Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Felix Timmermans' De pastoor uit Den Bloeyenden WijngaerdtGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 274]
| |
je leven brengen, maar met wie je toch het grote leven niet zou aandurven Zoo is Pallieter. In zijn onverzadigbare gelukshonger verlangt deze dagenmelker onder het genieten van het ene reeds naar het genot van het volgend geluk. Maar de Kempiese vlakte van innerlike rust bereikt hij niet Die uitwendigheid, die leegheid laat ons tenslotte onvoldaan. Wat moeten wij aan met de moraal van de dagenmelker? Is dat een levenshouding: laten we eten, drinken en vrolik zijn, want morgen sterven wij? Er zijn er bij ons te velen, die in het schemerland zijn en als enige oplossing zien: de dood, onze tijd heeft veel tobbers, maar 't brengt geen geluk om tot de mensen te zeggen: haal de oogst van elke dag binnen en leef zonder uitzicht op toekomst en dood, vergeet te denken en wees gelukkig! Maar daar komt nu, na enkele werken, die ik zwijgend voorbij ga, een boek waarin de volle rijkdom van Vlaanderen te kijk ligt en tegelijk een boek vol geestelike kracht. Dit boek is dan ook evenals het verschijnen van Pallieter een gebeurtenis in het Vlaams-Hollandse literaire leven van deze tijd. Pallieter kwam op een gelukkig moment. Toen het Vlaamse volk op het wreedst werd geslagen en kapot neerzat bij de ruïne van zijn levensarbeid, kwam Pallieter en de van angst en smart verwrongen gezichten plooiden zich tot een glimlach om de grappen van het levensblije kind Pallieter. Want een kind was Pallieter, onaandoenlik voor de ellende van de wereld, levend zijn eigen, zorgeloos leven van 't genot der dagen. Het was voor de Vlaamse ballingen een goede afleiding en troost in hun moeilijkheden. En zo lachten ze mee met die minnaar van het Netheland. Timmermans kon Pallieter zo schrijven, omdat hij schreef vóór de oorlog, het was in zekere zin een toeval, dat het boek van de pers kwam, toen Vlaanderen onder de voet gelopen werd. Maar toch ook daarna - en ik denk vooral aan Anna Marie - schrijft hij of het grote wereldgebeuren toch eigenlijk langs hem heen gaat. Als zovelen leeft hij zijn eigen leventje verder, voor zover de toestanden dat mogelik maken, maar innerlik verandert er in hem niet veel, tenminste het blijkt niet uit het werk, dat hij schept. Zo ging het de meesten. En de vrede kwam en er veranderde ook niet veel in de wereld. Men verwachtte ontspanning, opluchting, die bleef uit Toen de vrede kwam, hield het schieten op, maar de strijd ging door En toen met de vrede het leed bleef, en de armoe groter werd, kon men niet langer met Pallieter over de ernst van het leven heenleven. Toen hebben we zien gebeuren, dat wat de oorlog niet had kunnen te weegbrengen, de vrede deed. Wat men van de geweldige oorlog had verwacht, gaf de mismaakte vrede: het besef, dat een wereld met enkel materiële en zonder | |
[pagina 275]
| |
