| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
XIII.
De dokter was zoo tevreden geweest, dat ze 't waagde met haar voorstel voor den dag te komen: of hij goed vond, dat ze eens een dagje naar Arnhem ging om Pim op te zoeken?
Nou, dat was eigenlijk wel wat gauw - Maar in elk geval: hij zou eens voor haar informeeren, hoe het met den jongen ging en wat de directeur dacht van bezoek. Dan kreeg ze er wel een berichtje over - En verder: zoo maar doorgaan, vooral op zichzelf passen, veel wandelen en veel rusten - enfin, ze wist het lijstje wel.
‘Ja, ja,’ glimlachte ze, opstaande, omdat hij wilde vertrekken, ‘zeg u nu maar eens, of ik geen gehoorzame patiënt ben.’
‘Uitstekend,’ prees hij. En op den terugweg moest hij er telkens even aan denken: het verloop was veel sneller en gunstiger dan hij had verwacht. Maar hij zou er haar toch maar een flinke tijd in de rust houden: dat kon geen kwaad, want je moest bij haar wel altijd op een plotselinge mogelijke draai verdacht zijn.
Een plotselinge draai - nee, zoo zag Greet het niet. Maar wel ging ze deze week met Lou door in een klimmende verwondering en blijdschap. Dien Maandagmorgen in den tuin, toen ze Aart weg hoorde tuffen en Lou daarna in een paar uur niet beneden kwam - o, ze had met angst opgezien tegen de dagen, die komen zouden. Haar belofte aan Aart en haar liefde voor Lou bonden haar aan haar plicht, maar anders - ze voelde zich zoo wankelig, zoo onhandig tegenover al dit duistere leed - Als Lou gewoon ziek was geweest en verpleging behoefde, ja, dan kon ze met de willigheid van haar handen en een troostend woord helpen, maar hierbij - ze durfde zelfs niet eens haar eigen gissingen hun gang laten gaan, en wat moest je dan zeggen, als een deelnemende beweging in zijn openheid al pijn kon doen? Wijsheid - wijsheid - was in iedere zucht haar bede - wijsheid in elken blik - in ieder woord - in elk teer gebaar -
| |
| |
En daarom - nee, ze kon er gewoon niet over uit - Ze had het nu ook aan Mevrouw geschreven, eerst nog een paar dagen gewacht, uit vrees, dat ze te verrukt was geweest en de volgende dag neerslachtigheid kon brengen. Maar nee - het werd beslist een prettige logeerpartij zoo: Lou zorgde soms voor haar in plaats van omgekeerd. Als ze met een of ander lastig werkje bezig was - ze had ook haar kleine weeftoestel uit Amsterdam laten komen - en ze wilde opstaan, dan zei Lou:
‘Blijf jij nou maar rustig zitten. Kom es wat, ik kan ook wel wat doen. Je moet me niet zoo schandelijk verwennen, daar wordt een mensch ongenietbaar van.’
Haar oplevende energie uitte zich in allerlei kleinigheden: de wandelingen werden langer en gingen ook de duinen in, elken mooien morgen benutten ze nog voor de zee en toen een regenmiddag hun plannen in elkaar wierp, schoof ze niet zwijgend en huiverig in haar serrehoekje, maar stelde voor:
‘We konden eigenlijk wel eens die schilderijen gaan kijken. Of wat winkelen - da's ook wel leuk.’
Greet liet haar maar begaan, de eerste dagen durfde ze geen enkel eigen voorstel zetten naast Lou's plannen, uit vrees haar belangstelling weer te verdoffen, maar naarmate de week voortging en alles bleef in dezelfde stemming, verloor ze de dralende omzichtigheid van tegenover een zieke te staan en overlegden ze 's morgens aan 't ontbijt samen gezellig over de dagverdeeling.
Vanmiddag hadden ze wat rondgetuft, terug over Groet en Schoorl: 't was nog te ver voor Lou om te loopen en ze wou er toch al vast wat van zien, omdat er altijd zoo over geroemd werd.
‘Ben je niet moe?’ vroeg Greet aan tafel.
‘Welnee, 't kan immers niet makkelijker. Kijken en genieten. Als je er moed voor hebt, moesten we straks onze avondwandeling nog maar maken, 't is zulk heerlijk weer.’
