| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
XII.
Ze hadden een prettige zitkamer met een serre er voor, en als ze 's avonds wilden schemeren, brandde binnen de staande lamp en zaten zij voor in de ijle lichtdoorfloersing van een hoekje te luisteren naar de geluiden in de donkere stilte.
Greet was eerst bang geweest voor deze daadlooze avonduren en in haar ijver stelde ze voor:
‘Willen we niet binnen gaan zitten? Dan kunnen we nog wat werken. Of zal ik voorlezen?’
‘Heb je 't zoo druk?’ vroeg Lou. ‘Ja, dan is 't goed. Maar voor mij niet -’
‘O, ik dacht - Vin jij 't hier prettiger? Nou, dan blijven we. Mijn werk komt nog wel af.’
Ze bleven zitten en zoo werd het gewoonte; na de avondwandeling schoof Lou dadelijk in haar hoekje van de serre en Greet schonk thee en bracht de beide kopjes voor.
Als de zorg voor Lou haar een tijdlang losliet, genoot Greet wel diep-op van het heerlijk-ongewone eens weer heelemaal buiten te zijn zooals vroeger. Maar soms - vloot het medelijden met zichzelf door haar stille opgetogenheid: het was immers allemaal binnen haar bereik, als dat andere, groote, slokkerige niet greep in haar beurs, als Leen zich ook maar eens een beetje wilde inspannen met lessen - Tot een windfrutseling door de boomen, het vleugelgerep van een vogel, die opgejaagd werd, de stemmen van wandelaars, die kwamen door de donkerheid haar zelfbeklag deed uitvloeien tot een wijden weemoed. Het mocht niet - die anderen waren de geslagenen: Leen - de kinderen - Lou.
Niemand wist eigenlijk, hoe Lou het had opgenomen: dat gaan naar Bergen. Toen Aart dien avond thuiskwam met de forsche, gewilde opgewektheid:
| |
| |
‘Ziezoo, meiske, en nu sturen we jou er eens een poosje tusschen uit Ik denk naar Bergen, 't is nog niet heelemaal in orde. En Greet gaat met je mee, hoe vin je dat?’
‘O, goed. Als het noodig is tenminste. Ik blijf hier anders net zoo lief, hoor.’
‘Och, kom. Ik begrijp jou niet. Vroeger zou je verrukt zijn geweest over zoo'n plan. Wat scheelt je toch eigenlijk?’ vroeg hij korzelig.
‘Ik weet het niet, Aart, heusch, ik weet het niet.’ Er trok iets wanhopigs door haar oogen. ‘Ik ben alleen maar zoo moe en 't is allemaal zoo zwaar.’
‘Nou, daarom juist. Dan moet je buiten weer sterk worden. Kom, geef me nou maar es een zoen en kijk wat vroolijk. Je kon ook wel es aan mij denken - 't wordt er voor mij ook niet prettiger op -’
‘Daar denk ik juist zooveel over - Maar Aart, werkelijk, ik kan er niets aan doen -’ De radeloosheid spande in iederen trek van haar witte, opgeheven gezichtje.
‘Nee, nee, ik weet het wel,’ suste hij. ‘Ik ben er ook niet boos om, hoor. Die vervelende nonsens daar in Den Haag heeft je van de wijs gebracht. 't Is maar goed, dat dat afgeloopen is. Je moet daar nu niet meer aan denken, maar je best doen, gauw weer beter te worden.’
‘Ja, Aart,’ zei ze stil-gehoorzaam als een kind, dat een vermaning heeft gehad.
Al de volgende dagen maakte hij vol met plannen en besprekingen, met bezoeken van Greet. Ze volgde hem gelaten en als hij weg was, ruimde ze de kaarten, de platen, alles wat hij overhoop had gehaald, weer bijeen.
Op den bepaalden tijd stonden haar koffers keurig geschikt op de bovengang, was haar huishouden geregeld naar de vacantie van de dienstboden.
Het laatste oogenblik moest ze nog een sjaal extra halen - het zou frisch zijn in de auto - en die lag in de kast op het naaikamertje. Ze had het geschuwd de voorbije weken, bang voor zichzelf, voor het rauwe oprijten van binnen, maar nu stond ze ineens voor de open deuren met de handen tegen zich aangeklemd, want het bloedde in haar open met een wreede, diepe gulp bij het zien van de stapeltjes ‘prinse’ kleertjes, die nog schenen te wachten, omdat niemand ze had weggegeven, zooals de wieg en de andere dingen, die konden hinderen.