geestelike idealen reddeloos ongelukkig is. De besten en grootsten zochten naar zekerheid in de onstandvastigheid van de tijd, er komt een zoeken naar geestelike kracht, naar grond om 'n niewe maatschappij op te bouwen, maar vooral naar steun voor de enkeling, een zoeken naar de hand die op kan trekken uit de wereldellende. Zo komt er ook een religieuse kunst, in alle geval een wenden naar het religieuse, ook bij sommigen van wie men dat niet zou hebben verwacht. Zonder twijfel is het bij sommigen het koketteren met een zeer goedkope levenshouding, het te pronk lopen met een modeartikel, maar bij velen is het inkeer in zichzelf. En het blijft niet bij de enkeling. Uit de belangstelling van steeds groter kringen blijkt een groeiende behoefte van de massa. Veel wat aan de massa wordt geboden is echter vaag, en ver weg, onreëel. Nu wil ik op 't ogenblik niet uitzoeken, in hoever sommigen daaraan ontkomen zijn. Ik geloof wel, dat we mogen zeggen, dat de Christelike kunst - Katholieke en Protestantse - door deze tijd een zeer biezondere roeping te vervullen heeft gekregen. En nu verschijnt daar een nieuw boek van Felix Timmermans. En in Isidoor groeit de auteur naar de schoonste en beste levenshouding. Als de auteur van ‘Schemeringen van den dood’ tobt ook Isidoor met allerlei stelsels, met allerlei ‘ismen’; in Pallieter komt Timmermans tot de bevrijding van benauwende denkperiode, het is echter maar een schijnbevrijding, hij doet gewoon of de moeilikheden niet bestaan en gaat op in de natuur; maar in Isidoor komt hij tot de werkelijke verlossing, in Isidoor stijgt hij tot het geloven zonder enige reserve, het zich veilig weten zonder ooit door zijn redeneren weer ongelukkig te worden; een volkomen door genade tot het geloof gebrachte. Het gegeven is niet nieuw - een geloovig meisje, Leontientje en een ongelovige jongen, Isidoor, houden van elkaar. - De oplossing is bij de meeste schijvers die het onderwerp behandelden: een huwelik, dat ongelukkig wordt, met een meer of minder goed slot. Felix Timmermans maakt het nog eenvoudiger: de vader van Leontientje wil het huwelik niet. Leontientje gaat bij de broer van haar vader, de pastoor, logeren. Ze komt dan tot de overtuiging, dat ze met een ongelovige niet mag trouwen, schrijft dat aan Isidoor, is echter zeer ongelukkig en sterft. Isidoor komt bij haar sterfbed tot het geloof. Als ik zo in een paar regels de feiten neerschrijf, doet misschien die bekering aan het slot bij dat sterfbed u niet al te waarschijnlik aan en denkt ge aan ouderwetse bekeringsgeschiedenissen of denkt ge bij Leontientje, die wegkwijnt van minnepijn aan ‘de al te teedere Cecilia’ van Feith. Niets is echter onbilliker dan dat. Niemand, die twijfelt aan Isidoor's | |
[pagina 276]
| |
bekering. Ze is lang voorbereid. Isidoor wil gelooven, hij doet wat een mens kan doen, alleen kan hij door zijn redeneerzucht niet aanvaarden. Die redeneerzucht valt echter weg bij het sterfbed van Leontientje, dat zo heel anders is als hij verwacht had; we geloven ook in de kracht van het gebed van Leontientje; en wat Leontientje zelf betreft, 'k zal niet proberen Felix Timmermans hier vrij te pleiten van een tikje sentimentaliteit bij de figuur van Leontientje, maar hij gaat toch niet verder dan teer en gevoelig, maar weet het belachelike te vermijden en we zien haar dan ook niet als Feith's heldinnen met de ogen nooit droog als maanaanbidster langs de graven wandelen, maar we zien haar flink haai smart verbergen, zich zo goed houden, dat haar oom denkt, dat ze Isidoor totaal vergeten heeft. Het boek is genoemd naar de oom van Leontientje, de pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt. En terecht. In niemand komt beter uit de synthese van Lier: het mediterende van de Kempen en de liefde van Gods gaven in de rijke Brabantsche natuur. Die liefde voor de vruchtbare aarde en zijn mystiek gepeins vinden we gekristallizeerd in zijn liefde voor de wijn. Hij houdt van de druiven, die ‘zwellen van licht en van sap, en (die) zullen van gevuldheid gaan barsten’. Hij houdt van de wijn, klaar als den dauwdrop en het riekt naar morgengeuren, frisch; en als 't in den mond komt verspreidt het eene onverwachte zoetheid, die u groote oogen doet trekken en zeggen: ‘Wat is dat geweldig!’ En eens in de duisternis van 't lichaam doet het aan alsof men onder een prieel van gele rozen zit, en een genadevolle rust u overlommert.’ Hij heeft een grote verering voor zijn wijnkelder. Men wandelt er ‘onhoorbaar over een tapijt van zagemeel opdat de flesschen bij 't vallen niet zouden breken,’ Daar liggen in de oude kloostergang in stenen bakken boven elkaar de flessen met de edele wijn. ‘Het is niet om daar van die uitgezochte wijnen te snoepen en te slobberen’, dat de pastoor daar zo gaarne vertoeft. ‘De pastoor heeft een stille verering voor de druif, omdat zij morgen het eigen bloed van Jezus zelver kan worden.’ De wijn, die Jezus' bloed is en het bloed van Jezus, dat wijn is en de ‘onverschillige aarde dronken maakt’ en drupt over ‘de versmachte, schrale zielen’; de gewone, wereldse namen zijn voor de wijn niet goed genoeg, zeggen te weinig van de geestelike betekenis van die wonderbare wijn. Daarom krijgen ze een naam, die ook hun geestelike waarde tot haar recht laat komen. Ze hebben ‘lijk kloosterlingen hunnen doopnaam afgelegd en hebben van den pastoor een anderen naam gekregen vol christe | |
[pagina 277]
| |
lijke symboliek, en hemelsche gedachten en gevoelens op wippend.’ Ader van Christus, Glimlach van Onze-Lieve-Vrouw, Geestdrift van Assisiën, Overschot van Canaan heeft hij ze genoemd en nog vele andere namen heeft hij gegeven, al naar de smaak, kleur, geur of plaats van herkomst geestelike herinneringen bij hem wekte. De pastory heet ‘Den Bloeyenden Wijngaerdt des Heeren’. Van den achtergevel naar de vijver heeft de pastoor zelf een druivelaar-corridor geleid, zelf maakt hij van deze druiven de zoete wijn voor de mis. In zijn kamers hangen ‘wijnschilderijen’ o.a. een lange schilderij ‘De Ware Wijngaard Christi’, waarop een symboliese voorstelling van het offer van Jezus bloed. Mediterend over het dageliks wonder van bloed en wijn, sprekend en schrijvend over dit zelfde onderwerp brengt de pastoor zijn dagen door. In dit leven van innerlike rust en blijde voldaanheid met wat God aan de mensen wil geven, komt nu plotseling de onrust. Zijn broeder Gommaar, de horlogiemaker, komt met Leontientje bij hem op bezoek. Het blijkt dat Leontientje kennis heeft aangeknoopt met een ongeloovige jongen. De pastoor, vol goede moed, gelooft, dat als Leontientje een poosje bij hem blijft de verkeerde gedachten wel zullen verdwijnen. Gommaar heeft niet zooveel hoop, maar laat haar toch in de pastorie achter. En nu is het lijden voor den pastoor begonnen. Want het gaat niet zoo gemakkelik als hij gedacht had. Leontientje is zoo'n lief, teer, zacht meisje, hij durft haar geen verdriet te doen. Het duurt lang, eer hij er met haar over durft praten en als het tot een gesprek komt en ze alles van Isidoor heeft verteld, dan komt hij tot het besluit: Isidoor moet katholiek worden, dat is de beste oplossing, veel beter dan die van broeder Gommaar, haar vader, die van de hele Isidoor niets weten wil. Hij is er zo zeker van, dat Isidoor door hem tot het geloof zal gebracht worden, dat hij het haar op handslag belooft. Isidoor is op een brief