‘Ja, we gaan met de dagen woekeren, hé, want als 't omslaat - storm en regen -’
‘Hè nee,’ weerde Lou af, ‘daar denken we nog niet aan, da's zoo'n herfstidee -’
Op mooie avonden trok het dorp al het fleurige jolige leven naar z'n middelpunt - bij de ruïne. En Lou toonde niet meer den tegenzin van het begin, toen de gezellige rumoerigheid valsch aanklonk tegen haar eigen dompe triestheid.
‘O, 't zijn weer “levensliedjes” vanavond,’ zei ze, terwijl ze voorbij ‘De rustende jager’ met z'n licht over de schare van buiten-belangstellenden wandelden.
Bij den kunsthandel op den hoek verloren ze altoos hun tijd. Drentelen
| |
| |
en neuzen - langs de ramen, soms in de zaaltjes, of er ook weer wat nieuws te bewonderen viel. En Lou's ruime beurs -
‘Och,’ zei ze verontschuldigend tegen Greet, omdat 't voor haar eigen gevoel wel eens parvenuïg leek te kunnen koopen, wat ze mooi vonden, ‘als ik straks terug ga, moeten massa's een cadeautje van me hebben. En dan kun je beter nu vast fijne dingetjes koopen dan later in de haast allerlei prulleboel.’
‘Zeker,’ antwoordde Greet afwezig, want haar gedachten schoven samen om dat ‘als ik straks terugga -’ Zijzelf had zes weken vacantie, dan was 't eind September. Zou de dokter hen zoo lang hier laten, hij gaf geen woord los over zijn plannen - Als er maar geen Zaterdag en Zondag telkens was met spanning en neerslachtigheid, dan konden ze 't best uithouden - Maar ze huiverde er nu al weer voor, dat de week zoo gauw opschoof naar 't eind - Och, misschien was ze wel een malle, preutsche oude jongejuffrouw met al haar angsten en zorgen - Wat wist zij van het leven en het huwelijk tegenover Lou, die ze als een kind naast zich voelde, een kind, dat bescherming en steun noodig had. Als Lou 't kon weten, zou ze er wellicht om glimlachen - En wanneer die dan zelf zoo rustig praatte van ‘als ik straks terug ga,’ wat deed zij dan te tobben en bezwaren te maken voor den tijd?
Maar was Lou werkelijk zoo rustig over de toekomst, of forceerde ze zich tot opgewekt-doen? Kijk, zooals ze daar nu geanimeerd stond te redeneeren over het beschilderde glaswerk, nee, dat kon geen pose zijn, dit was echt de belangstelling, die ze vroeger ook had voor alles en allerlei en die een tijdlang begraven had gelegen onder de zorgvuldigheden van haar nieuwe taak.
‘Ja, Greetje, ik kom,’ knikte ze vanuit haar hoekje, ‘'t wordt onze tijd, hé -’ Ze wandelden, genoeglijk-gearmd, verder het dorp door, hier en daar nog dralend voor verlichte winkels. Toen de schemerige buitenlaan in met al zijn verrassingen van vroolijke, intieme inkijkjes tusschen het donkerende groen.
Lou ging langzaam - Greet wist het al, het was elken avond dezelfde begeerige aandacht -
Maar nu zei ze plotseling heel open:
‘Weet je, ik moet altijd weer denken: hoeveel van die menschen zijn nu werkelijk gelukkig? Je ziet al die gebogen hoofden dan bij een lamp of lachende gezichten tegenover elkaar, maar ik wou zoo graag eens zoeken naar de echte harmonie, niet zoo'n beetje eensgezindheid, omdat je nu toevallig naast elkaar gezet bent in 't leven. Ik weet wel, 't is mal, hoor, want je komt er nooit mee klaar. Maar ik heb 't altijd gehad: vroeger
| |
| |
ook, als ik 's avonds met de trein een stad binnenreed, en al 't licht achter de gordijnen of door de vensters zag, o, dan kon ik wel huilen bijna. En ik zou niet eens hebben kunnen zeggen, waarom -’
Ze kwamen bij huis. In het conversatiezaaltje brandden alle lichten, er bewogen schaduwen van menschen voor de ramen en vleugen muziek kwamen tot hen over.
‘Generaaltje's moeder zingt,’ zei Lou.
