| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
XIV.
‘Generaaltje’ was weg.
Hij had den laatsten Zondag voor Lou nog tot een feest gemaakt, de ‘booze oom met de zwarte oogen’ en hij waren vriendjes geworden in al de leuke, rumoerige jongensspelletjes, die de gang en de kamer soms deden daveren van 't lawaai, want buiten regende het.
Greet had rustig in een hoekje zitten lezen, maar Lou kon niet kalm op haar stoel blijven, ze moest telkens maar weer opstaan om thee te schenken of den jongen met koekjes te overladen. Want ze genoot - ze genoot zoo - Er was zulk een trillende spanning in haar geweest, hoe Aart zich zou houden tegenover het kind. Of hij haar beloften beschaamd zou maken - Maar nee, 't liep allemaal mee: 't regende - en ‘generaaltje’ 's ouders moesten afscheidsvisites maken, dus kregen ze hem heelemaal voor zich alleen. En bij Aart viel 't in goeie aarde, hij putte zich uit in 't bedenken van al maar weer nieuwe dingen. Als je hem nu zoo zag, met ‘generaaltje’ 's hoofdje vlak bij het zijne, terwijl hij hem iets influisterde, dan leek het onzinnig, hoe ze één oogenblik bang had kunnen wezen voor een norsche afwijzing van: ‘Hè, kom, moet je nu op je eenige vrije dag ook nog op de kinderen van een ander passen. Jij altijd met je belachelijke voorliefdes.’
Nee, zoo was het heerlijk, dit bleef z'n echte, goeie innerlijk, dat tenslotte toch weer voor den dag kwam.
En ze stond maar te kijken, midden in de kamer, de handen in aandacht gevouwen, naar de beide dicht-genegen hoofden met het fluistergesprekje tusschen hen en ze merkte niet eens, dat ze hen na een poos alleen maar vaagjes zag door een floers van tranen.
Toen 't ‘generaaltje’ moe werd, gingen ze met z'n drieën bij het hoekraam zitten, zij met het kind op haar schoot - Greet bleef in de serre bij haar lectuur - en ze verzon een verhaaltje voor hem, maar ze durfde onder 't vertellen niet opzien naar Aart, want ze voelde zijn oogen onaf
| |
| |
gewend op zich en haar eigen stem was zacht en murw van tranen om 't gemis en om den rijkdom.
Bij 't slaan van de buitendeur en 't geluid van stemmen liet 't ‘generaaltje’ zich van haar schoot glijden en trippelde naar de gang. Ze voelde nog steeds Aart's blik - smeeken bijna, en bij 't opstaan keek ze naar hem. Zijn hand reikte naar de hare, zijn oogen waren groot en open van bewogenheid.
‘Lou’ - Als streelend zei hij haar naam en toen ze zich naar hem overboog, omvatten teer en langzaam zijn handen haar gezicht en kuste hij haar.
Het bleef haar een kostbaar oogenblik.
Ze had hem verteld van Jo's bezoek en de dokterspermissie, die gisteren was gekomen voor het gaan naar Arnhem.
‘Da's goed,’ zei hij. ‘Maar neem er dan twee dagen voor, Greet kan immers meegaan.’
Ze zouden dan maar den Woensdag en Donderdag er voor houden.
Greet had er nog wel zorg in: 't ging te mooi en te flink met Lou - het was al maar emoties van komen en gaan - ‘generaaltje’ nu ook weer weg - en Lou behield maar haar opgewekte toon en het rustige gebaar. Ze had het gevoel, of ze dicht achter haar moest blijven, want misschien kwam er een oogenblik van duizelen - een plotselinge wankeling - Misschien wandelde ze nu wel met geheven hoofd, uitziende naar het licht over de bergen, maar o, wanneer ze stil zou staan - ineens - naast de zwarte, hongerige diepte, die bleef - En dan neerzien -
Lou lag den heelen nacht voor het vertrek wakker, rustig - zonder woelen - Het schreide al maar zachtjes in haar: O, Pimmie, nu kom ik toch - nu kom ik toch eindelijk - en soms moest ze eens even de hand op de borst leggen, omdat het voelde, alsof het stille, heete weenen naar buiten uit zou branden.
Toen ze den volgenden morgen wegreden, zag ze, hoe de herfstzon nu overal het kleurige, broze branden in de boomkruinen ontstak. Zou Pimmie er ook van genieten - O, als ze hem maar de vrijheid lieten tusschen de stille opgetogenheid van al de bloemenweelde en de dampende geur van aarde, dan moest het immers wel weer rustig bij hem worden.
Ze hadden afgesproken, dat zij maar alleen naar Pim zou gaan, Greet redde zich wel, die had, ook al door haar werk, overal kennissen, waar ze es een bezoekje kon afsteken, erg gemakkelijk.
Pim wandelde in den tuin, toen ze kwam; de zuster bracht hen naar een priëeltje en ging weg.
Ze wist niet hoe te beginnen; hij zat daar tegenover haar, lang, slungelig
| |
| |
van houding, maar in z'n gezicht was iets ouwelijks gekomen, lijnen van pijn.
‘Je moet straks eens meegaan,’ zei hij heel kalm en alsof ze alle dagen bij hem was, ‘er is gisteren zoo'n prachtige roos opengekomen -’
Het gaf haar ineens het besef terug, ze had nu de draad weer gevonden, en ze begon met hem over de bloemen en struiken om hen heen en langzaam gleden ze af naar het andere: Pa en Ma en Jo - haarzelf -
‘O, ja, je komt zeker nu uit Amsterdam, hé. Is 't met -’ hij bezon zich even.
‘Met Aart -’ hielp ze.
‘Ja, is 't met Aart goed?’
‘O, best. Heel veel groeten. We zijn op 't oogenblik in Bergen gelogeerd, nog een beetje vacantie, hé. Daar is 't ook zoo mooi -’
Ze durfde niet tegen hem zeggen: O, jongen, wat hebben wij elkaar in lang niet gezien - ik verlangde zoo - want ze wist niet, of hij dat nu al hebben kon; er was iets afwezigs in zijn oogen, of hij langzaam-aan de opkomende herinneringen verwerken moest.
‘Je hebt het hier wel gezellig, dunkt me,’ vroeg ze, om af te leiden.
