staalhard.
‘Kom,’ gebood hij en ging met haar binnen.
Aart stond nu midden in de kamer, de armen slap langs zich neer, het gezicht oud en verwilderd, als - dacht Jo - als op den dag van het kind.
| |
| |
Niemand maakte ook maar een beweging van tegemoetkomen.
En dat staan van hem daar alleen, in het midden, met zijn forsche ontredderde, stuurlooze leven - ving haar hart in medelijden. Wat moest er van hem worden?
En Lou's oogen smeekten zoo.
‘Ben je erg geschrokken?’ vroeg ze zacht, naar hem gaand.
‘Ja,’ antwoordde hij heesch, ‘het was meer dan schrikken.’
Toen liep hij haar voorbij naar Pa en stak zijn hand uit.
‘Vader,’ zei hij, en 't was, of hij het kermde. Want van den roof wist hij alleen. Pa antwoordde niet.
Maar hij drukte wel de hand.
Het ging tamelijk.
Pim kwam den volgenden morgen; hij was door den directeur voorzichtig wat op de hoogte gebracht, maar toch stond hij zwijgend en onhandig bij Lou's bed, omdat haar gezicht zoo vreemd en pijnlijk bleef.
‘Wat heb je?’ vroeg hij eindelijk.
‘Een gebroken been,’ zei ze en probeerde te glimlachen. ‘En als je ziek bent, wil je ze graag om je heen hebben. Daarom ben ik zoo blij, dat jij er nu ook bent.’
Hij bleef niet lang; hij moest spoedig met Ma naar huis, er was bij dit terugkeeren voor hem toch al zooveel te verwerken.
Nu zijn ze er weer allebei, dacht Pa, toen hij Pim door huis zag loopen, maar zijn hart wrong er zich onder samen.
O, Loutje - o. lieveling - Waarom ben ik zoo hard geweest? Je had kunnen sterven zonder één woord meer. En wat dan?
Ieder vrij oogenblikje kwam hij even aanloopen, stond hij bij haar bed zonder veel te zeggen, maar elk gebaar was een bede om vergeving.
Als bij Aart -
Wanneer een van de anderen er was, deed hij zoolang afstand van zijn plaats naast het ledikant, maar verder kwam hij er niet vandaan. Den eersten dag kon Lou nog niet veel spreken, ze lag maar stil voor zich uit of naar hem te kijken en soms trok het glanzende floers van tranen over haar oogen. Hij zat met haar hand voorzichtig in de zijne en nu en dan moest hij zich even over haar heen buigen om haar de zachtste liefdewoorden te zeggen, die hij kon vinden, of in eerbied een kus te drukken op haar voorhoofd. Hij zag achter haar moeilijken glimlach al de gedachten, die door haar heen gingen -
Maar toen de dokter meer hoop begon te geven en zijzelf ruimer van woorden werd, kon hij de vraag niet meer houden:
| |
| |
‘Weten ze thuis, waarom je in Den Haag was?’
‘Nee -’
‘O, lieveling,’ en hij lag weer neergegleden, geknield naast haar ledikant en biechtte, schreiend als een kind.
Ze luisterde met gesloten oogen: die pijn - o, die pijn om haar te zien staan - met de armen om hem - Aart, ik kan haast niet meer dragen.
‘O, mijn jongen,’ zei ze, toen hij eindelijk stil en klein zweeg. ‘God is er toch.’
‘Maar, Lou, je wilt toch nog wel blijven,’ drong hij. ‘Of heb ik het zoo teveel gemaakt.’
‘Nee,’ antwoordde ze vast, ‘ik wil wel blijven. Maar - ik weet niet,’ liet ze er peinzend op volgen, ‘misschien -’
‘O, maar de dokter is zoo tevree. En zuster zegt ook: je bent jong en gezond. Lieveling, als je weer thuis komt - ik durf er bijna niet aan denken - Het lijkt te mooi - ik heb het niet verdiend - Maar het zal feest zijn, ze moeten allemaal komen, Pim ook - Wat is Pim goed, heb je 't wel opgemerkt?’