Ze bleven staan in het donker van de boomen; het gazonnetje voor hen gloeide zilverig in het licht en de rand geraniums brandde felrood.
De sterke, vibreerende stem droeg de woorden een voor een nadrukkelijk naar buiten.
‘O,’ zei Lou na de eerste tonen, ‘dat dingetje van Martini.’
Ze had neiging om Greet voor te stellen: ‘Laten we dan maar doorgaan,’ maar meteen vond ze 't ook laf van zichzelf.
Zoo bleven ze luisteren in de schaduw.
Plaisir d'amour ne dure qu'un moment,
Chagrin d'amour dure toute la vie.
Er ritselde langzaam en bevend een blad neer op Lou's schouder, het gleed af en viel op den grond. Ze had even langs haar gezicht zijn donkere zachtjes-tuimelende beweging in het licht gezien. Herfst -
‘Kom,’ zei ze, huiverig wat neerduikend in haar jasje, ‘zullen we naar boven gaan? Ik ben toch eigenlijk - wel wat moe -’
Toen Greet den volgenden morgen de trap afkwam, deed juist het dienstmeisje de deur van de zitkamer achtcr zich dicht.
‘Er is een telegram voor Mevrouw,’ zei ze. ‘Ik heb het maar binnen gelegd, of vindt u 't beter -’
‘O, nee,’ viel Greet haar haastig in de rede, ‘laat maar. Mevrouw zal zoo wel komen -’
Nee - Lou alleen boven met dat telegram - Wie weet - wie weet - en als er dan steun noodig was. dan kon zij die misschien nog geven.
Ze ging de kamer binnen, het telegram lag naast Lou's ontbijtbordje. Het trok haar met z'n weggeborgen, verzegelde geheimzinnigheid. Van wie kon 't zijn? Van Aart - Aart over vandaag? Maar dan de beweegreden van zijn komst - Of uit Den Haag? Iets over Pim - misschien kwam er een een dagje over, haar Moeder of Jo - Want met Pa was 't lang niet in orde, dat had ze uit Aart's aanduidingen al lang begrepen.
Ze beefde voor Lou - Och, wellicht was 't een heel onschuldig bericht, maar als 't eens niet - 't Kind kon er immers niet meer bij hebben, ze
| |
| |
hield zich wel heel opgewekt en dapper, maar zooals gisteravond, bij zoo'n plotselinge matheid, dan merkte je toch, dat ze zich krampachtig ophield en dat het achter haar uiterlijk rustig-doen wel worstelde. Als God haar maar stilheid gaf - Zou Lou 't vragen? O, ze hoopte het zoo, en 't moest immers ook wel, vanwaar anders die zachte gedragenheid na de uren van afzondering op den Maandagmorgen, toen het slechts bitter en triest leek te kunnen worden?
Daar was haar voetstap op de trap - voor de deur -
‘Een telegram voor je,’ deed Greet vroolijk na de haastige begroeting.
‘Kijk eens gauw - Wie weet, wat voor verrassing -’
Lou geloofde niet aan een verrassing, ze zag 't Want haar oogen bleven een oogenblik wijd en zwart, in een plotselinge ontzetting, naar Greet staren.
Toen brak ze met één forsche rits het telegram open.
De spanning trok met een rilling weg uit haar gezichtje.
‘Jo komt,’ zei ze zacht en bevend. ‘Da's heerlijk.’
Ze vouwde het papier weer toe en ging zitten.
Zwijgend begonnen ze aan het ontbijt. Toen Lou de eerste emotie had weggewerkt, probeerde ze haar ontsteltenis te motiveeren. Och, ja, je schrok altijd even van een telegram, hé - en dan nu met Pim - je wist toch nooit - Maar dit was heerlijk, Jo een heele dag.
‘Ja,’ knikte Greet. ‘Maar weet je, waar ik nou net over zit te denken? Als je 't niet erg vindt, moest ik vandaag maar naar Alkmaar gaan, 't is markt, ik kan dan es even poolshoogte nemen voor de volgende week, als we samen gaan. En dan bij Trees koffiedrinken, ik heb 't zoo moeten beloven en 'k heb nog geen taal of teeken gegeven, maar met marktdag zal ze er wel een beetje op rekenen. Vin je 't goed?’
‘Och, jawel. Maar kom dan wat vroeg terug vanmiddag, anders denkt Jo, dat je voor haar gevlucht bent.’