van de pastoor gekomen; de pastoor heeft met hem gesproken. Dit gesprek tussen de pastoor en de jonge man is een van de mooiste gedeelten van het boek, beiden zo eerlik en oprecht, zo goed-willend en toch zo ver van elkaar af. Want de pastoor bevindt dat het ‘hard is in den kop van Isidoor’. Hij ziet maar een enkel ding dat hem hoop geeft: de goede wil van Isidoor en het vurige bidden van Leontientje. Isidoor zelf heeft weinig vertrouwen, dat het ooit in orde zal komen. Het geloof is voor hem als de twee sterren, die hij ziet boven de pastorie: ‘Ze lichten wel, maar verlichten niet’. De pastoor zegt hem ook duidelik, dat hij Leontientje nooit zal huwen, als hij hun geloof niet aanneemt. En Isidoor kan niet begrijpen ‘dat er | |
[pagina 278]
| |
nog meer noodig is dan liefde om elkaar te bezitten.’ De volgende morgen is Isidoor weer weg. Het bezoek is een teleurstelling geworden voor alle drie. Alle vreugde is uit het huis. Zelfs van Mol, de wijnkoper heeft geen goede ontvangst en verkoopt geen flesch, wat nog nooit is gebeurd. Leontientje heeft al haar hoop gevestigd op de noveen, die ze aangevangen is in de kapel van ‘Onze Lieve Vrouw der Vijf Wondekens’, negen dagen devotie. Ze heeft bloemen gebracht, kaarsen gebrand en vooral veel gebeden haar hart uitgestort voor de Lieve-Vrouw van de kapel. Ook voor Mieke Zand heeft ze in die dagen geen geheimen gehad. Ze heeft bij haar verteld, bloemen en kaarsen gekocht en bij haar geweend. Mieke Zand is een vrouw, die de kapel in orde moet houden en zelf ook liefde en leed kent. Het wrede verhaal van haar kort geluk vertelt ze aan Leontientje, als deze bij het sluiten van de noveen, teleurgesteld in haar verwachting, dat nu het wonder komen zou van haar geluk, kapot van ellende, steunt bij Mieke Zand: ‘Ik ga er van dood, Mieke, Mieke, ik ga er van dood!’ Mieke's verhaal geeft wel afleiding en troost, maar nieuwe hoop geeft pas weer Mieke's toestemming, met moeite verkregen, om brieven van Isidoor voor Leontientje aan haar adres te ontvangen. 't Loopt met de eerste brief van Isidoor echter al ongelukkig af. Pastoor ziet de brief uit Leontientjes blouse kijken. Die twee brieven, de eerste van Leontientje en de andere van Isidoor, vertellen zo precies, wie die twee mensen zijn. ‘En geloovig zijn, och Isidoor, 't is toch zoo simpel, met een beetje goeden wil moet het gaan!’ Even vanzelfsprekend als haar liefde voor Isidoor is, even gemakkelik als die ontwakende liefde groeide, even eenvoudig en vanzelfsprekend is haar geloof en ze begrijpt niet dat het voor Isidoor anders is. Ligt het misschien aan zijn goede wil? En Isidoor hij vindt wel veel moois en goeds in het geloof, maar het glijdt over hem heen. ‘'t Is alsof men zou zeggen: ‘Bemin nu die vrouw, z' is schoon, lief en edel van ziel.’ En dan kan men wel bevinden, dat er in die vrouw die aangewezen hoedanigheden zijn, maar daarom, neemt men ze nog niet tot vrouw. Er ontbreekt iets of wel aan mij of aan de vrouw, om haar voluit te beminnen.’ In die brief zegt Isidoor heel duidelijk - die brief is een prachtstuk - dat ondanks al zijn begeren om te geloven, uit innerlike drang en om | |
[pagina 279]
| |