Ze knikte.
‘Wat een feest - allemaal - En wat wil je dan 't eerst? Waar heb je nu 't allermeest plezier in? Moet Greet ook komen? En Mevrouw?’
‘En Liesbeth,’ zei ze.
‘Goed, Liesbeth ook.’
Hij fantaseerde maar voort. Als ze nu gauw opknapte, misschien mocht ze dan Oud en Nieuw wel bij Pa en Ma vieren, en dan nog een veertien dagen -
Ze huiverde ineens.
‘Aart, nu niet meer. Je weet niet -’
‘Maar je voelt je toch wel goed? Of ben je nog bang -’ hij boog zijn gezicht tot vlak bij het hare, ‘ben je nog bang, dat ik -’
‘Nee,’ zei ze stil. ‘Bang niet - Maar het zal zoo moeilijk voor je zijn.’
‘Wil je me niet een beetje vertrouwen, Loutje?’ fleemde hij.
‘Dat doe ik altijd,’ zei ze eenvoudig. ‘Maar ik weet niet -’
Haar blik gleed weg in gepeins. -
Als Lou moest rusten, kwam de zuster hem plagend verjagen. Ze behoefde maar te zeggen:
‘Ik geloof, dat ze u in Amsterdam hard noodig hebben,’ en dan wist hij het wel.
‘O, ik ga al,’ gaf hij dan, toch wat gekrenkt en weerstrevend, toe. Soms ging hij inderhaast even heen en terug, wat een paar uren nam, maar als 't kon, werkte hij 't met telephoontjes af. Eigenlijk konden ze zich ook best een paar dagen redden, en wat niet zoo goed liep, nu - in de vrede -
| |
| |
dat spijkerde hij later wel weer bij. Stipt op het aangegeven uur stond hij dan weer op de stoep, gewoonlijk met bloemen onder het vloei. 't Was het eenige, waar Lou op het oogenblik van kon genieten, en hij moest telkens weer die innige opleving in haar oogen zien, wanneer hij met de fijne kleurenweelde tegen zijn donkere jas, binnentrad in de al schemerige kamer.
‘Maar, jongen,’ zei ze met een streelend verwijt, ‘het wordt heusch te erg.’ ‘Kind, voor jou? en hij keek rond naar weer een ander plaatsje voor deze nieuwe.
Want ze lag er als in een tuin. Al de belangstelling van de kennissen en vrienden in het tragisch gebeuren moest zich op deze wijze uiten en door het informeeren bij de deur, want bezoek werd er niet bij haar toegelaten.
‘Zuster, weer werk,’ zei hij met jongensachtige bravoure, als zuster binnenkwam.
‘O, er kan nog bij,’ glimlachte ze. ‘Ik zal maar weer op zoek gaan naar een potje of een vaasje -’
En ze zette de tuil Fransche margrietjes bij de Kerstrozen en cyclamen, de seringen en de anjers en de vroolijke, kraalroode hulst, die naar het licht van kerstmis wees.
Lou lag er stil naar te kijken. De tranen, die opgepareld waren bij Aart's binnenkomen achter de bloemen, had ze krampachtig weggeslikt. Hij mocht niet zien, niet weten, dat zijn bloemenattenties weemoed opriepen. Want het was als in den verlovingstijd, toen elk hoekje in haar kamer bij Mevrouw zijn eigen stille geur en kleur bewaarde. Maar daarna - wat had ze vaak verlangd naar nog eens één zoo'n kleine oplettendheid - op haar eersten trouwdag - Stil, waarom daar nu aan denken, er mocht toch geen plaats zijn voor bitterheid -
Ze had een ideaal zustertje, die haar als een kind vertroetelde met hartelijkheid en vriendelijke woorden.
‘Ik zal nooit meer zeggen, dat verpleegsters altijd iets statigs hebben,’ zei ze eens berouwvol, met toch een glimp van de oude vroolijkheid, terwijl zuster bezig was voor den nacht de bloemen weg te zetten.