‘Verbeeld je - Zullen we dan wat voortmaken, dan kan ik nog net het busje halen. Of wou je soms mee, Jo in Alkmaar opwachten - Maar dan moeten we de tram hebben -’
‘Och, nee, ik wacht haar hier maar - Dat zal ze zelf ook prettiger vinden - Ga jij je nu klaarmaken, anders haal je 't niet meer -’
Zou 't goed zijn? dacht Greet, terwijl ze haastig in haar mantel schoot. Och, ze deed 't heelemaal om Lou, om geen belemmering te wezen voor de beide zusters, want zoo bar vond ze 't niet, op d'r eentje naar Alkmaar en dan koffiedrinken bij Trees, die toch al zoo opgaf van d'r drukte.
‘Wat een herrie ineens, hé,’ knikte ze welgemoed tegen Lou, die bij haar kwam staan met taschje en handschoenen. ‘Je vindt het toch niet erg, wel, nu nog een uurtje alleen te wezen -’
| |
| |
‘O, nee - Ik ben alleen maar bang, dat je nu ineens gaat, omdat je denkt, dat wij 't prettig vinden - En, heusch Greet, daar hoeft het niet om, we hebben geen verzameling geheimen te verhandelen, en bovendien -’
‘Kind, prakkizeer daar toch niet over - Ik ben veel te blij, dat er eens gelegenheid is voor een slippertje,’ lachte ze ontwijkend. ‘Nu, meiske, een prettige dag, hoor. Ik ben voor het eten terug. Dag -’ wuifde ze nog achterom met haar losse, vingers-flapperende handschoenen.
Ze doet het toch daarom, dacht Lou, want Trees is zoo ver in de familie en heelemaal haar type niet, maar -
Het generaaltje sprong op haar toe: ‘Ga je nu met ons mee? En blijven we dan staan, totdat 't water zóó - zóó hoog is -’
‘Jongen, dat kan niet, dan verdrink je,’ zei zijn moeder, omdat z'n handje een eind reikte boven zijn hoofd.
Ze waren een paar kcer allen samen naar 't strand geweest en Lou en hij hadden om 't hardst geschept bij 't maken van een kasteel en met z'n beidjes hadden ze gewacht op de middenverhooging, tot het water alle geulen vol had. Toen 't met een plotselinge, forsche golf dicht bij hun voeten kwam, zocht z'n handje de hare en legde hij z'n kopje tegen haar aan. Maar dat ineens - dat was haar te veel geweest - Zoo zou ze nooit, nooit staan met haar eigen jongen, die lag daar in z'n stille, koude graf en er waren voor hem zelfs geen voetstappen van menschen, die hem liefhadden - En zij, zijn moeder, hier - speelde en dolde met een ander kind, een vreemde -
Terwijl ze hem door het water veilig bracht naar de strandstoelen met de anderen, hervond haar verstand wel dadelijk weer het evenwicht. Ziekelijk - wist ze - mocht ze niet aan toegeven. En toch -
‘Nee, vanmorgen kan het niet, baas - Ik krijg bezoek, zie je -’
‘Die booze oom?’
‘Wie?’ vroeg ze, in een vleug van verwarring kijkend van hem naar zijn moeder.
‘Die booze oom met z'n zwarte oogen,’ zei hij nog eens.
Ze hurkte ineens weer voor hem neer, want ze begreep het.
‘O, maar dat is heelemaal geen booze boom, dat is een heel lieve oom, En hij kan prachtige spelletjes met je doen, Zondag is hij er weer, dan zal je eens zien, dan moet je maar bij ons komen.’
Dat van de spelletjes fantaseerde ze, in een redelooze behoefte om het kind een anderen kijk op hem te geven, om ze tot elkaar te brengen. Ze kon 't niet hebben, dat hij Aart vijandig tegen zich voelde; och, 't kwam natuurlijk door Zondag, toen was hij een paar keer voorbijgekomen, dat Aart gemelijk voor zich uit zat te staren in den tuin en niet op hem lette.
| |
| |
Want ze moesten elkaar vinden, Aart en dit kind - Aart zou natuurlijk ook houden van zoo'n leuk, vrijmoedig jog -
‘Verbeeld je,’ lachte generaaltje's moeder. ‘Zeg toch niet zulke malle dingen, jongen. We gaan nu eindelijk Maandag toch weg,’ vertelde ze er haastig achter aan over zijn hoofd heen aan Lou, om het wel wat penibele weg te nemen. ‘'t Wordt ook tijd, hoor, bijna drie maanden. Je went heelemaal van 't gewone leven af.’
