Ergerlike kritiek.
Er schuilt altijd een zekere aanmatiging in het schrijven van kritieken. Men plaatst zichzelf met een zeker meerderheidsgevoel tegenover zijn publiek, dat men wil leren lezen of tegenover een schrijver zelfs, die men op zijn fouten wijst. Kennende mijn vele tekortkomingen heb ik dan ook altijd een zekere schroom te overwinnen voor ik aan het kritiseren ga en dan tracht ik zo voorzichtig mogelik de waarheid te benaderen en kies daarvoor de soberste vorm. Ik ben deze keer echter begonnen met een grof woord. Ik heb geen beter, dat zachter was, kunnen vinden. Ook niet, na een week zoeken. Ik wil met dit woord protesteren tegen een kritiek van M. Nijhoff in het Letterkundig Bijvoegsel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Zaterdag 1 November.
De reden van mijn verontwaardiging ligt niet hierin, dat ik met de heer Nijhoff verschil van mening betreffende de kunst van de Mérode - er worden meer kritieken geschreven, waar ik het niet mee eens ben.
Ook niet in het feit, dat het een Christelijk dichter geldt en nog wel een van onze medewerkers, 'k Geloof niet, dat het mijn taak is onze medewerkers en hun werk bij onze lezers aan te prijzen.
Maar mijn ergernis is gewekt door de wijze waarop de heer Nijhoff meent bijbelwoorden te mogen gebruiken om een ander te bespotten. Enkele van de mooiste bijbelwoorden worden uit hun verband gerukt en misbruikt; meer nog dan de Mérode worden de woorden van Paulus belachelijk gemaakt.
De heer Nijhoff, die in dezelfde kritiek ook nog een woordspeling op de titels van twee bundels van de Mérode maakt, moest het minder in dergelijke geestigheden zoeken. Want die woordspeling, wel aardig gevonden, staat er, geloof ik, alleen maar uit het plezier om geestig te wezen, en is door de heer Nijhoff niet ten volle zo gemeend. Een kritiek, die meer aandacht vraagt voor de al of niet geslaagde geestigheden van de kritikus dan voor het werk van de schrijver, is een spelen voor het publiek inplaats van uit innerlike drang; en is daarmee veroordeeld.
v. H.