‘Zoo, dus u gaat uw leven beteren,’ kaatste zuster terug, maar zweeg meteen, want wat voor leven zou het wezen, als ze beter werd? Misvormd - stumperig misschien en dan zoo jong - en een man, die van uiterlijk mooi hield, die trotsch op haar wou zijn - Het was geen wonder, dat in de uren van alleen-zijn zoo dikwijls stille tranen weggleden van onder haar oogleden, het moest worstelen wezen, om het leven zoo weer aan te durven.
Zuster had gelijk - en het zware wist ze niet eens.
Want in de lange rusturen, waarin ze niet sliep, als geen aardsche líefde
| |
| |
en bezorgdheid haar ziel belemmerde om zich te keeren tot God, zag Lou het leven en den dood in het aangezicht. Het leven, dat trok - dat zoet en begeerlijk bleef - dat rijke heerlijkheden zou hebben, maar ook de ontzetting van radeloozen strijd om Aart, om de zwakheid, die aftrok en weglokte - Hij wilde wel heel eerlijk nu, maar de andere bleef - en had macht, dat wist ze, al probeerde hij het ook met groote, rumoerige woorden weg te redeneeren. En als zijzelf - dokter keek steeds zoo ernstig bij het onderzoek en zuster ontweek een definitief antwoord op die vraag - eens niet heelemaal de oude werd, gebrekkig bleef in loopen of beweging, dan - dan zou hij zich voor haar moeten schamen - moeten - dat lag in zijn karakter -
Het brandend rood vlamde over haar witte gezicht
En dan zij - ze zag ze weer staan, even groot bijna als Aart, chiquè vrouw van de wereld - En als Aart dan vergelijkingen ging maken - Ze had niet meer het voordeel van haar jeugd en frischheid in den strijd, dien ze welbewust zou moeten aanvaarden - met hem -
God is er toch -
Ze legde ineens de handen gevouwen over het dek en haar hart schreide in berouw.
O, God, ik wil wel terug. Ik mag ook niet al die kleinzielige bezwaren hebben, ik weet het wel. Want Gij kunt toch sterkte en troost en rust geven. Maar, o, Heere, ik ben zoo klein en zoo laf, ik heb altijd maar gedaan, of het mij niet aanging, hem maar alleen laten worstelen. En misschien vindt Gij het nu beter, dat hij zijn hulp alleen bij U zoekt. Gij hebt ons niet noodig, o Heere. Maar als ik mag gaan -
Ze zag hen allen samen bij Pa en Ma, in een halven cirkel om het hoeklicht, en er was zoon dankbaarheid op de gezichten -Aart zat naast haar en Pim aan den anderen kant - O, als het toch eens kon -
Maar daar stond ze op en Aart hielp haar in den mantel, en ze moest zijn arm hebben bij het loopen, want het ging zoo stumperig. En bij aankomst aan het station stond zij - in het grelle, gure licht danste demonische spot in haar oogen, terwijl ze hen opnam - Aart probeerde langs haar te kijken -
O, nee, het kon niet, daar kon ze niet tegen op, ze was te moe - Hier, in de veiligheid van het ziekenhuis, was alles goed, maar straks - terug in het grauwe, harde leven - Zonder stilling voor haar heet-vermoeide hart? Opgejaagd van de eene onrust in de andere? Nee, ze had geen moed meer, dan maar liever heengaan -
Werkelijk? Het duizelde door haar heen; ze had zich één oogenblik voelen glijden, wegzinken in de onmetelijke diepte, waarin ze alleen moest
| |
| |
gaan. Durfde ze? Durfde ze uitzien naar de vrede en de heerlijkheid over de zwarte monsterlijke gaping van het graf, dat het eenig-zekere was?
Haar handen nepen samen.