En Jo, die hier had zitten werken met teere, frutselende vingers - En die nu niet meer bij haar mocht komen van Pa -
Beneden hoorde ze Aart zeggen:
‘Waar blijft Lou nou toch? Ze was zoo even al klaar.’
De deuren knersten in het slot, met de sjaal om haar schouders en de hand krampachtig gedrukt tegen den overslag, haastte ze zich naar beneden.
't Viel Greet dadelijk op, toen ze zaten - er was iets anders in Lou's gezicht: de smart had, wat onder het doodgeslotene lag weer opengelegd.
| |
| |
Zooals ze nu omkeek naar het huis - dat deed niet iemand, wie alles onverschillig was.
Ze hadden onder de rit een gewoon-rustig reisgesprek.
‘Herinner je je 't hier nog?’ vroeg Aart Lou, toen ze Alkmaar voorbij waren.
‘Nee, niets, 'k Was toen ook nog maar een jaar of zes. We zijn er nooit meer geweest, Pa had er 't land aan, waarom heb ik nooit begrepen.’
‘O, net wat voor Pa,’ lachte Aart kort ‘Die heeft sympathieën en antipathieën, waar je geen begrip van kunt krijgen.’
Het trok scherp en pijnlijk om Lou's mondhoeken. Waarom deed Aart dat nou, zoo'n schampere opmerking over Pa er dadelijk over heen? Om te voorkomen, dat haar hart te veel naar huis trok, dat ze straks misschien weer een dag stil naar Den Haag zou gaan? Daar hoefde hij niet bang voor te wezen, dat durfde ze toch niet - O, niet alleen om de harde, smalende woorden, waarmee Pa haar misschien ontvangen zou, maar meer nog om het andere, dat daar stond en dat ze altijd zou zien, bij elken klank, bij iedere beweging - het verraad van dien eenen zin -
Ze kwamen in Bergen, toen juist een tram van zee binnen was, en de menschen met bezonde gezichten en de kinderen, wat moe sleepend emmertjes en schepjes achter zich aan, naar hun pensions terugkeerden om te gaan eten.
‘'t Lijkt hier een gezellige boel,’ zei Aart. ‘'k Dacht, dat het stil zou zijn, omdat het al in 't laatst van Augustus is, maar dat valt mee.’
Hun auto toeterde dringend-waarschuwend bij het omrijden van een bocht. Hij zag een jongmensch, prettig Engelsch type, eerst kijken naar Lou, wier gezichtje uit sjaal en hoedje fijntjes overbloosd te voorschijn piepte, en toen naar hem. En plotseling stak hem de gedachte: stel je voor, dat ze hier in haar treuren iemand ontmoet van haar eigen leeftijd, die haar z'n meevoelen toont - Hij kreeg aanvechting om haar vanavond weer mee terug te nemen, nooit was hem zoo de angst overvallen, dat zij ook wel eens behoefte kon hebben aan iets anders. Och, maar Loutje, nee, die dacht aan zulke dingen niet, stelde hij toen zichzelf gerust.
Het pension lag aan den zuidkant van het dorp, een eenvoudig villaatje onder een veilig, breed-uit overstekend rieten dak.
Aart was erg voldaan over zijn keus en aan tafel verscheen hij extra-fleurig en opgefrischt, ‘ter eere van dezen eersten feestelijken maaltijd,’ zei hij. Telkens, zóó, dat zelfs Greet het merkte, keek hij naar Lou: ze was toch een mooi, gedistingeerd persoontje zooals nu met even dat kleurtje van de frissche tocht.
Tegen achten reed de auto weer voor.
Aart drukte Greet hartelijk de hand:
| |
| |
‘Zorg maar goed voor mijn vrouwtje. Dan doe je een best werk.’
Lou bracht Aart naar de voordeur.
In het halltje bij de trap stonden ze een oogenblik tegenover elkaar. Haar oogen hielden zijn gezicht vast in een smartelijke streeling. Het gaf hem een zoete gerustheid en een weeke verteedering tegelijk: hij sloot haar vast tegen zich aan, haar hoofd rustte als van een kind in de holling van zijn bovenarm, en de fijne geur van haar kruivende haar was om hem heen.
‘Dag Aart, dag Aart,’ fluisterde ze heet, terwijl ze elkaar kusten en nog eens kusten.