‘O, ja, ze zijn allemaal erg goed en vriendelijk voor me.’ Hij vertelde door, kleinigheden van de zusters, een attentie van den directeur, maar er kwam geen klaarheid in zijn blik en Lou hield het gevoel, alsof hij achter zijn verhaal bezig was aan een gesprek met zichzelf: O, ja, Lou en - Aart - En dan in dat mooie huis - Vroeger kwam ik er wel, een heele Zondag - Maar dat is een heele tijd geleden, een heele tijd - Waar is Lou dan in dien tijd geweest? In Den Haag - nee, daar waren alleen Jo - en Ma - en Pa - Waar was Lou dan toch?
Toen ze opstond om weg te gaan, bracht hij haar langs de roos, die ze bewonderen moest, naar het hek.
Ze zou den volgenden morgen terugkomen voor een onderhoud met den directeur, maar dan mocht hij haar niet weer zien.
‘Ziezoo,’ zei hij bij 't afscheid nemen, ‘nu zijn jullie er alle vier een keer geweest. En nu zal ik eens kijken, wie er 't eerst weer is.’
Alle vier, dacht Lou, dus Ma ook.
‘Ik raad wel wie,’ zei ze lachend. ‘Maar ik zeg het nog niet. Zullen we 't beiden eens onthouden en de volgende keer zien, of 't uitkomt?’
‘Ja, dat doen we,’ antwoordde hij met een kinderlijke verheuging.
Ze liet hem achter in een glimlach, die aan z'n gezicht dat wonderlijke, half-idiote gaf.
Hij was gelukkig toch fleurig, dacht ze, niet meer wild en opstandig.
| |
| |
Dat paste eigenlijk ook heelemaal niet bij hem. Dus Ma ook - Maar natuurlijk, wat voor wreedheid verlangde ze toch tegenover hem - En dat alleen, omdat Ma niet bij haar kwam? Dat was nu eenmaal niet anders. Maar wou ze Pim daaronder laten lijden? Hoeveel grenzeloos egoïsme had ze dan toch in voorraad, dat ze hierop afgunstig kon zijn?
In een hevig gesprek met zichzelf om het gevoel van pijn en veronachtzaming neer te werken, stond ze onder de stille, zondoorgloriede boomenkruinen te wachten op de tram.
Ze wou er niet aan toegeven - maar de verstikkende tranen drongen haar naar de keel.
Toen kwam de tram en ineens wapperde haar hand tot sein. -
‘Wat gaan we vandaag doen?’ vroeg Greet den anderen morgen. ‘Je blijft toch zeker geen uren bij die meneer? Vin je 't goed, als ik je afhaal? Ja? - dan verzin ik onderweg wel wat -’
Ze deed maar luchtig, want Lou zag nu al zoo moe. Aart had 't natuurlijk uit bestwil gedaan, het voorstellen van die twee dagen, maar misschien was 't toch verstandiger geweest, het in één keer af te werken. Lou kon er niet tegen op, en dan nu nog eens weer al die besprekingen over het verloop van de ziekte en de vooruitzichten - Nee, ze zou blij zijn, als ze maar veilig weer onder hun rieten dak in Bergen zaten.
‘Heb je er erg belang bij, om in de stad te blijven?’ vroeg Greet. ‘Ik vind 't nog net een dag om naar buiten te gaan, de bosschen in - Ik heb hier in de buurt zoo vaak gepicnict met de meisjes vroeger, 'k vind 't wel leuk om die plekjes eens weer te zien -’
‘Nou, laten we dat dan doen -’ zei Lou, maar er was geen enthousiasme voor het plan bij haar, dat kon je wel merken.
't Is toch het beste, overlegde Greet, ze moet na dat bezoek weer uit de sfeer, ze kan dat niet allemaal tot vanavond meer voortsleepen.
Maar ze merkte het den heelen dag: het hield Lou toch vast. Zelfs in de majestueuze Allee, waar ze dralend, als in eerbied, gingen, bleven haar gedachten klein en smartelijk onder de klem van de verhalen en verschijningen der stuurlooze levens ginder -
Eerst 's avonds in hun halletje, als terug van een verre, moeitevolle reis, kwam er een ontspanning in beiden. Wat was het hier veilig en goed! En Mevrouw had het zoo eenzaam gehad, vertelde ze, ze wist niet, hoe het straks gaan moest, als ze voor goed vertrokken waren.
‘Maar voorloopig hebt u ons weer thuis,’ glimlachte Lou week.
Thuis!
Het leek werkelijk, of het dat voor haar blijven zou, of ze hoe langer
| |
| |
hoe meer afraakte van de gedachte, dat ze hier alleen maar een oogenblik was om uit te rusten en krachten te verzamelen voor de taak in haar ‘eigen huis Ze hadden nu zulke geregelde werkdagen, met het schetsboek trokken ze er overdag op uit, omdat Lou de fijne, gouddoorzonde nazomertinten niet kon laten sterven zonder een zweem er van vast te leggen voor haar blik. En 's avonds zaten ze met ijverig-genegen hoofden te werken binnen den lampeschijn, Lou hielp Greet met ontwerpen - en zelf had ze ook allerlei onder handen -
‘Verleden jaar was ik in deze dagen lang zoo ijverig niet,’ zei ze eens plotseling tegen Greet.
Dus ze dacht er toch wel aan - Maar wie zou het ook kunnen vergeten.