‘'t Zal hier stil worden zoo,’ zei Lou, half in gedachten.
‘Ja, de een na de ander verdwijnt. Denkt u nog lang te blijven?’
‘Dat hangt van 't weer af - och, en van allerlei andere dingen - Vandaag komt mijn zuster, dat is al vast een heele vreugde -’
Ze praatten nog even na.
Generaaltje was al weer weggezworven en zijn moeder moest hem gaan zoeken, want ze wilden van de laatste dagen nog zooveel mogelijk genieten.
Lou ging de kamer binnen. Hè, wat ongezellig, die rommelige tafel. Ze keek op de klok. - nog een uur - Wandelen, op d'r eentje? Nee, ze zou vandaag alles bewaren voor Jo. Kom, ze moest maar in de serre aan een brief voor Mevrouw Riveling beginnen, ze was er nogal voor in de gewenschte stemming. Aardig toch, zoo'n hartelijk schrijven, dacht ze, terwijl ze den ontvangen brief nog eens inkeek. Maar na het bovenschrift van haar antwoord zat ze meteen weer, het hoofd in de hand, te staren in den tuin. Aart en het kind - hoe zou hij geweest zijn voor z'n eigen? Met brandende tranenpijn in de oogen dacht ze aan hun avonden samen met zijn teugellooze fantasieën over de toekomst. Wat had hij zich toch ook verheugd op dien rijkdom, 't was soms, of z'n trots van hem uitstraalde. Bijna kinderlijk, die trots - Ineens stak het haar als pijn: ja, hij was wel altijd de eerste gebleven, ook in zijn fantasieën: hij en het kind - of zij samen en het kind - en dan tegenover de menschen - Zou het kind dan alleen maar een glorie voor z'n ijdelheid zijn geweest? Nee, dat wilde ze niet denken, een moeder is nu eenmaal anders, voor haar is het kind het eerste - alles - maar voor den vader -
Het meisje kwam vragen, of ze mocht afnemen.
‘Jawel,’ knikte ze. ‘Ga je gang maar. Schuif de deuren maar dicht, dan zet ik de andere open, 't kan nog best.’
Ze werkte nu weer verder aan haar brief. 't Werd een opgewekt, maar wat haspelig epistel, gul vloeiend uit de weeke verwarring van stemmingen en toch met geen woord rakend aan wat haar eigenlijk bewoog.
Jo had er zoo naar verlangd om te gaan, gehunkerd van den eenen dag
| |
| |
op den anderen. En nu, met de gelegenheid zoo gunstig - Pa was een heelen langen dag uit voor zaken - ging ze en zag ze er tegenop. Ze had altijd alles van Lou geweten, de vreugde en het verdriet, vroeger, toen ze samen in huis waren het meest, maar toch ook nog het laatste jaar, al giste ze toen reeds meer dan ze wist. Maar hoe zou ze haar nu vinden, na deze wonderlijke weken van scheiding, na de plotselinge breuk, die hen als vreemden voor elkaar had gemaakt. Hoe zou ze zijn, somber - verbitterd? 't Had haar zoo hard aangepakt, ze voelde 't uit alles, en als een zieke moest ze hier nu verzorgd en bewaakt worden door Greet - Ach, en dat was haar ook zoo'n beklemming, die hinderende aanwezigheid van een derde - Ze wist 't wel: het kon niet anders en ze mocht Greet ook wel, ze hadden 't altijd gezellig gehad, als Greet nog eens een Zondag met Lou mee overkwam, maar dit was zoo heel iets anders. Ze kón nu geen enkele belemmering hebben tusschen Lou en haar, ze wóu den kostbaren dag niet verdoen in algemeene genoeglijkheidjes, ze wou weten - weten - alles - Niet met woorden - daar vreesde ze voor, want die bleven staan als een werkelijkheid - maar als ze alleen maar Lou's stille gezichtje tegenover zich had, dat voor vreemden wel alles wegborg achter zijn effenheid, maar dat in z'n zachte, gevoelige lijnen voor haar toch alles hield uitgedrukt.