En het verwijt, dat ze achterliet? Pa, dien elken dag van hardheid zou berouwen in een lange, lange wroeging - en Aart - ze zag hem als een gebroken man, verteerd door de beschuldiging, dat hij haar den dood had ingejaagd, zijn oogen keken haar aan, vreemd, in een rauwe ontzetting. Nee, dat kon toch niet - het was niet zoo - zij, zij had mee schuld - tegenover Pa - met Aart - Waarom was ze hem niet meer tegemoet gekomen, hij had toch ook zooveel armoe geleden.
Moest ze dan toch willen? Maar ze voelde zich zoo moe, zoo onmachtig -
O, Heere, ik weet niet - ik weet niet, wat Uw wil zal zijn -
Dien morgen was er iets nieuws in haar oogen.
Na een nacht van één ontzetting, waarin het zelfs physiek in haar meewrong in den strijd, lag ze nu stil onder effening van vrede. Blijven of gaan - ze gaf het willig over - God was er - Hij had heerlijkheid en moed en troost. Wat zou ze dan nog vreezen? Ze voelde zich veilig in de omslotenheid van Zijn sterkte, die haar zou dragen - in het leven of in den dood -
‘Ik zou Liesbeth nog zoo graag eens willen spreken,’ zei ze tegen Aart, toen die een oogenblik bij haar zat. ‘Kun je niet opbellen en vragen, of ze es komt? Als je 't nu dadelijk doet, misschien kan ze 't voor vandaag dan nog wel regelen -’
‘Loutje, wat heb je?’ vroeg hij bevreemd. ‘Voel je je minder goed? Waarom zoo'n haast ineens?’
‘Och, ik weet niet,’ zei ze vaag. ‘Ik heb maar zoo'n verlangen nog eens met haar te praten, ze kan een groote steun zijn, Aart.’
Al staand bij het ledikant, zag hij op haar neer. Hij voelde in haar woorden zoo'n wreede dreiging voor het optimisme, dat hij zich, nu alles goed ging, al weer eigen had gemaakt.
Maar ze zag er vandaag toch bijna fleurig uit, beter, dan het ook nog maar een oogenblik geweest was.
‘Steun?’ glimlachte hij. ‘O, jou kleine wijsheid. Voor steun ben ik er toch. Maar ik zal het doen, hoor.’
Hij merkte niet den oneindigen weemoed, waarmee ze hem nakeek, toen hij de kamer uitging.
O, mijn jongen, jij steun - En je kunt nog niet eens jezelf sturen - Hoe zal het toch gaan, als ik - Stil, God zal zorgen, ook voor hem -
| |
| |
‘Zeker voorgevoel van jou geweest,’ zei hij, toen hij later, nadat hij voor de aansluiting was gewaarschuwd terugkwam van de telephoon. ‘Ze was 't juist vanmiddag van plan. Een oogenblikje maar, morgenochtend moet ze weer weg, maar ze breekt er toch uit, ze kon niet eerder -’
Ze hadden het dien dag allen bijzonder goed met Lou, voor ieder schikte ze een gesprekje apart. Ze sprak niet veel over heengaan, maar haar woorden bleven als een ijle innigheid hangen om hun hoofd, doorgeurd van weemoed.
Pa zat een heele poos stil bij haar, hij was gekomen met allerlei vroolijke verhalen over de drukte in de stad, waar ze altijd zooveel van hield, en nu hij er was, kon hij het niet zeggen Het raakte haar niet meer, dat voelde hij.
Ze keerde ineens haar hoofd heelemaal naar hem, het grijze licht door het raam was als een aureool om haar heen en in het schaduwig gezichtje blonken de oogen.
‘Pa, ik moet nu vergeving vragen -’
‘Waarom?’ vroeg hij gesmoord.
‘Omdat ik zooveel harde dingen gezegd heb. O, ik heb er zoo'n spijt van gehad. Maar ik kon niet teruggaan, dacht ik. Misschien was het mijn trots wel. O, Paatje, ik ben zoo blij -’ ze kon bijna niet meer, ze hijgde - ‘dat ik het nu toch nog kan vragen - Vergeef -’
‘Mijn kind - mijn Lou -’ snikte hij en boog zich over haar heen en borg zijn hoofd tegen het hare. ‘Het was immers ook mijn schuld. Lieveling, kom je nu niet meer bij ons? Wil je liever weggaan? Ach, Loutje-’
Ze zei niets, ze schreide stil met hem mee.