Als Pa 's morgens naar kantoor ging, keek hij soms ineens naar boven, alsof hij haar nog even wilde toewuiven zooals in die dagen - Hij had er haar immers wel eens mee geplaagd, of ze zich vast wou oefenen voor Aart - anders had ze toch ook niet altijd zooveel aandacht voor hem - O, dat kind -
En Ma dacht aan de fleur en drukte in huis - ze waren toen nog wel het middelpunt van belangstelling - en tegenwoordig, och, de menschen komen niet graag, waar ze verdriet denken te vinden en Jo had ook niet het vroolijke, pikante van Lou -
Ach, en daar was immers niemand beter van overtuigd dan Jo zelf. Elk van deze dagen, overvol van herinneringen aan 't vorig jaar, drukte het stempel der trieste vereenzaming vaster in haar hart. Ze ging schuw door huis, ze durfde bijna nergens meer komen, omdat elk plekje haar wachtte met z'n zwijgend verhaal van kleine innigheden, van heel teere momenten. Als 's morgens de zon mild en warm door de kamers scheen, dan zag ze Lou, stil en slank in het fijn-belijnde wit, zich bewegen tusschen de koninklijke bloemenpracht het bruidje - Of in de schemering leefden ineens Lou 's oogen voor haar op, zooals toen in de kerk, wijd en stralend, vorschend naar de verten van het zonneland - O, God, en nu heeft het verdriet zijn zwarte hand over die stralende oogen gelegd - Ze gaat naar den dag, maar wat moet ze tot hem zeggen, als hij omziet - Wat draagt ze om hem te ontvangen? En wij - wat hebben wij? O, God, misschien is er bij U een andere weg - wij zien hem niet -
Een paar malen had ze in een gesprek met Ma op Lou's trouwdag gezinspeeld - ze konden hem toch niet zwijgend voorbij laten gaan -
‘Maar ja, kind, wat wil je dan? Je weet wel, zoolang de toestand zoo blijft, hoef je bij Pa nergens mee aan te komen. Ik begrijp Lou ook niet, moet ik je eerlijk zeggen: ze heeft nu toch ruim tijd gehad, om rustig na te denken, en dan moet ze er toch van overtuigd zijn, dat ze veel te ver
| |
| |
is gegaan. Zeker, ze was overspannen en 't was een harde slag voor haar, dat geef ik allemaal toe - maar zoo de beleedigde majesteit te blijven spelen, dat komt niet te pas. Tenslotte zijn wij haar ouders, en zij kent Pa wel zoo om te weten, dat hij 't haar in zijn hart al lang vergeven heeft, als ze maar terugkomt -’
‘Maar Ma, 't kan toch ook zijn, dat zij wel graag wil, maar niet kan -’
‘Om Aart - bedoel je? Och, kom, malligheid, zoo docile is Lou nooit geweest -’
En toen Jo zwijgend opstond:
‘Kind, meen je, dat ik er geen verdriet van heb?’
Ja, dacht Jo bitter, we hebben er allemaal verdriet van, en toch blijven we ieder op ons plekje staan en steken geen hand uit om elkaar te naderen - O, God, en dan doen we nog wel, of we U willen volgen - wat voor menschen zijn we toch eigenlijk -
In de keuken wijsgeerden de meiden tegenover elkaar:
‘Och, och, dat hadden we een jaar geleden ook niet gedacht Als je ze toen had verteld, dat ze binnen een jaar geen voet meer in huis zou zetten, dan hadden ze je raar aangekeken - Maar ja, zoo gaat het, als er aangetrouwd bij komt -’
Er werd in Bergen verder niet veel meer over gesproken. Ook niet met Aart op den Zondag, die voorafging. Lou moest het wel steeds wegdringen uit haar gedachten, omdat het met elke losgelaten zin weer naar voren sprong, maar ze wilde het Aart niet opleggen als een verplichting. Wat er aan liefde voor haar in hem was, moest op dien dag uiting vinden, maar spontaan zonder eenige toespeling of aansporing van haar kant. Het zou de groote proef worden - ze voelde het sidderend - maar alsof ze in deze marteling wilde rechten over zichzelf en haar huwelijk, zoo hevig was de drang om te weten: echt of niet -
En als -
O, stil, nee, daaraan niet denken, dat hoefde immers nog niet. Ze zat een oogenblik te staren, weg van alle werk, als gebonden in een loome, verdoovende moeheid. -
Toen ze op den morgen zelf nog maar even beneden was - ze stond juist in een kloppende ontroering, met voorzichtig tippende vingers Greet's cadeautje te bewonderen: gebatikte doekjes voor onder de vingerkommetjes - kwam het dienstmeisje binnen, haar lachend gezicht bijna heelemaal weg achter een groote mand met lelies.
De vreugd vloog in haar op: Aart - Aart toch -
Maar het kaartje droeg het keurige handschrift en enkele fijne, preciese zinnetjes van Aarts oudoom.
| |
| |
De blijdschap zakte in haar weg; ze voelde zich grauw en huiverig opeens.
Ze bleven thuis dien morgen; Greet vond het ook beter.
‘Je weet nooit, wie er allemaal om denken,’ zei ze, ‘en dan is 't leukst, als je thuis bent.’
Er dachten er veel aan; allemaal bloemen en de post had ook een vracht attenties. En telkens was het voor Lou de felle spanning: Van wie? en dan het terugzinken: Nee, niet van hem - Maar: hij kan komen, stelde ze zichzelf gerust, 't is nog vroeg, en 't is net wat voor hem, er op 't laatste minuutje aan te denken en dan plotseling voor je te staan - Wat zal 't hem spijten, dat hij er Zondag niet even over gepraat heeft. Nee, Zondag was 't toch eigenlijk weer niks. Maar daarvoor, met 't ‘generaaltje’ -
Er kwam uit Den Haag een doos bouvardia's, fijne, witte kruisjes op het groen. Zonder kaartje of brief. Echt een bloemetje voor Jo - dat bescheiden kruisje - en ze schreef natuurlijk niet om de moeilijkheid van Pa en Ma. Of misschien ook -
Maar Jo was bevooroordeeld, die kon het nooit vinden met Aart. Hij kon nog komen - voor de koffie nog wel -
Mevrouw was nu ook op de hoogte van de feestelijkheid. ‘Er moet wat extra's zijn vanmiddag,’ overlegde ze met het keukenmeisje, ‘meneer zal wel komen eten, denk ik. Mevrouw weet het niet, zegt ze, meneer heeft Zondag niets gezegd, maar och, dat zal toch wel. Misschien belt hij straks nog op -’
Heel vroeg in den middag stond Mevrouw Treesink ineens voor Lou en Greet.
‘Ik kon het niet laten,’ zei ze, als een verontschuldiging. ‘Vin je 't erg, dat ik er nu al ben? Ik heb maar een paar uurtjes, zie je. Of moet je nog rusten?’
‘Nee,’ schudde Lou krampachtig, om de tranen neer te houden, ‘voor rusten ben ik vandaag te groot. O, Moedertje, wat heerlijk, dat u er bent. Maar u kunt toch best tot vanavond blijven.’
