Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De DiefGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 292]
| |
Jobje was zielsgelukkig dat hij 't vandaag niet behoefde te doen, en aardappels schillen hoefde gelukkig ook niet, want morgen was het Zondag en 's Zaterdags was Mina er altijd voor de groenten en het poetswerk. Jobje mocht nu fijn een boodschap voor moeder doen, en zoo vèr; hij kwam nu allemaal juffrouwen tegen van wie hij er wel een paar kende uit de buurt, de meeste waren op de markt geweest en droegen pakjes. Sommigen knikten tegen hem en zeiden: ‘Dag Job!’ en ze zweetten geweldig want het was heel warm. Hij liep her en der over den weg, dartel als een jong geitje en nauwelijks zijn vreugde bedwingend. ‘Negen centen vet met sju,’ herhaalde hij, en telkens als hij een kennis uit de buurt tegenkwam, stak hij tersluiks even zijn hand in de drillen kiel om te voelen of het pannetje er nog wel was - neem het Jacobie-pannetje maar! had moeder gezegd, het was zoo'n aardig bruin pannetje, en breken mocht het volstrekt niet; daarom bleef zijn loopen bij al zijn vreugde voorzichtig, want als hij eens viel.... Het was niet zijn eenige zorg, hij dacht er ook over hoe hij het pannetje straks dragen kon, als het vol was, want hij zou liever aan niemand laten zien, wat hij meêbrengen moest; Jobje vond het eigenlijk een armoedige boodschap; hij wist niet waarom, maar 't leek hem zoo. Misschien omdat Stuivenberg niet altijd vet met sju hàd; soms werd je met 'n snauw teruggestuurd, en dan zei het ouwe vette knechie: ‘Ga maar heen, hoor; vandaag niet!’ Net of je kwam bedelen en je hadt toch je centen in je hand. Was negen centen veel? Job dacht van niet, want de meeste menschen betaalden in den slagerswinkel veel meer, en die lieten ook alles wegen. Dat vet met sju niet gewogen, maar met een lepel zoo maar op goed geluk uitgeschept werd, leek hem ook niet in den haak. Toch waren er altijd veel menschen om vet met sju, en als 't er was, dan moest je je haasten om er gauw bij te zijn, en anders was 't op! Net of 't een gunst was, en je moest er toch voor betalen, Jobje had er de centen voor in zijn zakdoek.... Had hij die nog? Hij bleef staan; de schrik trilde 'm in zijn beenen toen hij niet dadelijk zijn zakdoek in zijn broekzak voelde.... o maar 't was waar: die had hij in zijn kiel; zijn rechterhand omknelde den zakdoek, en hij voelde er het propje in met het dubbeltje. Op eens dacht hij aan z'n cent: z'n belooning voor de boodschap. Zou hij nu vast eens gaan kijken wat hij daarvoor straks koopen zou? Hij stevende naar de overzij van den weg, waar de snoepwinkel van juffrouw Louw tusschen een water- en vuurnering stond. Kijk, juffrouw had net uitgestald: prachtige suikeren kleurknikkers, en een heeleboel dingen van | |
[pagina 293]
| |
lensGa naar voetnoot*, dat was fijn! Zoo'n bril van lens koste een cent, zoo'n lange pijp een halve. Wat zou nu meer zijn, zoo'n bril of twee halve? Dan nam hij twee halve natuurlijk. Of zoo'n stuk ‘spek’ van een cent? Neen, spek maar niet. Dat was zoo zacht en kon je in je zak haast niet bewaren, vooral niet nu 't warm was. En bewaren moest hij wel, want hij wilde Jan ook wat geven als hij thuis kwam; hij had 't tòch al zoo vervelend van middag... Als hij eens.... inplaats van straks, nu éérst zijn cent ging besteden? Zou moeder dat goed vinden? 't bleef net gelijk; de cent was toch voor hem. Ja.... maar moeder had gezegd: als hij z'n boodschap gedáán had. En hij had 'm nog niet gedaan. Neen, maar hij gìng toch, en of hij nù zijn cent versnoepte of daar straks, dat bleef gelijk. Je kon dan onderweg fijn telkens een stukje nemen. Doen dan maar? Jobje stapte al over den drempel, en riep: volk! De manke juffrouw Louw kwam van achter sloffen en vroeg: ‘Wel?’ ‘Juffrouw,’ aarzelde Jobje, ‘ik wou...’ ‘Uitzoeken?’ vroeg juffrouw Louw en zette een oud theeblad met lekkers voor hem neer. Tusschen de suikeren heerlijkheden waren allemaal gouden sterretjes gezaaid, net of 't winters was als de sterren aan den hemel staan. Maar hij had geen tijd om daar lang over te denken, want juffrouw Louw schoffelde het blad heen en weer of ze zeggen wou: ‘Schiet een beetje op, vent!’ ‘Wat kosten die brillen, juffrouw?’ ‘Twee voor een cent.’ ‘Twee voor een cent!’ Dat was een ongedachte rijkdom. Hij had op één gerekend. ‘Dan maar twee van die brillen; - de juffrouw zou wel denken dat hij rijk was. Toen haalde hij uit het zakdoekknoopje zijn warme dubbeltje te voorschijn, en legde het naast 't blad. Juffrouw Louw keek hem opmerkzaam aan, en zei: ‘Is dat van jou, baasje?’ ‘Van me moeder juffrouw,’ zei hij. ‘En mag je er dan wel van koopen?’ Juffrouw Louw had ervaring van haar klantjes. ‘Ik mag een cent voor m'n boodschap,’ zei Job, en de donkere blik van juffrouw Louw keerde bevrijdend zich van hem af. ‘Da's wat anders...’ mompelde ze. ‘Da's wat anders.’ Jobje vond de juffrouw niets aardig. Wat dacht ze wel van hem? dat hij het dubbeltje van moeder weggenomen had, dat hij een dief was? | |
[pagina 294]
| |
Hij kreeg negen centen terug en knoopte die weer in zijn zakdoek, die nu veel zwaarder in zijn zak lei, Gek, net of hij nu méér had, en het wàs minder, één cent minder. Zijn koop stopte hij in z'n linker broekzak; de twee brillen konden er niet heel in, maar je kon ze ook niet heel opeten, zei moeder altijd. Net buiten kon hij de verleiding niet weerstaan om maar dadelijk een stukje in z'n mond te steken. Fijn, als hij nu maar oppaste om iets voor Jan te bewaren; dat moesten ze altijd doen, en misschien zou moeder ook wel een stukje willen. Hij wist wat; hij zou een van de twee brillen in zijn linker jaszak bewaren, dan kon hij de rest rustig opeten. Jobje verzorgde zijn schatten, liep gelukkig en innig-genoegelijk op zijn eerste stukje te zuigen, en vond den dag heerlijk. Hij peinsde of Jan nu al klaar zou zijn met de spinazie, dan zou hij zeker nog aan de Zondagsche schoenen beginnen en behoefden ze dat van avond ook niet meer samen te doen. Dan bleef alleen het aardappelschillen over, maar dat vond Jobje niet zoo vervelend; veel vervelender was het schoenenpoetsen. Als het gebeuren moest - en 's Zaterdagsavonds deden ze het voor den Zondag, - dan deden ze het meestal samen; eerst de schoenen allemaal op een rij, - dan waren die van Jobje de eerste, of de laatste, net waar je begon, want Jobje had de kleinste. Dan kwamen die van Jan, 'n beetje grooter, dan van Geer, die op de Ambachtsschool was, die waren meestal het vuilst, dan die van moeder, en eindelijk die zware laarzen van vader, waarom ze die altijd laarzen noemden en de andere schoenen, dat wist Jobje niet. Misschien omdat ze zoo zwaar waren. Van Liezebet waren er nooit schoenen, want Liezebet diende voor nacht en dag. Soms kwam Liezebet thuis en dan bracht ze lekkere dingen mee, die moeder zuinig bewaarde tot den volgenden dag en dan kregen ze die na het eten. Ook wel speelgoed en kranten vol plaatjes, die waren meestal voor Jobje en Jan, en daar dreven ze dan zaken mee. Jobje knipte al de plaatjes uit, die deden ze dan samen in een groot dik boek, om de andere bladzij een plaatje, en dan, als ze 's avonds nog een half uurtje buiten mochten, en er veel kinderen in de buurt waren, dan riepen ze rond: ‘Wie wil d'r es prikken? Wie wil d'r es prikken voor een speld?’ Wie dat wou stak een speld in het dichtgeslagen boek; soms trof hij het en had hij een plaatje, soms trof hij het niet, en dan zij de prikker met een spijtig gezicht: ‘Niets!’ de spelden waren voor Jan en Jobje, en zij verkochten ze weer aan moeder, twintig voor een cent. Maar moeder had al gauw spelden te veel en dan konden ze met hun plaatjes niets beginnen. Dan knipten ze ze alleen maar uit voor later: moeder had gezegd: ‘Later als ik ze weer noodig heb.’ Ze hadden al een heele doos vol, en ze te bekijken was ook wel plezierig. | |