O, als Pa 't wist - Werkelijk? Wie weet, hoe graag hij zelf zou gaan - Want hij leed om Lou, hij kon haar niet missen, 't Vorige jaar was ze nu in haar bruidsdagen, wat was ze zijn glorie geweest - alles leek hij voor haar op te eischen, zelfs om met lichte, vroolijke voeten door het leven te gaan. Het was wel veranderd - O, als ze toen vooruit hadden kunnen zien - Zou Lou er zelf veel aan denken in deze dagen? Ach, 't was verkeerd geweest, die heftige, schampere uitval tegen Pa, maar toch geen onvergeeflijk kwaad, als je zooveel achter den rug hebt en dan ineens voor zulk een nieuwe, vreeselijke teleurstelling wordt gezet - Daar zouden sterkeren het evenwicht bij verloren hebben - Als ze maar terugkwam - dan was Pa overwonnen, dat geloofde ze vast.
O, hier 't stationnetje al? Nu, de weg moest nog mooier worden, ze vond hier nog niet zooveel te bewonderen. Zou Lou er zijn? Met of zonder Greet?
Ze keek het raampje uit. Daar had je d'r - alleen - En wat zag ze er goed uit. Snoezig - dat gezichtje onder het chique tullehoedje. Lou zag d'r nog niet eens, maar haar oogen zochten - zochten -
Ze haastte zich naar het balcon, maar bleef op de treeplank nog even staan - Wat viel 't mee, wat was het veel vroolijker dan ze had gedacht - Lou alleen - en Lou zelf - Nn ontdekte ze d'r eindelijk, en:
| |
| |
‘Loutje,’ zei ze alleen, toen ze tegenover elkaar stonden. Het kon niet anders, ze waren ineens weer de zusjes, één oogenblik was het fel-bewogen tusschenspel van het laatste jaar weg.
Maar in het gezichtje voor haar trilde te veel ontroering om de schaduwen meer dan een enkel oogenblik te vergeten.
Ze wandelden gearmd, zwijgend, het peronnetje af, moesten wachten bij den overweg, tot de tram was doorgereden en gingen toen het dorp in.
‘Wou je erg graag dadelijk naar huis? vroeg Lou. ‘Of vin je 't ook goed, als we eerst even omwandelen? 't Is nu zoo heerlijk -’
‘Liever eerst wandelen. Breng me maar overal, waar je me hebben wilt. Ik moet vandaag alles zien en alles genieten.’
‘O, Jo,’ zei Lou en keek haar vol aan. Ze moest even iets wegslikken.
‘Dat je er nu toch eindelijk bent -’
Ze gingen achter de ruïne om naar de ‘Eeuwige Laan’. Dat eerst, dacht Lou. Zou ze 't voelen?
Ze zeiden heel weinig onderweg. Toen ze afdraaiden, de ‘Mosselenbuurt’ in, vroeg Jo:
‘Loutje, wandel je hier veel?’
‘Bijna elken morgen. Maar ook haast alleen 's morgens. Want op andere uren - dan is dit er niet -’
Jo vroeg niet verder. Maar het zong en het schreide in haar - het was te veel heerlijkheid -
Op den Sluisweg, terug, lagen er overal vochtige zonplekken op den grond en er was een kruidige geur van herfst.
‘Hebben we Greet ook te lang laten wachten?’ vroeg Jo bij 't binnengaan van het hekje.
‘Greet is naar Alkmaar vandaag. Ze komt voor het eten weer thuis, dan zie je ze toch nog. Wil je je nu eerst wat opfrisschen? Kom dan even mee naar boven, naar mijn slaapkamer, 'k Zal je zoo meteen wel aan Mevrouw voorstellen, die is nu nog te veel in actie.’
Terwijl Jo aan de waschtafel bezig was en Lou op den rand van het ledikant - als in oude dagen - zat toe te kijken, kwam het gesprek eindelijk los over de gewone dingen - over hun zijn hier en de omgeving in het huis - over Greet - Mevrouw - en de andere gasten.
Jo vertelde van Pim, ze was de vorige week bij hem geweest, hij leek haar wat opgeknapt en de directeur was tevreden over het verloop. Ze zei maar niet, dat Ma nu eerstdaags ook eens ging, het zou Loutje zoon pijn doen.