Hij voelde 't: ze kon hem bijna niet laten gaan.
‘Dag lieveling,’ zei hij, zijn blik brandend in de hare. ‘Word maar gauw beter. Dan ben je weer mijn oude Lou.’
Ze bleef in de voordeur naar hem staan kijken.
‘Daag,’ wuifde hij boven 't geraas van den motor uit. ‘Tot Zaterdag -’
Doordat Aart verzocht had om aparte bediening voor Lou en Greet, kwamen ze na de eerste kennismaking weinig in aanraking met de andere gasten. Lou scheen er ook geen behoefte aan te hebben, ze zag kalmpjes toe bij hun wisselend komen en gaan; het laatste werd sterker nu het tegen September liep. Eén familie behield de rustige houding van ingeburgerdheid, die nog een poosje wil blijven en daarbij was een jongetje van een jaar of vier, vijf, een bleek, parmantig kereltje, die ze in haar hart dadelijk den naam van het ‘blonde generaaltje’ had gegeven. Ze was wel even geschrokken, toen ze zijn dartele, hooge kinderstem hoorde: zou hier nu ook al haar gemis, haar armoede haar komen tegengrijnzen? Maar toen ze zijn vrijmoedig snoetje voor zich zag, stilde haar schuwe angst: nee, zoo kon ze zich haar kleine doode lieveling toch eigenlijk nog niet voorstellen, veel beter met het fijne, zwarte kopje op het witte kussen, bijna nog heelemaal overschut door de zijige glanzing van het donzen dekentje. Want daarom durfde ze in geen kinderwagen kijken - en werd er toch altijd weer naar toegetrokken.
Een van de eerste dagen, toen ze voor het ontbijt op en neer wandelde in den tuin, kwam het ‘generaaltje’ recht op haar af en bleef bij haar staan, terwijl hij haar een oogenblik ernstig-onderzoekend opnam.
‘Moet jij ook van je Mammie in de zon wandelen?’ vroeg hij.
Zijn vraag kneedde iets in haar smeltend-week.
‘Ja,’ zei ze, bij hem neerhurkend. ‘En van oom dokter. Jij ook?’
Hij knikte nadrukkelijk.
‘Ik kan ook treintje maken. Wil je es zien?’ vroeg hij toen.
| |
| |
Hij rukte, zich schrap zettend in postuur, zijn halfgebogen armpjes achteruit tegen zich aan, begon een vervaarlijk, snuivend, sissend geluid en holde schuivend en sliffend het pad heen en weer. Hij deed onophoudelijk Amsterdam aan en een paar keer Zutfen.
‘Prachtig,’ bewonderde Lou, eerbiedig achteruitgeweken voor den trein in volle vaart. ‘Wat gaat-ie hard. Ik durf haast niet mee zoo. Maar - ik geloof, dat Mammie je roept voor je boterham -’
De trein stond ineens en het heele geestige gezichtje was plotseling schaduw.
‘Hè, nee, Mammie, ik lust toch niet,’ schudde hij afkeerig, toen zijn moeder het tuintrapje afkwam.
‘O,’ zei Lou, ‘maar dan kan de trein niet verder.’
‘Jawel,’ antwoordde hij en zette onverpoosd zijn rit voort.
‘'t Is toch zoo'n tobberij,’ glimlachte zijn moeder, naderbijkomend. ‘Warm eten gaat nog, maar die boterham 's morgens, dat wil wat zeggen. En de dokter zegt maar: volhouden, 't is niets dan ongedurigheid, na een paar stukjes verveelt het hem.’
Ze praatten nog wat na, een gemoedelijk, zorgelijk gesprekje over kinderziekten en lastigheden, tot Lou Greet in de kamer zag bewegen en de moeder 't ‘generaaltje,’ dat nog steeds in volle vaart was, ving om te gaan ontbijten.
Toch, elken morgen, wanneer ze hem zag stappen of draven door den tuin, probeerde ze met hem aan de praat te komen, want hij had zoo'n allerleukste ernstig-kordate manier om je aan te zien en ze genoot zoo van zijn grappige, kort-affe antwoorden.
Na het ontbijt verloor ze hem uit 't oog; de heele famile toog gewoonlijk dadelijk er op uit naar zee.
En het helle licht ginder op de duinen en het rustelooze, glinsterende water trok Lou nog niet zoo.