[pagina 295]
| |
Maar Jobje geloofde dat hij van avond maar zou gaan lezen, tenminste als hij straks nog naar Schreutelkamp moest Schreutelkamp was de kruidenier van de buurt, en de juffrouwen van Schreutelkamp kregen iedere maand zoo'n mooi boek met een vogeltje er op, dat heette: Voor 't Jonge Volkje, en er stonden prachtige verhalen in. Een van de juffrouwen had het eens aan Jobje geleend, en gezegd dat hij, als hij 't mooi vond, iedere maand de aflevering mocht komen halen. Sinds dien wist hij dat 'n maand een heel lange tijd was, en twee of driemaal in de maand liep hij tevergeefs. Moeder zei het wel: ‘Jobje, het is er nog niet, je moet niet zoo ongeduldig zijn!’ maar lobje wilde het toch maar eens probeeren, en dan hoorde hij dat het er inderdaad nog niet was. Maar nu hadden de juffrouwen hem een ander boek meegegeven, en daar begreep hij een heeleboel niet van, maar mooi was het toch. ‘Het lijden van Ferdinand Duider’ heette het, en er kwam een juffrouw in voor die heette Constantia, heel mooi was het. Hij had het al uit, en als hij 't nu van avond terug mocht brengen, zou hij misschien wel een ander krijgen. Dat zou fijn zijn... Ineens flitste hem iets door 't hoofd, dat hem heel onaangename herinneringen gaf. Hier, bij het Leidsche Veer, waar altijd schuiten lagen te lossen en te laden, was een heel breede trap naar het water. Verleden jaar, toen hij ook boodschappen deed voor moeder, en hij z'n hoepel had mogen meênemen, was die mooie ijzeren hoepel, ruts! met een vaartje de trappen afgegaan en in het water terecht gekomen. Hij kon er heusch niets aan doen, maar moeder was toch heel boos op hem geweest. Nu had hij geen hoepel meer. Jobje vreesde dat hij er ook dezen zomer wel geen krijgen zou. Gelukkig had Jan er nog wel een, maar die was kleiner. Nog over zijn hoepel peinzend naderde hij de drukte van het vrachtschuitenveer. Mannen sjouwden er met kisten en manden; op den kant lagen de goederen in groote pakken. Het was een leuk gezicht, al dat werk. Die mannen moesten wel heel sterk zijn. Ze konden maar zoo die zware pakken en kisten op eikaars schouders zetten, en dan liepen ze er mee weg, wèl met gebogen knieën, maar ze deden het toch maar. Jobje wou ook wel zoo sterk zijn als hij groot was, dan kon hij voor moeder veel geld verdienen. Want als je zoo sterk was verdiende je natuurlijk veel geld. Wat zou er nu wel allemaal in zitten, in die kisten? Als hij dat nu eens wist! Misschien wel boeken. Boeken met plaatjes. Als Jobje nu eens zoo'n kist met boeken met plaatjes kreeg, dan kon hij een heelen tijd lezen, en misschien mocht hij dan de plaatjes wel uitknippen. Hij bleef bij een van de kisten staan, en las, nieuwsgierig, een onbekenden naam op een opgeplakt adres. Het zei hem niemendal, en hij spelde den naam nog eens over. Kijk, daar tusschen kist en deksel | |
[pagina 296]
| |