Leontientje, hij niets, hoegenaamd niets in zijn hart vindt, dat lijkt op geloof. De pastoor spreekt nu heel ernstig met Leontientje. ‘Isidoor,’ zegt hij, ‘is een van die grijze zielen, die van hun heimwee naar God meer houden, dan van God zelve.’ Isidoor wordt nooit gelovig... ‘ja dan bij mirakel.’ ‘En daarom moet de liefde uit zijn!’ ‘Anders zijt ge niet waard den naam van geloovige te dragen.’ Leontientje schrijft een kort, beslist briefje aan Isidoor en maakt een einde aan hun verhouding. Pastoor is blij, de brave pastoor, die meent, dat van nu af alles weer worden zal als vroeger. En na lange onthouding daalt hij ‘de donkere trap af met de kaars in de hand en een lach aan den mond. De deur knarst open, de slapende tresoren beginnen te fonkelen.’ Maar Leontientje bidt kreunend op haar kamertje: ‘O, Heer, kom Leontientje nu maar halen.’ En dan komt het grote lijden en het langzaam wegsterven van Leontientje Mieke Zand kijkt dieper dan menheer pastoor. De pastoor weet niet beter of Leontientje heeft het geheel gewonnen. Dat ze mager wordt is haar iever voor 't geloof.’ Ze vast lijk een pater trappist. Maar Mieke Zand schudt het hoofd en mompelt: ‘Zoo'n liefde geweest en... daar zoo kunnen overloopen, neen, daar gaat dit kind van kapot.’ Mieke Zand kent de liefde beter dan de Pastoor. Bij de jaarlijksche ommegang van O. L, Vrouw komt het uit, dat Mieke Zand gelijk heeft. Als Leontientje in de kapel ineenzakt en bij Mieke Zand in de keuken gedragen wordt. Maar de pastoor ziet het nog niet. Hij gelooft met Dr. Bos dat het met spek, veel spek, genezen kan worden en hij durft haar niet zeggen, dat Isidoor naar de kerk gaat, al is het nog zonder kerkboek of paternoster, uit vrees dat ze door dat bericht weer met haar oude tobberijen over Isidoor zal beginnen, waar ze toch al zo mooi overheen is. En Dr. Bos raadt het ook af. ‘Al wierd die jongen morgen nu heilig,’ zegt Dr. Bos ‘denkt ge dat de microben hun beenen onder hun arm pakken en weg loopen?’ Dan komt het sterven van Leontientje. Dat is het teerste, dat Timmermans ooit geschreven heeft. Als ze weet, dat ze sterven gaat, als het H. Oliesel haar zal worden gegeven, dan kan ze ook vrijmoedig vragen aan Heer-oom, of ze Isidoor nog eens zien mag. En dan staat plotseling klaar voor de pastoor, waarom Leontientje sterven gaat. Hij voelt zich schuldig, zou vergiffenis willen vragen. Maar zij is kalm, haar verdriet is voorbij, ze is alleen van Isidoor blijven houden. En Heer-oom vindt dat gelukkig geen kwaad en zegt dat Isidoor komen zal, al moest hij hem zelf gaan halen. En nu komt het lange wachten op Isidoor. De spanning wordt zo intens, | |
[pagina 280]
| |
dat men onder het lezen het eigen hart bonzend voelt gaan en de smart kropt naar de keel. ‘Is hij nog niet te zien Heer-oom? de engelen gaan opstaan.’ Even later tot tweemaal toe: ‘Hoe laat is het?’ Alleen de klok, die twee uur slaat, geeft antwoord. Even later herhaalt zich in haar de spanning, die ze eens beleefde toen ze bad op de negende dag in de kapel van O.L. Vrouw der Vijf Wondekens. ‘Precies of het mirakel dat eens boven mijn hoofd heeft gehangen, is terug aan 't komen.’ En dan als niemand nog hoort of ziet, juicht ze met een gil. ‘Daar is hij.’ Even later gaat de bel. ‘Nu zal ik kunnen sterven,’ zegt ze, kalm, als een eenvoudige toelichting. Als de pastoor dat leven zo kalm ziet wegglijden naar de eeuwigheid en de grootheid bewondert van dat meisje, dat zich heeft kunnen breken terwille van haar ziel, dan voelt hij zijn eigen nietigheid. ‘Wat ben ik?’ vraagt hij zichzelf af en hij ziet zijn leven ‘als iets zonder verdienste, als iets dat leurelt, lijk storende pruimen op een stil vuurken, iets zonder groei en zonder ziepende geestdrift. Wat ben ik? Iemand, die zijn leven met wat en wol omringt, evenals zijn lichaam; die neerstig alle stoffelijke bekommernissen ontvlucht, iemand die zijn dagen doorzoelt met zorgelooze uren; die zijn voeten warmt als het koud is, en de kele verfrischt als de zonne op de huid pekt; en dan vooral iemand die met een uigelezen wijnkelder God looft. Hij voelt zich niet ijdel, hij weet zich niet zondig, hij is steeds vol liefde geweest voor God en de menschen! maar waar is zijn offer, wat heeft hij gebroken achter hem liggen?’ Zo denkt en weent de pastoor over het tekort van zijn leven. En later, als Leontientje begraven is, ziet hij, dat hij wel armer is geworden, zijn oude voldaanheid heeft verloren, maar ook is het helderder, beter in hem ‘en hij dankt den Heere met prevelende lippen...’ Isidoor zit bij het bed van Leontientje. Ze heeft zijn hand in hare hand genomen en zo liggen die twee handen, haar hand en zijn hand op haar borst en ze ligt stil, soms lacht ze tegen hem, soms prevelt ze zijn naam, ze vraagt hem, of hij haar oogen toe wil drukken, als ze zal gestorven zijn. Hij kan niet praten. Hij had gedacht, dat ze, wanhopig, harstochtelik, snikkend en klagend, getroost zou moeten worden door hem. Ze ligt stil en ze is blij. ‘Z' is één glimlach van uiterlijk en innerlijk geluk.’ Dat is voor hem het wonder. Dat is geloof. Dat is kracht. En. ‘Hij is zelf een wonder, want hij voelt de genade in zich overvloeien en zij ziet het wonder ook! ‘Het is licht rond u, Isidoor! Heer-oom ik ben blij... dat ik dit licht rond Isidoor nog heb gezien.’ | |
[pagina 281]
| |
En dan die geweldige woorden. ‘Men moet maar ééns diep gelooven Isidoor, één keer en men gelooft voor altijd... zooals men maar eens diep moet liefhebben en men voor altijd lief heeft.’ Dan sterft ze. En Isidoor weet dat hij haar gedood heeft. Maar hij voelt zich niet schuldig. Hij kan zelfs niet eens zeggen, dat hij verdriet heeft; alleen weet hij, dat hij haar nooit zoo puur en hoog heeft liefgehad als thans, en dat de harde kern van zijn ziel een krak heeft gekregen en wit gebarsten is, als een amandel. Nog eenmaal komt de strijd over hem, als Leontientje weg is, onder de aarde. Dan ontmoet hij de pastoor in de nacht. En in die geweldige sterrennacht, waar de eeuwen zichtbaar worden en oneindighededen nader rukken, daar beeft de stem van Isidoor door de stilte: ‘Menheer Pastoor, nu geloof ik dat de moment gekomen is om... En de pastoor omarmt Isidoor en lovend komt het van zijn lippen: ‘En daarvoor moest zij sterven! Nu begrijp ik het gebaar des Heeren! Ik voele nu zoo helder de eeuwige aanwezigheid van den Wijngaerdt des Heeren, van zijn werking en zijn bloei. Zie hoe 't gesternte een gouden druivelaar is, die zich door 't heelal slingert. En zoo is elke mensch een druif van den goddelijken Wijngaerde, waarvan God de Wijngaardenier is. ‘Gezegend Uwen naam, o Heere, voor de nieuwe druif die Gij bestemd hebt voor uwen goddelijken beker! O ware Wijngaerdt Jezu-Christu!’ In Oktober is van Mol weer op de pastorie en de pastoor koopt wijn en de nieuwe wijn zal heten: ‘Galjoen van groot vertrouwen!’ De volgende dag zal er groot doopfeest zijn. ‘Een kerstekind in de familie?’ vraagt van Mol. ‘Neen, een kerstenmensch en zonder bakers!’ lacht de pastoor opstaande. Van Mol begrijpt niet en nu komt er zo'n prachtige Satz van zo'n leverancier, die niet begrijpt en toch mee wil praten met zijn beste klant en dan zo'n algemeenheid plaatst en filozofies zegt: ‘Dat is de wereld: geboren worden en sterven.’ Maar de pastoor heft die gedachte omhoog en vult aan: ‘En herboren worden is de hemel,’ zegt hij. Uit deze korte samenvatting blijkt wel dat dit een heel andere Timmermans is dan die uit Pallieter. Dat wil echter niet zeggen, dat het leuke en frisse, het blijde en overdadige, dat in Pallieter zo bekoorde, hier heelemaal weg is; ik wees al op de buitenmatige bewondering van pastoor voor de wijn, die wijn verzamelt, zoals een ander een munten- of postzegelverzameling aanlegt. Isidoor en de pastoor beiden gaan op in de natuur. Niets is er misschien wel mooier dan de beschrijving van enkele sterrennachten, er is in dit soms naar het sentimentele overhellende boek als bij alle senti- | |
[pagina 282]
| |
mentele geschriften een grote voorliefde voor de nacht; een vroegere generatie zocht de maan bij woeste wolkenluchten, Timmermans heeft voorkeur voor een heldere sterrenhemel, ‘de sterdoorwriemelde ruimte, met al haar luister, al haar mystieke werking en al hare onverzettelijke eeuwigheid.’ Maar het sterkst worden we herinnerd aan Pallieter in een paar bijfiguren: Dr. Bos, van Mol en vooral Sophie. Kostelijk zijn de theorieën van Dr. Bos, prachtig is de realiteit gegrepen in van Mol en de onvergetelike Charlot herleeft in Sophie, de huishoudster van menheer Pastoor. En dezelfde overmoedige blijheid herleeft een ogenblik zelfs bij het tekenen van Leontientje, als de pastoor met haar afgesproken heeft, dat ze Isidoor nu eens goed over het geloof moet onderhouden en moet trachten een duidelijk antwoord te krijgen. Hij liet daarvoor de gelieven in het ‘glorieet’ alleen, langer dan nodig was om zijn pijp te gaan stoppen. Als hij later haar vraagt, wat Isidoor geantwoord heeft, kan ze echter niet antwoorden, ‘k' Ben er vergeten over te spreken, Heer-oom.’ De vertelkunst in dit boek is nog bewonderenswaardiger dan in Pallieter, de stijl stijgt zo nu en dan uit boven al wat in het Vlaams geschreven is en vooral: Leontientje en Isidoor verdwijnen niet als Pallieter, zonder dat we weten waarheen! In zijn lezing over Pallieter vertelde Timmermans, dat de mensen hem lastig vielen om te weten hoe het nu verder met Pallieter ging. Hij begreep dat niet, want Pallieter was af, meer kon hij er niet van zeggen. Al wat hij er van moest zeggen, had hij gezegd. En zeker Pallieter was ‘af,’ als kunstwerk, maar niet als mens. Leontientje en Isidoor zijn voltekend, al wat we weten willen, heeft de auteur ons gezegd. Na de onrust is de rust en de volkomen bevrediging gekomen. Er zijn er onder ons misschien, die afgestoten worden doordat dit zo'n echt Katholiek boek is. Ik mag het liever dan een boek met een heidens ideaal als het ‘Carpe diem’ van Pallieter. Maar door heel het boek gaat het geloof ‘als een maneschijnschaduw’ met Isidoor mee. Ook met ons, en we kunnen bidden met de pastoor, dat we als rijpe druiven eenmaal door Hem geplukt mogen worden. Ook tot ons klinkt als tot de pastoor, waar onze bereidheid is, of ook wij ons kunnen later breken terwille van onze Heiland. Misschien komt ook bij ons de gedachte: ‘Ik ben nog schuldiger dan, Isidoor, die naar God verlangt en er ook niet naar toe gaat want ik geloóf!’ Dit boek kan nog meer dan enkel literair genot verschaffen. Misschien woelt het u om ‘gelijk de ploeg het veld openwerpt bij de naderende Lente.’ Aug. 1924. v. Ham. |
|