Ze wandelde liever met Greet het bosch door naar de ‘Eeuwige Laan.’ Dan gingen ze zwijgend den langen weg in morgenstilte met de veilige beslotenheid aan beide zijden en het licht fijn-grijzig tusschen de verweerde kruinen van de knoestige, verwrongen naaldboomen. Er waren niet veel alarmeerende auto's, geen groote, rumoerige gezelschappen, die hen inhaalden, niets dan eens een paar voorbijfietsende verpleegstertjes, die een vrijen dag hadden of boodschappenjongens, die fluitend, wijdbeenend voortpeddelden.
Op geen oogenblik van den dag had de ‘Eeuwige Laan’ voor haar die zeer bijzondere stilte als in den morgen nadat de gasten grootendeels waren weggetrokken naar zee of beboschte duinen. In het kinderpension aan de rechterzij was geen gevlinder van lichte jurkjes; de deuren en ramen stonden open voor het nuchtere, ijverige ochtendgedoe. En voor hen uit lag aan het eind de donkere doorgang, waarachter de smalle opening
| |
| |
een weelde van lichtende glorie liet vermoeden: daar liep de laan aan op Egmond aan den Hoef en de kale duinweg naar zee boog af.
En iederen morgen was er in Lou de opsomming van gedachten: de ‘Eeuwige laan’ - stilte - de smalle sombere doorgang - licht -
Bij de ‘Franschman’ wachtten ze meestal op de tram: als Lou een moedigen dag had voor nog een uurtje naar zee en een kopje koffie bij Stroomer, maar gewoonlijk gingen ze terug naar het dorp.
Ze spraken weinig op de wandelingen; ze wisten, dat ze ieder op eigen manier genoten van de schoonheid om hen, zonder dat ze behoefte hadden het elkaar veel te zeggen. En waarvoor zouden ze dan nog spreken.? Zelfs in de koele, schemerige vertrouwdheid van het bosch ging er geen enkel steunzoekend gebaar van Lou naar Greet, bleef ze kalm en klaar met een vriendelijk antwoord op een enkele vraag, maar het leed, dat sidderend leefde in haar wezen, hield ze zorgvuldig weggesloten achter de effen gelatenheid van haar gezichtje.
Terug in huis, met nog een stuk morgen voor zich tot aan de koffie, zaten ze gewoonlijk in een beschut hoekje van den tuin te handwerken en te lezen. Greet had met Mevrouw zoo keurend en zoekend voor de boekenkast gestaan: die niet - nee, en dat kan haar hinderen - maar dat, ja, dat is erg geschikt - En toen ze ze na het uitpakken stapelde op het tafeltje in haar slaapkamer, had ze er even streelend haar hand langs laten gaan met de zuchtende bede: of het toch gelukken mocht. Het bezwaarde haar bijna: ze voelde 't als een wegschuiven, een negeeren van Lou's eigenlijke leven, haar huwelijk, dat ze nu het contact zocht met haar oude liefhebberijen. En toch - als het eens kon samengaan, als ze er eens door kon leeren niet meer alleen te staren naar haar armoede, maar alles in zich openstelde voor den rijkdom, die haar toch ook daarin was gelaten.
In het begin had Lou uit een soort beleefdheid geluisterd; ze waardeerde 't, dat Greet zooveel moeite deed om haar afleiding te geven. maar och, - waarvoor eigenlijk? Toch bouwden uit die leesuurtjes zich de gesprekken langzamerhand op - over literatuur - over kunst - over schoonheid - over eigen visie - Zonder dat ze 't wist, nam haar oude liefde Lou gevangen - over het duistere, bewogen huwelijksjaar heen reikten deze gesprekken terug naar den tijd bij Mevrouw voor haar verloving, toen ze zich den heelen dag spitste op het theeuurtje na tafel, dat ze allen ontstalen aan eigen werk om de heerlijk-belangrijke of mooie dingen met elkaar te bespreken of voor te lezen.
En iederen keer schikte ze zich met meer bereidheid tot luisteren in haar stoel en onder haar eigen trage werken door werd de klank van
| |
| |
Greet's zachte stem, die de woorden van wijde, verrassende schoonheid tot haar bracht in de stilte van den tuin, haar een genot.
Het maakte haar zelf vrijer, spontaner van uiting. Toen ze op een middag na een regenbui in het bosch wandelden en aan het begin van een laan de zon plotseling lichtte door al heʇ teer-vochtige loof en in de parelendvallende druppels, bleef ze met een snelle, weerhoudende beweging op Greet's arm ineens staan:
‘O, wacht even.’