‘Paatje,’ fluisterde ze tenslotte moe, ‘God is toch zoo goed voor ons geweest.’
Aart had met Pim wat inkoopen gedaan in de feestdrukke stad: bloemenseries van lantaarnplaatjes. De jongen zag er zoo zielig-gedrukt uit, toen hij van 't ziekenhuis kwam, en hij wist op dat oogenblik van geslingerdheid ook eigenlijk met zichzelf geen raad, zoodat hij in een plotselinge behoefte tot gulheid hem had meegenomen de stad in. 't Deed hun beiden goed, ze waren niet lang gebleven, even maar het vroolijke, bruisende leven langs je laten gaan, dat gaf je weer moed.
Zoo kwamen ze nu thuis. Gek, dat hij zich eigenlijk ingeburgerd begon te gevoelen, in de laatste maanden had hij er anders nooit aan gedacht dan met een stille vijandigheid. Maar zooals 't nu was - Pa en Ma en Jo - och, Jo ook -
Daar had je ze meteen -
‘Vin je niet, dat Lou vandaag bijzonder goed is?’ vroeg hij opgewekt,
| |
| |
in een behoefte om van haar de bevestiging van zijn ongemotiveerd optimisme te krijgen.
Ze zag hem bevreemd aan.
Goed? En ze droeg nog dat zware afscheid van weinig woorden in zich:
‘Jo, jij bent altijd de sterke voor ons geweest. Probeer het te blijven, zij zullen het zoo noodig hebben - Aart ook -’
Ze schudde het hoofd.
‘Ik geloof het niet, Aart. Ik ben bang -’
De tranen schoten in haar stem.
‘Och, kom,’ suste hij. ‘Je moet je niet zoo bezorgd maken. Nu ze 't zoover gehaald heeft -’
‘Liesbeth kwam net, toen ik wegging,’ zei ze hem achterna, terwijl hij de trap opliep. korzelig alweer, omdat Jo altijd je stemming neersloeg.
‘Zoo,’ antwoordde hij droog.
Boven bij Pa en Ma vond hij hetzelfde: de stille angst, eigenlijk het weten al. Hij probeerde er onder uit te komen: dat had je toch wel meer met patiënten - zoo bij vlagen het gevoel, dat het verkeerd zou gaan. En de dokter zei gister immers nog, dat het boven verwachting liep. Ze hoorden hem willig aan, stemden toe. Maar zelfs Ma kon zich niet meer laten overtuigen.
Toen Liesbeth een uurtje later kwam, stond hij na de eerste begroeting haastig op.
‘Nu ga ik nog een oogenblikje -’
Ze hield hem met een gebaar terug.
‘Ik zou haar rust laten, Aart. Ze is erg moe.’
‘Daar zal ik toch geen scha aan doen. Ik zit gewoon kalm bij d'r -’
‘Maar er kwam een erge koorts op. Het is heusch beter van niet.’
Haar oogen smeekten: luister deze eene keer naar mij.
‘Nou, als jij het dan beter vindt,’ zei hij schouderophalend, inwendig mokkig, en ging weer zitten.
Het werd een lange, vreeselijke avond.
En in het ziekenhuis streed Lou's jonge lichaam den ontzettenden kamp.
Alsof de inwendige beschadiging nu pas zijn volle doorwerking had gekregen, joeg toomeloos haar de koorts door het bloed.
Tegen den morgen werden ze allen gehaald: het einde kon elk oogenblik verwacht worden.