‘Ziezoo,’ zei Lou, toen ze weer beneden waren, ‘de koffie staat al klaar. Ik zal es gezellig voor je schenken. Zoo'n kaal, afgemeten kopje van
| |
| |
Mevrouw vond ik zoo armoeiig. Ga nou daar zitten, da's zoo'n mooi hoekje, mijn particulier eigendom anders, maar vandaag ben jij de logé’ -
Ze ging achter Jo om voor het verschikken van een plant, die het uitzicht op den weg wat benam. En toen ze terugkwam, bleef ze ineens achter Jo's stoel staan en sloot even het gezicht in teerheid tusschen haar beide handen.
‘O, kind,’ zei ze, met de diepe beving van het verlangen in haar stem, ‘dat je er nu toch bent - Het is bijna -’
Ze had geen klank meer, ze keerde zich om en begon koffie te schenken.
Ze voelden beiden, dat ze nu langzamerhand raakten aan het smartelijke punt; het kon niet meer vermeden worden.
En toen ze tegenover elkaar zaten, in den innigen weemoed van deze nieuwe intimiteit, Lou met neergebogen hoofd, toen keek ze even snel, bijna schichtig op en vroeg alleen maar:
‘En?’
‘Och, Lou, het is allemaal nog hetzelfde. Pa heeft er erg verdriet van, maar hij wil het niet toonen, en je weet wel, als Pa verdriet verbergen wil, dan kan hij alleen maar opstuiverig en nukkig en norsch zijn. Het wordt er met dat al niet vroolijker op bij ons, dat begrijp je wel. Zooveel conversatie als toen jij nog thuis was, hebben we niet meer, ik ben daar niet de geschikte voor, och, en je hebt eigenlijk meestal maar liever, dat er niemand komt -’
Ze wachtte even, maar toen Lou weer met datzelfde smartelijk-vragende een oogenblik opkeek, ging ze door:
‘Ja, je zal misschien zeggen: nu had Ma vandaag toch best mee kunnen komen. Maar Ma doet zoo iets niet, die laat alles om de vrede in huis. Weet je nog wel, dat Pa in den eersten tijd, dat hij naar de kerk ging, alle oude kennissen links liet liggen en hoeveel hinder Ma daarvan had? Wij zeiden immers wel eens: als ik Ma was, ging ik er toch nu en dan eens heen, je hoeft die menschen toch niet als minderwaardig te beschouwen. Maar ze deed het niet. En 't is hier net zoo mee. Nee, kind, er is maar één middel om alles weer in orde te krijgen, en dat is -’
Lou zag niet op.
‘Als jij terugkomt -’ zei Jo zacht.
Er kwam geen antwoord.
Het was stil, ergens in de verte klonk een hoog, juichend kinderstemmetje en in de hal sloeg de klok.
‘Loutje, er is bij jou ook schuld, voel je 't niet?’
Nu was er de wijde, smartelijke opblik.
| |
| |
‘Dacht je, dat ik daarom niet wou komen, Jo, om het schuld bekennen? Vin je me zoo veranderd? Ik weet heel goed, dat ik overspannen was, dat ik veel te veel heb gezegd, allemaal dingen, die er zijn tusschen Pa en ons, maar die niet beter worden, als je 't mekaar verwijt. O, kind, als 't alleen maar vergiffenis-vragen was, dan ging ik vanavond nog met je mee. Maar ik kan niet, Jo - o, ik kan niet -’
Een oogenblik leek het, of de radeloosheid om het niet-kunnen in woorden naar buiten zou breken, maar met een siddering sloot ze alles weer weg achter het scherm van haar liefde. Niemand - nooit -
Jo voelde het onuitgesproken woord langs zich gaan - Aart - Ze vroeg niet meer.
‘Laten we er dan niet meer over praten, Loutje. Het verdriet blijft er wel, maar deze eene dag is voor ons veel te heerlijk en te kostbaar om elkaar pijn te doen. Misschien geeft God nog eens een andere weg - wie weet -’
Een andere weg -
Mevrouw kwam door den tuin.