stak wat uit, iets wits. Wat zou dat zijn, toch een plaatje misschien? Aarzelend stak hij de hand uit, en trok aan het flapje. Geen oogenblik dacht hij er aan dat hij iets deed wat niet mocht; het was enkel de nieuwsgierigheid naar het witte stukje papier. Maar terwijl het flapje onder het trekken grooter werd, voelde hij in eens dat het geen papier wàs, het was van goed, het was een ding... Maar plotseling voelde hij een zware hand op zijn schouders, en de schrik sloeg hem zoo ineens neer, dat hij zijn beenen nauwelijks voelde, en de woorden nauwelijks hoorde die de man hem toebulderde: ‘Dief, dief, joù heb ik te pakken... wie ben jij... ik zal je aan de politie...’ Jobje voelde zich aangegrepen, voelde zich door vele oogen aangekeken, vijandig en nieuwsgierig; een paar vrouwen en een paar jongens kwamen hard van den anderen kant der straat aanloopen, en het was een verlichting dat de man die hem bij de kraag had, hem opduwde, zoodat hij loopen moèst, maar bijna niet kon, langs het veer de kade op, waar de grimmige een deur opensloot en Jobje naar binnen wierp. ‘Maar... maar...’ stotterde hij toen, ‘ik moet...’ ‘Jij moet niks, versta je... Ik zal je stelen leeren, stelen!’ Jobje voelde het gruwelijk onrechtvaardig en een stroom van tranen drong naar zijn oogen. Door een floers heen zag hij den nijdigen man, die heen en weer stapte in het kleine kamertje, - wat zou die man hem nu doen? Wat zou die hem dóen? Opeens schoot het hem door 't hoofd: negen centen vet met sju, hardloopen en niet vallen. Nu kon hij zijn boodschap niet doen, nu zou moeder op hem wachten en ze zou niet weten dat hij hier zat. Wat moest hij doen? Zijn denken stond stil, maar hij voelde almaar den bobbel van het pannetje in zijn blouse, en als het refrein van een bekend lied klonk het in zijn ooren: negen centen vet met sju, hardloopen en niet vallen. ‘Hoe heet je?’ vroeg hem een barsche stem, maar nog vóór Job antwoord kon geven, trad een vrouw de kamer in, die vroeg: ‘Wat is dat, De Bruin?’ De man keerde zich om: ‘Dat is nou een van de kleine dieven, eindelijk eens een gesnapt,’ zei de man. ‘Och,’ zei de vrouw, en er klonk meewarigheid in haar toon. ‘Nietwaar, juffrouw, nietwaar, ik ben geen dief. Ik moest...’ ‘Wie ben je dan?’ herhaalde de man zijn vraag. ‘Jobje Plaat meneer, ik moest voor moeder een boodschap doen...’ ‘Wat deed je dan aan die kisten?’ ‘Niks meneer, heusch niks!’ pleitte Jobje. ‘D'r zat wat uit, en daar heb ik aan getrokken...’ | |
[pagina 297]
| |
‘Ja, dat heb ik gezien.... Heb je dat alméér gedaan?’ ‘Nee heusch niet, meneer.’ De vrouw met het vriendelijke meewarige gezicht, schudde het hoofd, en fluisterde den boozen man iets in. ‘Ja, dat kan jij makkelijk zeggen, wij hebben er iedermaal de last van. 'k Zal de politie eens waarschuwen....’ ‘Jij moet 't weten, maar dat dit ventje een dief zou zijn, daar geloof ik niets van.... Wat heb je in je kiel vent?’ Jobje tastte naar zijn pannetje, en maakte zijn blouse los. ‘Me pannetje, juffrouw,’ zeide hij, het bruine potje in z'n handen houdend. Hij had haar verstaan en begrepen dat hij hier hulp vond. ‘Lieve juffrouw,’ fluisterde hij nog eens. ‘Zie je, dat komt wel uit, de Bruin,’ zei de juffrouw, ‘'k Zou hem voor deze keer dan nog maar eens laten gaan....’ Er werd luid gescheld. Jobje schrikte en dacht aan de politie. En hij luisterde, en hij hoorde.... dàcht hij het maar of was het zóó.... was het de stem van moeder? Maar hoe kon moeder.... En daar stapte ze opeens de kamer binnen, en al z'n angst versmolt, want nu was moeder er, en ze zou hem zeker helpen, ze zou hem redden uit de handen van dien boozen man. Maar hoe verschrikkelijk boos keek ze zelf! Net of hij een vreemde was, ze keek hem nauwelijks en strekte de hand naar het Jacobipannetje, ‘Wat moet dàt hier?’ vroeg ze schor. ‘Is u de moeder van dien jongen, juffrouw?’ vroeg de Bruin. ‘Ja meneer, een paar vrouwen die 't gezien hadden, brachten me de boodschap thuis: jouw jongen heeft gestolen, en is door wijkmeester de Bruin opgesloten.... Nou, u begrijpt, in 't midden van je werk op Zaterdagmiddag....’ ‘Nou, gestólen heeft-ie niet, waar, de Bruin?’ pleitte de vrindelijke juffrouw. De Bruin gromde wat en trok zijn schouders op. ‘As-ie ooit weer hier aan 't Veer z'n handen ergens aan zet....’ zei hij dreigend. ‘Nee meneer, dat zal ik heusch niet!’ betuigde Jobje. Het was of de deur van een lichte zaal voor hem open ging; hij zuchtte en voelde het einde van de pijniging komen. ‘Ga dan nou maar als de bliksem met je moeder mee, en laat 'k je niet meer zien, of 'k sla hem z'n beenen stuk, juffrouw, - reken er op.’ ‘Hij is van mij ook nog niet af,’ zei moeder dreigend, ‘allo vooruit.’ Jobje stond op: z'n beenen trilden; 't was net of een grauwe wolk over de zonnige blijheid van den middag heengetrokken was. Hij kon niet be- | |