‘Nee, kind, dat weet je wel, dat gaat niet Ze hebben vanmiddag allemaal vroeg gegeten om mij, een uurtje later de boterham vanavond, dat hindert niet. Maar dan moet ik toch ook present zijn. Wat feestelijk, Lou, met al die bloemen - Ik moet eerst bewonderen, hoor -’
Lou had hoed en mantel van haar overgenomen en bracht ze naar den kleerenstander in de hall. Ze liep in een droom, de kleeren krampachtig tegen zich aangedrukt, omdat het van binnen zoo zwaar van schreien werd. Het was zoo heerlijk nu, maar o, Aart - Aart -
‘Ik vin, dat je verbazend bent opgeknapt in die paar weken,’ zei Mevrouw, toen ze weer binnenkwam. ‘Heelemaal de oude Lou, 't Is hier ook wel uit te houden voor jullie, dunkt me -’
| |
| |
‘Ja, u moest ook eens paar dagen kunnen komen. Dat zou leuk zijn. Kunt u 't niet zoo schikken?’
‘Nee, kind, dat blijft een vrome wensch. Mijn kinders zouden raar opkijken, als ik ze alleen liet scharrelen. Och, och, alles aangebrand en vol rook en 't heele huis op stelten, ik zie 't al. - Maar deze middag hebben we al vast, moet je maar rekenen.’
Gezellig moederend kwam ze tenslotte terecht in den makkelijksten stoel. Er was geen oogenblik meer van beklemmende stilte, ze had zoo van alles te vertellen, heel gewoontjes en genoeglijk. Lou, de oogen warm en vochtig soms van tranen, schonk thee. Ze had het gevoel, of Mevrouw en Greet een bescherming van gesprekken over allerlei om haar bouwden, om te verhinderen, dat de grievende teleurstelling van buiten haar zou kunnen naderen. Maar het hielp niet, haar wanhopige verlangen brak er toch steeds weer door heen met een schreienskreet -
Voor het eten zou hij toch nog wel komen - welja -
‘Als Aart niet gauw komt, zal ik hem heusch niet meer kunnen gelukwenschen,’ zei Mevrouw, met een blik op de klok. ‘'t Is zeker druk, hé Lou, najaar - Hoe wordt 't met jouw huis, dat geven de meiden toch zeker een extra beurt, terwijl jij weg bent? Want een schoonmaak in 't zicht is nu juist geen prettig: Welkom thuis. Heb je al plannen voor het teruggaan?’
‘Nee,’ zei Lou, ‘eigenlijk heelemaal niet. We hebben 't hier nog zoo goed, niet Greet, en 't weer is steeds zoo mooi geweest.’
‘Ja, dat is waar. Maar ik dacht - nu straks met de kortere dagen en als 't weer nat en triest wordt - kind, dan is het nergens gezelliger dan bij ons.’
‘O, wat is u toch een verstokte Amsterdamsche,’ lachte Lou.
‘Is 't dan niet zoo? Vergelijk daar Den Haag nou eens bij,’ zei Mevrouw plagend.
‘Geen critiek op mijn Haagje, hoor. Pas op, dan brengt u mij in 't vuur.’
‘O, ik ben al weer zoet, stil maar. Vandaag heb jij een streepje voor Maar kinders, ik moet nu heusch gaan, anders haal ik het niet.’
Greet zou Mevrouw naar de tram brengen. Lou bleef liever thuis. Elke minuut was nu zwaar van spanning -
‘Hoe vindt u ze?’ vroeg Greet, toen ze samen op weg waren.
‘Opgefleurd. Nu ja, 't is vandaag een emotie-dag voor d'r. Maar anders - er zit weer pit in alles wat ze doet. Wat gek, dat Aart er nou nog niet is. Ook heelemaal geen bericht van hem?’
‘Nee, niets. Daar is ze nu zoo zenuwachtig tegen. Ik hoop toch zoo, dat hij er straks is -’
‘Ja - Zeg, Greet, als 't kan om d'r gezondheid, moet jullie hier niet te
| |
| |
lang meer blijven. Ik weet wel, je hebt het heerlijk en ik gun het jou ook wel, hoor, maar -’
‘Zeg 't maar, moeder, ik ben er toch steeds bang voor geweest -’
‘Er wordt zoo raar gefluisterd over Aart - Dat hij een oude liefde heeft opgediept - Nu is 't zoo: er wordt vaak veel gepraat en gefantaseerd, maar in elk geval: als zij weer thuis is, is het daarvoor beter -’
‘Dus moet dat haar: “Welkom thuis”, zijn?’ zei Greet bitter. ‘Ze krijgt haar deel wel - Als ze maar sterk genoeg is.’
Sterk? Haar sterkte verging op dit oogenblik in radelooze hunkering.
Ze was na het vertrek van Mevrouw en Greet heel stil blijven zitten, als bang, dat door een enkele beweging het geluid van buiten, dat hem melden moest, haar zou ontgaan. Alles aan haar wachtte, de stil-gespreide handen lagen in haar schoot, alsof ze zoo den schat wilden ontvangen. De zware, zoele bloemengeur hing om haar hoofd - Als hij nu kwam - dit oogenblik was immers voor hen bewaard, voor hen beiden alleen - Zou hij 't niet voelen? O, als hij 't veronachtzaamde -
Ze durfde niet omkijken naar de klok, ze liet de minuten maar wegvallen, één voor één. Hij kón niet wegblijven, dit moést hem toch bereiken - Alles in haar was week en open voor het eerste geluid: de claxonschreeuw of de voetstap bij het tuinhekje - Als hij nu binnenkwam, de oogen in innigheid overdauwd - Ach, waarom had ze hem er Zondag maar niet even aan herinnerd, mannen laten zulke datums zoo gauw los, hebben zooveel andere, zakelijke dingen in hun hoofd, 't Vorig jaar - gingen ze nu weg, midden uit de feestelijkheid, met z'n beiden - Toen bestond er voor hem niets anders, geen zaak, geen verwikkelingen, een paar kinderen waren ze. Ach, Aart -
En als hij niet kwam -
Ze kon de consequentie, die ze zichzelf had gesteld, niet meer aanvaarden Moe, af van verlangen, zat ze in haar stoel, met een stompe pijn van binnen.