‘Nu moet ik je wel even voorstellen,’ zei Lou. ‘Anders wordt 't zoo mal -’
Er ontspon zich na de kennismaking een vluchtig conversatietje over het weer - de omgeving - het aantal gesten -
En na Mevrouws vertrek tastte geen enkel woord terug naar het gesprek van daareven.
Ze hadden een heerlijken dag. Jo genoot van alle mooie plekjes, zóó zelfs, dat Lou telkens de gedachte moet verdringen, hoeveel loonender het was de geliefkoosde zitjes en inkijkjes met Jo bij langs te wandelen dan met Aart. Daar had ze toch van te voren wel op kunnen rekenen, want in dat eene opzicht waren Jo en zij van kindsaf zeldzaam gelijk gestemd geweest.
‘Naar wie is Greet eigenlijk in Alkmaar?’ vroeg Jo opeens. Ze voelde zich wat egoïst om hier den heelen dag met Lou te genieten zonder een oogenblik aan Greet te denken.
‘O, naar een heel ingewikkelde familierelatie, geloof ik. Zoo iets van een zuster van haar schoonzuster, enz. Ik ken haar niet anders dan als een oppervlakkig, parvenuïg-trotsch wezen, die niets belangrijker vindt dan haar huishouding en vooral haar drukte -’
‘Trof het zoo of is Greet om mij gegaan?’
‘Ik denk, omdat jij kwam, 't Is wel fijntjes gevoeld van d'r, hé. We hebben 't erg gezellig met ons beidjes en ze is o, zoo zorgzaam voor me. Maar zoo'n dag als vandaag, daar kan ik weer tijden op teren, Jo. Misschien heeft zij dat vanmorgen nog beter begrepen dan ik.’
| |
| |
Greet had het goed begrepen en toen ze dien middag de zusters zoo fleurig en dankbaar vond, toen stak haar wel even de pijn van gemis en achteruitzetting - die twee hoorden bij elkaar, zij was eigenlijk maar surrogaat - maar gelijk streek de zachte voldoening, dat de paar vervelende uurtjes bij Trees dan toch hun belooning hadden, de jaloersche gedachte weg.
‘Wat een afwisseling deze week, Lou,’ lachte ze. ‘Nu morgen Aart weer, zoo gaat de tijd vlug. We worden met al dat bezoek hier in ons vergeten hoekje nog het middelpunt van belangstelling.’
‘Dus Aart schikt zich nogal in z'n isolement?’ vroeg Jo. Wat hadden ze weinig over hem gepraat -
‘O, ja, dat gaat best,’ zei Lou. ‘Van Zaterdag tot Maandag komt hij altijd hier, och - en verder heeft hij z'n werk, hé. 't Is nogal druk tegenwoordig, veel verhuizingen installaties. O, zeg Greet, generaaltje gaat Maandag weg, z'n moeder vertelde 't vanmorgen - Jij hebt hem nog niet gezien, Jo? Dat moest toch eigenlijk nog even - als ze van tafel komen misschien -'t Is zoon aardige boy -’
Greet vertelde van de markt en de kinderen van Trees en 't was een vroolijk gesprek, waar ze alle drie in deelden. Ze heeft niets van een zieke, dacht Jo, als ze nu en dan Lou eens aankeek, 't is heerlijk. Maar ik ben toch zoo blij, dat we samen deze dag gehad hebben.
Toen Jo wegging, vingen ze nog 't generaaltje op, dat naar bed zou worden gebracht Hij had rooie wangetjes en ooren van den slaap. Lou nam hem even over van zijn moeder en dadelijk legde hij zijn hoofdje op haar schouder, dicht tegen haar aan. Er was niet veel met hem te beginnen; Jo speelde wat met z'n handje, dat afhing en zei een paar korte, brokkelige zinnetjes tegen hem met lieve naampjes, maar haar gedachten waren er niet bij, want het beefde in haar om Lou, die daar stond met het kind in haar armen, dat het hare niet was.
Lou zag het.
‘Jo,’ zei ze heesch, terwijl ze bij den kleerenstander Jo in den mantel hielp, ‘wees niet al te bezorgd. Ik heb het heel goed -’
Dat woord nam Jo mee, ook na 't afscheid op het perronnetje met als laatst Lou's roerend-geheven gezichtje, waarvan de oogen toch niet konden verbergen, hoe zwaar het bleef.
En over het stil-droevige weten om het gemis lag het als een weemoedige glans.
|
|