[pagina 298]
| |
denken wat er gebeurde, sprakeloos ging hij de kamer uit, toen de juffrouw de deur voor hem open deed: even keek hij om naar zijn pannetje en zag dat moeder het had.... Buiten, weer in de zon, die toch nog scheen, kwam de bezinning terug. ‘Moet ik nou niet....’ aarzelde hij. ‘Nee vooruit, je hebt me den doodsschrik al genoeg op 't lijf gejaagd vanmiddag! Moet ik daar hooren dat je als dief opgebracht bent....’ ‘Dat ben ik niet,’ weerstreefde Jobje. ‘Wat deê-je er dan aan, waar zit je met je vingers in.... je hèbt nergens aan te trekken. Op die manier groei je op voor galg en rad....’ Jobje zweeg: bij begreep er niets van, van dat galg en rad heelemaal niet. Haman hing aan de galg, dat had Oom Smaling in de kerk verteld, en Haman was goddeloos, maar van een rad had Oom Smaling niet gesproken .... Galg en rad, dacht hij, allemaal onzin .... maar moeder zei het toch. Hij verstond niet wat moeder allemaal zeide; er was zoo'n geratel van wagens op den weg, die kwamen allemaal van de markt; de markt was afgeloopen; als hij nu regelrecht doorgeloopen was naar Stuivenberg, had-ie ook nog wat van de markt gezien.... en terwijl hij dat bedacht overviel hem een nieuwe schrik, nu kon hij moeder het dubbeltje niet teruggeven, hij had maar negen centen. Was hij nu werkelijk een dief? Had hij een cent van moeder gestolen? .... Ja, eigenlijk toch wel, want de cent had moeder hem beloofd als hij zijn boodschap gedáán had .... en hij had z'n boodschap niet gedaan .... wat zou moeder nijdig zijn. Hij waagde tersluiks een blik links op, moeder zweeg nu, maar dat ze boos was wist hij wel, moeder had hem niet eens een hand willen geven, hij draafde maar mee bij moeder's driftig stappen! hij kon haar met z'n korte beenen haast niet bijhouden. Hoe zou hij dat nu zèggen, van die cent! Zou moeder hem werkelijk een dief vinden, een die eigenlijk in de gevangenis moest zitten? En zou moeder het aan vader vertellen? Zou Jan het te hooren komen, en Geer en Liezebet? Dat was verschrikkelijk. Hij schaamde zich bij de gedachte aan: hoe ze kijken zouden als hij, - het lieve Jobje, moeder's kindje, - voor diefstal gestraft worden zou. Hij kon het nooit meer goed maken. Ja, hij kon het moeder teruggeven van z'n Zondagscent. Maar gestolen had hij de cent toch; dat was niet meer te veranderen; had hij oom Smaling ook niet een keer hooren zeggen: die ééns steelt, is altijd een dief? O, een woord, - een wóórd van moeder. Als ze nu toch maar eens gewoon tegen hem spreken wilde, dat hij wat durfde vragen ... Maar ze waren bijna bij huis, en nog stonden haar oogen zoo dreigend, | |
[pagina 299]
| |
nog had ze geen woord vriendelijks tegen hem gezegd. Jobje kon niet begrijpen dat het z'n eigen moeder was die zoo deed. Daar was de straat, daar zag hij in de verte het huis al. Een paar vrouwen rond een groentekar in gesprek. De straat in de late namiddagzon, vriendelijk wel, maar er lag toch een schaduw over: na de warmte begon de lucht te betrekken. Eene zag hem komen, en toen keken ze ineens allemaal, Thijssen de groenboer ook. ‘Stap wat aan, anders vragen ze me 't naadje van de kous,’ gromde moeder. En ze probeerde met een groet voorbij te loopen. Maar 't lukte niet. ‘Heb je den dief?’ vroeg er een. ‘Och mensch,’ zei moeder, ‘mallepraat, hoor! Die juffrouw Krip kan een mensch de stuipen op 't lijf jagen met haar verhalen. Job had aan dingen gezeten waar hij niet aan mag komen, en daarvoor had De Bruin, die driftkop, de jongen vastgehouden, maar dacht je dat Jobje gestolen had? Geen sprake van, hoor; hij weet niet eens wat het is. Nou adjuus...’ ‘Net voor de bui binnen, juffrouw,’ zei Thijssen, ‘moet je geen radijs voor den Zondag? Of aardbeien...?’ ‘Nee, dank je wel... Zoo, zouen we zwaar weer krijgen...?’ ‘En òf... 't is zoo broeiend, hè? Net als eergisterennacht, heb u 't gehoord?’ ‘Ja,’ knikte moeder, ‘we waren allemaal wakker.’ ‘Wij ook,’ zei Thijssen, ‘Me vrouw heeft leggen bidden dat ze schuimbekte ... Ik ga maar gauw naar huis, want ze is als de dood voor onweer.’ Jobje had er even bij gestaan. Hij was niet bang voor onweer, behalve als hij kwaad had gedaan. Want donder was de stem van God. Bidden dat je schuimbekte, wat was dat? Dat begreep hij niet. Hij zou 't Oom maar weer 's vragen, die wist alles. Waarom bleef moeder nou zoo leelijk kijken; ze had toch zelf gezegd dat Jobje niet gestolen had...? Maar tegelijkertijd bedacht hij dat moeder nog niets wist van de cent... De cent... als ze er naar vroeg moest hij 't zeggen, ja, dat kon niet anders. En die cent was niet van hem, die cent was van moeder, was van moeder's dubbeltje. Als hij zijn boodschap goed gedaan had, - ‘negen centen vet met sju, hardloopen en niet vallen,’ - dan had hij de cent verdiend, nou niet, nou had hij 'm weggenomen. Was hij nu toch een dief, toch? Hij stond voor de deur, en wachtte. Moeder zocht aan de kar nog wat groenten uit. Terwijl ze hem met een boozen blik aankeek, zei ze dat hij wel vast naar binnen kon gaan. | |
[pagina 300]
| |
In 't gangetje kwam Jan hem al tegemoet. ‘Heb jij gestolen?’ vroeg die. ‘Nee,’ schudde Jobje onwillig. ‘Juffrouw Krip is 't komen vertellen.’ ‘Allemaal onzin,’ zei Jobje. ‘Sta je nòg hier? vooruit, in de slaapkamer!’ gebood moeder, de gang binnenstuivend. En met een paar opstoppers stond hij in het driehoekige zijkamertje, een uitbouw van hun hoekhuis. Moeder nam Jobje bij z'n kraag en Jobje kreeg een pak slaag, zooals hij er nog nooit een had gehad. ‘O Moeder, ik heb niet...’ jammerde hij, maar dàt durfde hij toch niet zeggen, om de cent niet. Pijn voelde hij ook niet, maar hij vond het verschrikkelijk dat hij slaag kreeg, net als andere jongens, net als Jan wel eens. Hij was toch Jobje, en niet Jan... O Moeder! Ineens kwam de verschrikkelijke vraag: ‘En waar is je dubbeltje?’ Wat moest hij nu? wat nu? Jobje haalde zijn zakdoek voor den dag; er viel wat op den grond in stukken: de bril van lens, die heerlijke bril! ‘Wat is dàt?’ ‘Dat heb 'k gekocht voor een cent...’ ‘Wât voor een cent...?’ ‘Die 'k mocht voor de boodschap...’ ‘De boodschap ... ja, snoepen en stelen, dat hoort bij mekaar, zei 'k het niet: je groeit op voor galg en rad!’ Pats, pats, kreeg hij van moeder nog een paar tikken toe; dan ineens verliet ze de kamer en sloot de deur dicht. Jobje zat alleen. Hij overdacht de angsten van den verschrikkelijken middag, en hij dacht aan den avond, den langen avond. Kon hij maar naar bed gaan! Het begon te grommen buiten, het lichtte ook. De stem van God... was God boos omdat hij een dief was? Zachtjes zonk hij op de knieën. ‘Vergeef het me, lieve Heer, ik heb toch niet willen stelen...’ Terwijl hij opstond, voelde hij de stukjes van zijn snoepgoed in zijn broekzak rammelen. Even aarzelde hij, of hij 't wel eten mócht, het gestolen goed ... Maar 'k heb niet gestolen, en God wéét het, dacht hij. Toen begon hij 't op te smikkelen, en langzamerhand vergat hij dat hij hier voor straf zat. De gevallen stukjes raapte hij op, die zou hij voor Jan bewaren. |