Greet kwam terug; Lou merkte het strakke in haar gezicht, dat ze anders dadelijk had gezien, niet op.
Het meisje vroeg om te mogen dekken.
‘Ja,’ aarzelde Lou, terwijl ze opstond en naar de serre ging, ‘het wordt zeker zoowat tijd. Ik weet eigenlijk niet, of mijnheer nog komt. Hij zal een vergadering hebben, denk ik.’
Met den rug naar de kamer bleven Greet en zij zitten. Achter haar geruchtte nu en dan het heldere fijne, geluid van borden en tafelzilver.
Mevrouw wist er nu ook geen raad meer mee.
‘Wat dunkt u?’ vroeg ze, ‘zou meneer zich verlaat hebben? Of wil ik toch maar het meisje laten opdoen?’
| |
| |
‘Wacht u maar niet op mijn man,’ zei Lou, in een plotselinge fierheid.
‘Hij zal onverwacht verhindering hebben gekregen, misschien komt er nog wel een telegram.’
Maar, o, toen de feestelijk-gedekte tafel met de ranken groen en de anjers tusschen het zachte bloemenpatroon van het servies. En zij beiden, stil en arm, elk aan kant van de tafel.
Mevrouw had heelemaal geen eer van haar drukte; met tegenzin zag Lou de schotels binnenkomen. Het kon niet - het kon niet - het was allemaal voor hem - en hij gaf er niet om -
Greet at ook weinig.
Lou voelde de klok achter zich tikken; elke tik prikte haar in de zeerte van binnen.
En ineens sloeg de bevend-gelaten afwachting in haar om tot opstandigheid. Ze bleef niet thuis vanavond - ze deed het niet - ze wou niet het eene kwartier na het andere zien wegvallen en tenslotte moe, op van ellendigheid en grievende versmading naar boven trekken.
‘Greet, ik ben heelemaal niet uit geweest vandaag. Ik wou straks nog wel even naar zee, 't zal een mooie zonsondergang worden.’
‘Maar, kind,’ zei Greet verschrikt. Wat was dat nu? ‘En als Aart dan nog es -’
‘Dacht je, dat die nog kwam,’ lachte ze hoog en hard. ‘Och, kom, dan was hij er toch voor den eten geweest. Nee, die zal wel zeer ernstige vergaderingen-besognes hebben vanavond. Misschien wel glad vergeten, dat er vandaag iets bizonders was, je weet: mannen hebben op dat punt soms een heel slecht geheugen -’
‘Maar de lucht lijkt heusch zoo mooi niet, hoor. 't Kan best woest worden vanavond.’
‘Nu, wat hindert dat? Ben jij bang voor een vaartje wind?’
‘Nee, dat niet, maar -’
Greet kon zich nog niet gewonnen geven, er was zoo iets angstigs in dat plotselinge omslaan van Lou's stemming en in de harde onverzetlijkheid van haar oogen. Zelfs bij het lezen - Greet deed dat altijd - scheen ze niet rustig op het einde van het hoofdstuk te kunnen wachten.
Als bij een vlucht, zoo haastte ze zich. En op den weg naar het tramstationnetje keek ze op noch om. Ze wou niet meer verlangen - wat, ze had toch ook nog zichzelf en Greet en al het andere, dat bleef -
‘Zie je, hoe de wolken jagen?’ vroeg Greet. ‘En die vreemde, rosse lucht in 't Westen?’
‘Doet niet,’ zei ze hard. ‘Aan zee is 't dan juist mooi.’
Het was er mooi, van een sinistere pracht. Het strand verlaten - een wilde
| |
| |
jacht van lage, grauw-zware wolken - en dan ineens een scheur, een valsche scheut zon over het groenige water.
De storm schoot langs hen, met sjaal- en manteleinden voor zich uitfladderend, liepen ze bij het water.
Dit was rust - ja eigen kleinheid brengen voor de onaantastbare grootschheid. Hier kon je weer uitzien - naar de verte - naar Boven - naar de wolken en de donkerheid.
Ze liepen een heel eind langs zee, toen weer terug, tegen den wind op.
Lou voelde de kracht, die zich tegen haar inzette, maar vast, gestadig, onverzetlijk boog ze zich er in op.
‘Kind, je zult veel te moe worden,’ hijgde Greet naast haar.
Ze schudde het hoofd.
Ze zetten door tot tegenover den opgang naar den boulevard, daar kropen ze elk in een leege strandstoel, den rug naar den wind.
Het strand lag vaal en verlaten, de logge wolken zakten bijna in zee.
‘We moesten eigenlijk maar naar de tram gaan. Het dreigt zoo,’ zei Greet.
‘Welnee, de wind houdt wel tegen,’ vond Lou, onredelijk-optimistisch.
Ze stond weer op en liep naar het water; Greet zag haar na. Was dit de spanning, die haar te hevig werd, die in lichaamsverzet uiting moest hebben? Zooals ze daar nu stond, heel smalletjes in haar samengewaaide mantel, maar onbeweeglijk - onwrikbaar - Aart, heb je haar wel eens zoo gezien, weet je, dat er zulk een starheid in haar wezen kan? O, jongen, hoe moet dat straks gaan? Vandaag had je 't nog kunnen grijpen, had je haar kunnen behouden, waarom heb je 't versmaad? Om een ander?
De wolken werden al valer, het water valsch-grauwig met vuil-gele strepen schuim.
En aan den rand stond stil, in heerlijkheid van stormwoede, Lou uit te zien -
‘Het wordt te gek,’ zei Greet opeens, ‘we krijgen een weer -’
Ze klodderde haastig door het vochtige zand naar Lou.
‘Kind,’ zei ze bezorgd, ‘we moeten nu heusch gaan, als 't losbarst -’
‘Ja?’ vroeg Lou, een beetje onwillig, ‘'t Is hier zoo ruim -’
Als je 't ook den heelen dag tot stikken toe benauwd hebt gehad en je staat dan zoo in de wijdte -
Maar toen ze in de tram zaten te wachten op vertrek, brak het los. De wagen schudde op de rails en door een kapotte ruit plaste het water naar binnen.
‘Zie je,’ zei Greet voldaan, ‘net op tijd.’