Liesbeth stond mee aan het ledikant, ze moest met den eersten trein, ze wist, dat ze geen woord meer zou hebben, maar het hoefde ook niet. O, om zoo dicht bij den eeuwigen vrede te zijn -
‘Liesbeth, ik ben niet hard geweest. Maar ook niet sterk. Misschien vindt
| |
| |
God het daarom beter, dat ik nu wegga. Bid jij voor hem. Hij komt bij jou terug - eens, als hij zichzelf heeft gezien -’
Aan die woorden dacht Liesbeth, toen Aart haar de gang doorbracht naar de voordeur.
‘Het kan niet meer, hé Lies,’ zei hij gesmoord.
‘Nee, jongen, het kan niet meer. Je moet haar laten gaan. Voor haar is de heerlijkheid. En voor ons -’
Haar tranen stroomden, in geen jaren had hij haar zoo gezien, open en rauw verscheurd lag haar hart in haar blik, terwijl ze hem de hand toestak:
‘Dag, Aart - Dag, jongen.’
Ze was de stoep al af.
Hij sloot de deur en ging terug. In het ziekenhuis was de morgendrukte ontwaakt. Hij lette er niet op.
Voor ons - Voor ons -
Voor hem? Wat bleef er over voor hem?
Lou kwam niet meer bij, haar schorre ijlgeluiden krijschten door de kamer. Hij moest het alles aanhooren: haar snikkende zelfverdediging - haar uitvaren in woede tegen de ander - haar berouw: ‘Aart, ik heb het niet geweten -’
En eens, toen ze wat rustiger lag, probeerde ze de armen uit te strekken en fleemde:
‘Aart, geef hem mij nu maar -’
Jo kon het niet meer aanzien, ze kromp weg in een hoek van de kamer:
‘O, Heer, laat het nu genoeg zijn.’
In den vroegen, grijzen middag, terwijl binnengebracht dennengroen en hulst het huis van Kerstfeest doorgeurde, stierf ze.
| |
XVIII.
Ze hadden haar vanmorgen begraven.
Haar - met het kind opnieuw. Het kleine kistje, dat nu rustte op de groote.
Aart stond er bij - bij den dood. Bij den dood, waar hij voor 't eerst doorschouwde de ontzaglijkheid van het leven - van de zonde -
‘Kom, jongen,’ zei Pa, zijn hand nemend, omdat hij niet weg kon komen.
Hij keek op - murw - geslagen.
‘Ik -’
‘Ja,’ zei Pa, ‘kom maar -’
Ze namen hem mee terug naar Den Haag, daar was het het veiligst voor zijn verdriet, in het licht van hun huis, dat Lou in maanden niet had gekend.
| |
| |
Hij zei niets meer, zat stil in zijn schaduwhoekje. Er viel niets meer te zeggen, wat er geweest was en beleden kon worden, had hij aan Pa beleden.
Dat moest.
‘Ik zal probeeren het te vergeven,’ had Pa gezegd, terwijl zijn kaken klapperden en zijn vuisten de wilde, opsteigerende woede tegen den man voor hem fijn knepen.
‘Ik weet niet, of ik het kan -’ Toen was hij in krampend snikken uitgebarsten: ‘O, mijn kind, mijn kind -’
Zwaarder dan het bitterste verwijt tastte dit toomeloos verdriet de schuld op zijn ten doode beladen ziel. Hij kon er niet meer onder uit komen; hij kon alleen maar zien naar zichzelf - met ontzetting. In de eerste dagen na het ongeluk was nog wel eens de felle wrok in hem opgestoken tegen de ander, die dit had geforceerd, die hem altijd gedreven had tot wat hij in zijn binnenste eigenlijk niet wou. Nu niet meer - hij dacht niet meer aan haar - hij zag alleen zichzelf: bij het lijk van zijn vader, die gekromd onder 't leed om zijn eenigen zoon, was gestorven - bij de scheiding met Liesbeth, die hem uit haar leven had geschrapt - bij Lou, die alles had verdragen en die hij tenslotte - hij kon het harde woord niet denken en hij moest het - tenslotte - tenslotte -
De angst kreunde in hem.