Lou glimlachte even. Het leek zoo gek, zich te bekommeren om natworden, als je 't zoo goed en zoo stil hebt gehad. Maar natuurlijk, 't was heel verstandig, dat ze hier nu droog en onder dak zaten.
| |
| |
Ze waren bijna de eenige passagiers.
De conducteur kwam een praatje maken over 't geluk, dat ze net binnen waren en over de kapotte ruit, waarvoor 't gordijntje kletsnat zwiepte.
Toen gingen ze de woedende duisternis in. De boomen langs de spoorbaan kreunden. In hun wagen rees en daalde wat armoeïg licht, en gelijk-op daarmee krompen de schaduwen of veegden lang en monsterachtig over wanden en banken.
Lou dacht aan den avond in Brussel - wat was 't warm toen - Klein en onwezenlijk voelde ze zich tusschen al die lichten en bravoure, maar toch zoo veilig bij Aart - En nu zat ze hier in den storm, 't geluid van de tram hoorde je haast niet door 't geweld van buiten - Ze kon er nu weer rustig aan denken; al de kroppende ontroeringen en stemmingen waren stil gemaakt in de eenzame oogenblikken ginder -
‘Ik geloof werkelijk, dat 't bedaart,’ zei Greet, toen ze de halte van de ‘Sparrenlaan’ voorbij waren.
En bij 't uitstappen regende het niet meer.
‘Da's alweer boffen,’ zei Lou opgewekt. ‘Kijk 't hier ook eens gegoten hebben - wat een plassen - Wat zal Mevrouw over ons in angst hebben gezeten -’
Toen ze 't voortuintje door gingen, schudde de kleine bruine beuk door een windvlaag zijn heele natte vracht over Lou's hoofd uit.
‘Ik krijg toch nog mijn deel,’ lachte Lou en ze hadden pret als kinderen om het plotselinge druipen van Lou's haren en sjaal.
Greet deed de deur open - En in het halltje -
‘Maar -’ was al wat Lou, nog op den drempel staand, kon zeggen.
Want daar stond Aart - z'n gezicht wreed-rood en ontevreden in het grille licht van de lamp. En gelijk rees er een fijne verwondering in haar: was dit de man, naar wie ze zoo verlangd had heel den dag - die ze met innig-lichtende oogen had zien binnenkomen? Deze man met z'n ruwgezwollen gezicht en het boosaardige broeien in z'n oogen?
Ze was te veel bezig met haar bevreemding om dadelijk vat te hebben op zijn uitval. Maar nu pakte 't haar:
‘Ik kom hier in al dat weer heen gejakkerd in de gedachte een prettige avond te hebben - en daar zijn me de dames uit - naar zee nog wel - Zeker voor d'r plezier - en om een ander in angst te laten zitten met zoo'n storm - En dan lachen, als ze thuis komen -’
‘Ik heb de heele dag op je gewacht, Aart,’ verweerde ze zich.
‘De heele dag - 'k Wil 't wel gelooven,’ lachte hij schamper. ‘Dacht je, dat ik 's morgens om negen uur uit de zaak kan stappen? Iedereen heeft niet zoon leventje als jij -’
| |
| |
Ze trok tot om d'r lippen wit.
‘Zullen we niet naar binnen gaan,’ zei ze dof en ging voor hem uit naar de kamer.
Greet liep de trappen op.
De feestelijkheid en bloemenschat deed hem opnieuw uitvaren in zelfbeklag: daar was je nou een jaar getrouwd, had al zooveel ellende beleefd en nou had je vrouw nog niet eens voor je over om de avond van de eerste trouwdag thuis te blijven.
Ze zei niets, ging ook niet zitten, verschikte hier en daar gedachteloos wat, haalde de kranten uit den hanger en legde ze er weer in.
Alleen, toen er verdachtmaking in zijn stem klonk: wat voor aantrekkingskracht was er dan op die weg naar zee, dat ze er op zoo'n avond en in zulk weer heen moest? keek ze hem een oogenblik smalend-hooghartig aan.
Zijn ergernis brokkelde langzaam stuk tegen haar onaandoenlijk zwijgen.
Het werd stil en na een poos kwam Greet ook weer beneden. Ze zaten toen zoo raar, zoo verdwaald bij elkaar, maar Aart begon z'n best te doen, de stemming wat milder te maken. Hij vertelde allerlei uit Amsterdam, speciaal aan Lou van zijn werk in de laatste dagen. Ze gaf hem nu en dan een kort, dof zinnetje terug.
‘Kijk. ik heb ook nog een cadeautje voor je meegebracht,’ zei hij tenslotte en reikte haar een doosje over.
Ze kon het bijna niet uitpakken, ze zou haar handen er over heen willen leggen, omdat het zien er van zoo zeer deed.
Maar zijn spiedende, onrustige oogen waren op haar.
Ze peuterde het vloeitje los.
En toen het geschenk zonder waarde daar lag - een ring met kostbare steen - toen boog ze zwijgend het hoofd, want het woog op haar hand zoo smartelijk-zwaar,
Nu wist ze het nog niet, en ze begeerde het ook niet meer.
Ze wist alleen, dat er bitterheid was gekomen tusschen hen, maar ze zou niet meer trachten het wreed-wisselend spel van z'n egoïsme en z'n plotselinge weekheid te doorgronden, om te zien, wat er echt in was voor haar - ze durfde het niet.
Eigenlijk werd ze hoe langer hoe schuwer, want in heel eerlijke oogenblikken moest ze zich bekennen, dat ze niet naar huis durfde en daarom zoo grif de doktersvermaning: ‘Blijf u nog een week, Mevrouwtje, 't zal u heusch goed doen,’ als voorwendsel tot uitstel had aanvaard. Soms bekroop haar wel de angst, dat ze roekeloos spel waagde, maar ze kon niet - ze kon niet terug - ze had geen moed -
| |
| |
Hun dagen waren overvol. En 't was aandoenlijk, vond Greet, zooals Lou onder 't werken steeds herinneringen ophaalde uit de weken van het verblijf hier: ‘Wat hebben we toen toch genoten’ - ‘Dat was toch erg leuk -’
Zijzelf drong zacht, bijna ongemerkt aan op vertrek. O, ze zou ook alles missen, vooral de langere, rustige avonden nu met lectuur of werk, maar het was zoo angstig, zoo vreeselijk angstig Lou te zien spelen met de broze dagen als een zorgeloos kinderhandje met vreemdkleurig, kostbaar porselein.
Op een avond merkte Lou haar aansturen op teruggaan.
‘Wou je me zoo graag kwijt?’ vroeg ze in een halven glimlach. ‘En ik verbeeldde me nog wel, dat ik interessant gezelschap voor je was. Enfin - critiek is gezond voor een mensch -’
‘Lou, je weet best. wat ik meen - Maar vin je zelf nu ook niet, als je zoo goed bent, dat je plaats in je huis is? Voor Aart wordt het toch ook een heele tijd langzamerhand -’
,Ja, zeker. Maar och, zoo'n paar dagen. En je hebt immers zelf gehoord, dat hij het best vond -’
Ja, dacht Greet, maar -
En dan kon ze ineens niet verder op het onderwerp doorgaan, want ze zag Lou - in haar huis - de vreemde misschien al geworden. En moest ze haar nu ook nog deze enkele dagen ontnemen, het schamele stukje geluk, waaraan ze zich klemde? Wie weet - wie weet - wat haar wachtte, waarvoor ze straks heel den schat opgegaarde levensmoed noodig zou hebben -
Ze was zoo dankbaar, zoo kinderlijk dankbaar. In iedere kleinigheid liet ze fijntjes, bijna niet na te speuren, merken, hoe heerlijk ze het toch wel met Greet gevonden had.
Maar dat bleef juist voor Greet van zoo'n oneindigen weemoed.
Ze hadden nog massa's inkoopen. En alsof het tegen Sinterklaas liep, zaten ze de laatste avonden temidden van papier, houtwol en touw. Het gaf een visioen van ongeduldig wachten, zonnige gezichten en vroolijke kinderstemmen.
Ze keurden en overlegden, wat voor ieder het meest geschikt was. En op de pakjes voor Pa en Ma en Jo zette Lou met vaste hand den naam, maar toen ze ze later wegborg in den koffer, stond ze een poos in moedeloosheid met de vraag: wanneer?
Den laatsten middag maakten ze nog een verre tocht door de duinen, in gietbuien nu en dan. Als ze op een top stilstonden, lag de heele golvende wijdte in donker-gedofte kleuren rondom hen onder een lage, jachtige lucht. Terug, op de ‘Eeuwige Laan’, stoof het water over den weg; het
| |
| |
dorp lag aan het eind achter de boomen, waartusschen de grijze regensluier hing.
‘Zoo, zoo,’ knorde Mevrouw lachend, toen ze druipend in huis terugkwamen, ‘was u niet tevreden, voordat u hier toch nog een nat pak had opgehaald - U had een mooier slot moeten bedenken. Ik heb het haardje maar aan laten leggen, 't zal kil wezen vanavond -’
Lou voelde alles even zwaar aan zich, terwijl ze de trap opging. 't Kwam zeker ook, doordat haar hart zoo zwaar was van het afscheid. Die ‘Eeuwige Laan’ met al z'n stille uren - in het triestige regenlicht nu -
Ze streek met de hand over haar voorhoofd, alsof ze klaarheid wilde brengen in haar gedachten, die vertroebeld lagen in de angst om wat komen kon en de smart van het heengaan hier uit de veiligheid.
Er kwam geen klaarheid, heel dien avond niet, ook niet in het stille afwezige gesprek met Greet. Toen het tegen bedtijd liep, slipte Lou weg, de voordeur uit, naar buiten; ze moest nog voor het laatst hooren naar de avondgeluiden. Ze liep langzaam langs de tuinpaadjes, op de plassen lag soms even blauwzilverige maanglans. Voorbij de verlichte ramen van Mevrouws kamer naar het zitje, waar Greet en zij zooveel morgens versleten hadden. De witte tuinstoelen stonden voorover, met de leuningen tegen het tafelblad.
Nu was er geen geluid meer, ook niet het pletsende van haar voetstappen in het natte zand met wat grint. De ontroering klemde om haar hart, ze stond met de handen krampachtig genepen om een natte stoelleuning.
Logge, drieste wolken joegen voorbij het verschrikte maangezicht, de wind dreef door de boomenkruinen en petste een paar zware druppels neer op haar bloote hoofd. Het drong haar ineens de tranen in de oogen, omdat het was, alsof iemand haar aanraakte; ze voelde de doode blaren langs zich vallen en er was zoo'n zware, vochtige najaarsgeur in de lucht.
En toen het geluid van stemmen, mooie jonge stemmen, ginder achter de veiligheid van de haag.
Ze kon niet meer.
Het schudde haar.
‘O, Heere,’ schreide ze, ‘ik wil niet - ik kan niet - ik durf niet - En ik moet - Want Gij wilt - Maar leer het mij - leer mij gaan -’
Ze stond, als tot antwoord, ineens overdropen van vochtig maanlicht.
‘Leer mij gaan in Uw licht -’
| |
XV.
Aart legde de telephoon neer; er was nog een glimlach over zijn gezicht en neuriënd ging hij de kamer uit.
| |
| |
Die Chris toch ook - altijd even ad rem. Maar, ja, hij zou haar nu toch es goed zeggen, dat die telephoontjes uit moesten zijn; op kantoor, dat ging nog, maar in huis, dat werd toch al te gek. Denk je in, dat Lou er voor kwam, als hij er es niet was; hij zag haar gezicht al, want Chris viel altijd met de deur in huis. Altijd al zoo geweest ook, dat waren juist de verrassingen aan haar. Heel ander type dan Lou - Toch wel beroerd voor Lou - er zou natuurlijk binnen een minimum van tijd een gedienstige geest komen opdagen om haar in te lichten, met de noodige fantasie er bij. Enfin, het was nu een keer zoo: hij kon niet buiten Chris, en als Lou - Och, nee, dat zou ze niet willen -
‘Ga je vast voor thee zorgen?’ vroeg hij aan het kamermeisje, dat hij in de gang tegenkwam. ‘Mevrouw kan nu elk oogenblik komen -’
‘Zeker, meneer,’ antwoordde ze gedwee, maar dacht meteen in bevreemding: wat zou er weer zijn, dat mijnheer zoo vriendelijk deed - O, wacht, de telephoon was net gegaan, nee, dat was al in orde, dan hoefden ze d'r niks meer te vertellen, Die arme Mevrouw - die zou ook niet weten - Je keek bij zulke menschen toch ook maar tegen de buitenkant aan, wat ze van binnen te lijden hadden, lieten ze je niet zien.