O, God, wat bleef er voor hem over? Voor haar was de heerlijkheid, maar voor hem?
Duizelig van leegte en ellendigheid dacht hij aan de kist, die wegzonk - aan het andere het kleine - O, God, wat was er nog voor hem? Kon hij nog leven? Ja, ja, woedde toen ineens op zijn instinct tot zelfbehoud - leven - Waar moest de dood met hem heen?
God is er toch -
O, Lou -
Het was nu ‘de heilige avond.’
Ze zaten als andere jaren, behalve den eenen keer bij Lou. Maar Pim had Ma niet behoeven te helpen bij het versieren van den boom, er was niets te versieren, er was alleen maar te dragen. En Pim droeg ook, achter zijn rustig-trieste gezicht droeg hij het.
Ze zaten samengegroept om het licht in den hoek en probeerden elkaars, wankelheid te steunen met een stille gedienstigheid, een vriendelijk gebaar.
Maar dat deed juist telkens weer de snikken uitbreken, omdat ze bij het opzien elkaar betrapt op het wijde, smartelijke gemis, dat in hun blik open lag.
Jo zorgde voor de thee. Ze hield de oogen neer op haar langzame
| |
| |
even-geruchtende werk, om maar niet rond te zien in de kamer - Want de gedachten, die dan teugelloos losbraken - Kerstfeest - Oma - Lou - O, waarom hadden ze de duisternis zoo lief gehad - En toen, toen Pa dat zei, had ze gemeend, dat het toch nog het feest van het Licht kon worden - Dat blijft het immers ook, o Heer, snikte haar hart, en voor haar - voor haar is het nu in heerlijkheid - Maar wij -
Pa keek de rij langs - van Ma, stil en treurig, naar Jo - Jo, de sterke - En Pim, met het trieste, weggetrokken gezicht. We zullen je hier houden, mijn jongen, je mag niet weer weggaan, we kunnen je niet missen. Zij zou het ook niet willen. Wat heeft zij je altijd goed begrepen, veel beter dan ik. En ik liet jullie beiden maar gaan, terwijl ik zoo rijk was. En nu -
En Aart - Nee, hij kon niet naar hem kijken. De roof door hem - het bracht hem tot razernij. Hij klemde zijn tanden opeen. Zelf had hij ook gedwaald - hij zou wel willen kruipen om het ongedaan te maken, maar Aart - Aart had hem zijn kind ontstolen, haar hart vertrapt, weggeschopt - Hij, met zijn verwrongen, bezoedelden ziel - Hoe had hij ooit gedurfd, de oogen naar haar op te slaan - Zijn Lou, het witte, stralende bruidje - Hij hijgde - Nee, hij kón het niet vergeven -
Aart stutte zijn arm op de stoelronding en leunde het hoofd tegen de hand.
Nu moest Pa naar hem zien.
En ineens welden de tranen weer in zijn hart.
Hij had Aart altijd gevoeld als man tegenover zich - nooit als jongere, als schoonzoon. Maar hier - dat verflenste, weggezakte gezicht - het moede, geschonden leven, dat te zwaar was om te dragen -
O, God, fluisterde zijn ziel, bevend in aandacht om het eindelijk begrijpen, moet hij nu toch het kind zijn? Hebt Ge hem daarom tot ons gezonden? En ik wilde niet. O, Heere, voor mij is de schuld, voor mij alleen - alles - Ik heb gedwaald - Vergeef - vergeef -
Hij zat met het hoofd in de handen.
Plotseling stond hij op en lei zijn hand op Aart's schouder.
Licht -
De glorie van het eindelijke, zware weten brak door over zijn gezicht.
‘Kinderen,’ zei hij en zijn stem had een juichende beving van liefde, die hen in eenen besloot, ‘kinderen - wij hebben gedwaald. Ik heb gedwaald. Ik meende, dat ik de weg wist. En ik zag niets. God heeft de andere. Bidt dan, dat Hij ons die leert gaan -’
Jan.-Dec. 1923.
|
|