Aart liep onrustig heen en weer in huis; hij zag er toch tegenop, dat Lou kwam, al wou hij 't voor zich zelf niet weten. En dat ze zoo nergens erg in had - en hoe ze 't op zou nemen - Want de ander - De ander, die hem in zijn jonge jaren had bedorven en vertroeteld en beheerscht, waar hij zich niet van los had kunnen maken en waar hij toch met een opgelucht vrijheidsgevoel van was gescheiden, toen hij uit Utrecht ging, die nu in zijn leven teruggekomen was, die hij zelf hunkerig weer had gezocht, omdat hij haar liefhad en bang voor haar was, omdat haar bestaan met het zijne in al die jaren onontwarbaar was samengevlochten en niemand hem zoo na was als zij, omdat ze hem met kinderlijke hulpeloosheid lokte en toch tyranniseerde - De ander, met wie hij hevige ruzies had en hartstochtelijke verzoeningen.
Net het tegenovergestelde van Lou: daar kreeg je nooit herrie mee, maar dan was er ook geen gelegenheid om vrede te sluiten.
Hij keek op z'n horloge: vier uur al. Dan hadden ze er nu toch kunnen zijn. Eigenlijk had hij ze best kunnen halen, Lou was nogal gesteld op zoo iets.
Hij zág haar binnenkomen; nee, dat kon hij toch ook niet missen, al was zijn huwelijk veel en veel armer dan hij zich had voorgesteld. Lou, fijntjes en slank, met haar stille, gedistingeerde bewegingen en evenwichtigheid om hem heen - Met de ander alle dagen - o, dan had hij kans op de heftigste tooneelen onophoudelijk - Nee, dat begeerde hij niet. Als Lou - maar niet -
| |
| |
Hij tipte ongeduldig de gordijnen wat op zij en keek uit.
O, daar had je de auto -
En voor nog de chauffeur kon bellen, was hij al bij de deur.
‘Zoo, zoo, zijn jullie daar eindelijk?’ deed hij luidruchtig. ‘Ik heb al gewacht en gewacht - Greet, je komt toch ook nog even mee?’
‘Och, ik moest eigenlijk maar doorrijden, Aart,’ antwoordde ze vanuit haar hoekje. ‘Mevrouw -’
‘Kom, je gaat even mee naar binnen. Wat drommel, de thee staat klaar, je kunt op adem komen van de reis en de chauffeur haalt je na een uurtje weer op. Zoo lang bij Lou geweest en nu d'r in de steek laten - foei -’
Lachend, nog wat tegensprekend, kwam ze nu toch uit de auto en ging met Lou naar binnen, terwijl Aart een oogenblik napraatte met den chauffeur.
Maar hij volgde dadelijk, sprong als een rumoerige kwajongen de stoep op, en nog achter Lou staand, lei hij z'n handen op haar schouders, boog z'n gezicht tot voor het hare en vroeg warm:
‘En hoe vin je 't nu, dat je weer bij me bent, kind?’
Even werden haar oogen groot en glanzend als van tranen, maar meteen, hem tegen de wang tikkend, zei ze plagend:
‘Dat wou je wel weten, hé ijdeltuit - Vertel ik nou toch eres niet -’
‘Greet, heb jij d'r zoo'n oneerbiedigheid tegenover d'r heer gemaal geleerd?’ deed hij verschrikt, maar er dansten felle, triomfante lichtjes in zijn oogen, terwijl hij Lou trotsch aankeek.
Het was dat uurtje een dartel spel van pittige, schertsende zinnen; Greet zat diep-weg in haar grooten stoel, Aart bleef een en al gedienstige beweeglijkheid en Lou had ook geen rust: 't was, of ze opnieuw met al de dingen in haar eigen huis vertrouwd wilde worden, ze liep heen en weer in de suite en had voor elke kleinigheid een liefdevolle aandacht.
‘Kinders, wat is 't toch ook heerlijk weer thuis te zijn,’ zei ze opeens met een diepe, trillende stem.
‘Zie je wel,’ triomfeerde Aart. ‘Heb ik het niet gezegd. Daar heb je de bekentenis al -’
Ze keek naar hem. Haar heele wezen was zoo vol liefde voor hem, dat hij het als een weldaad, een overvloed plotseling om zich heen voelde.
Greet zag het. Mag ik nog wel angstig wezen, vroeg ze zich af, dat moet toch het sterkste zijn. Lou, wat is 't goed, dat je weer thuis bent, wat is het een zegen voor Aart. En jij, jijzelf blijft toch de rijke - Als God je maar krachten geeft om de rijkdom te bewaren -
Toen ze weg wou gaan, deden ze haar met z'n beiden uitgeleide.
‘Elke dag even aankomen,’ liet Lou haar beloven, ‘'t Kan best, je hebt
| |
| |
nog vacantie en we zijn zoo ijverig geweest. Doen hoor, anders is de overgang veel te groot -’
Ze bleven haar nawuiven, terwijl ze wegreed. Ze keek om en nog eens en nog eens - Ze wist niet, of de tranen, die ze over haar wangen voelde glijden, van blijdschap of van verdriet waren -
Lou wist het ook niet -
Toen de deur gesloten was, stonden Aart en zij met z'n beiden in de vestibule als een jaar geleden bij de terugkomst van hun huwelijksreis, nadat Jo weer weg was gegaan. Ze had niet meer den jubel: ‘O, Aart - ons eigen huis -’ Ze wist nu, wat er aan rouw en leed kon wonen achter de rustige, effen gordijnen, waarmee dat huis den blik van de buitenwereld uit zijn intimiteit weerde. En toch -
Aart legde zijn arm om haar heen en zoo wandelden ze in stille innigheid terug naar de suite. En toen ze daar stonden, zag ze nog eens rond naar alle dingen om haar, die zooveel weken van haar weg waren geweest. En dan op naar Aart -
Hij keek op haar neer met iets wonderlijks van verteedering en berouw.
‘Lou -’
‘Daar ben ik weer,’ zei ze en legde het hoofd tegen hem aan.
Maar het klonk als een snik.
|
|