Greet zag haar oogen donker van ontroering; alles gaat weer in haar leven, dacht ze, het is wel het moeilijke, maar ook het heerlijke -
Lou bleef maar het meest houden van het bosch met zijn vochtige plekken licht op de smalle, schaduwige paadjes en op het donkere water; ze stelde nooit een wandeling voor naar de andere zijde met de duinwegen van wit en blinkend zand. Misschien vermoeide het zware stappen in het mulle zand haar te veel, dacht Greet, maar de volle verklaring gaf dat toch niet: er was iets anders, een onbegrijpelijke schuwheid -
Het moeilijkst bleven de avonden.
Dan verstrakte langzaam-aan in triestig peinzen haar heele gezicht. 's Morgens, onder het praten en lezen schoten ook wel de onrustige gedachten in haar op: Als Aart dit eens hoorde - O, maar ik ben immers zooveel achtergekomen in dien tijd, er eigenlijk heelemaal uit geraakt - Dat kan toch niet, ik moet het inhalen - Maar hoe zal het gaan - straks - ik kan niet alles weer opnemen, zooals het geweest is: dat is te arm -
Maar dan streken Greet's woorden wel de bewogenheid effen tot rust.
's Avonds was dat verweer er niet, ze kon dan geen lezen meer hooren en niet komen tot een gesprek, want al de zorgen en vreezen hernamen hun recht. Ze zat met een stil verwijt tegen haar eigen verschijning in den morgen; ze voelde zich wegglijden van haar eigenlijke taak, die ze met zooveel bevende blijdschap had aanvaard. En dat nu al - terwijl Aart zijn leege avonden had in het eenzame huis in Amsterdam. Of - niet - O, maar de krampende angst, die om haar hart neep -
Zij, zij alleen hoorde immers bij hem - wist hij het dan nog niet aan het afscheid? Toen was de oude, hevige liefde toch ook in zijn oogen - Maar de leege uren - hij kwam ze niet door - hij moest er wat bij hebben - Zaterdag, hoe zou het dan zijn? Ze durfde bijna niet verlangen, maar haar hart - haar hart kreunde om hem -
Voor haar vertrek had Aart van het doktersoordeel en haar verblijf in Bergen een officieel bericht naar huis gezonden. Nu, tegen het eind van de week, kwam er een brief van Jo, waarin ze schreef over Ma, die na
| |
| |
een paar hevige hoofdpijn-dagen weer opknapte, over Pim's vervoerd-worden naar Arnhem, naar een particuliere inrichting. Maar geen woord over Pa's stemming of houding. O, en ze was te veel opgegroeid in de roezigheid van Pa's buien, om niet te weten, dat ze maar liever zwegen, wanneer er niets te vertellen viel dan sombere hardheid of plotselinge driftuitbarstingen.
Ach, ze wist het wel - de scène van dien middag was grootendeels haar schuld - ze had er in haar felle getergdheid maar uitgeworpen, wat er aan bitterheid in haar opschoot en soms, in schuldgevoel, hield ze even de gedachte vast, die haar als een weldaad was; als ik eens ging - al liet Pa ook zijn verontwaardiging over mij uitrazen - de verzoening zou toch het einde zijn - en wat een heerlijkheid, wat een rust - Maar tegelijk kromp ze terug: ze durfde niet, ze kon niet - als ze zichzelf zag binnenkomen in de kamer, dan zag ze ook die eene zin als iets levend-dreigends op zich afkomen - Want Pa en Ma zouden natuurlijk dat gesprek ophalen, en verklaring vragen vooral van dat eene - O nee, het kon niet - Ze wilde niet als iets onomstootelijks aanvaarden, dat er iets was - ze zou strijden om hem, hij hoorde bij haar - O, Aart - Aart -
Maar ze was zoo moe.
‘Heb je 't koud? Willen we naar binnen gaan?’ vroeg Greet, bezorgd, omdat ze den heelen avond zoo grauw-vertrokken zag, als saamgekleumd lag in haar stoel en den brief van Jo tusschen haar vingers wentelde en keerde.
‘O, nee, dank -’ weerde ze af. En toen ineens, na een lange pauze:
‘Ik begrijp het wel, Greet. Maar vin jij 't zooveel beter als iemand zijn gedachten ontvlucht?’
‘Nee,’ antwoordde Greet vast. Ze boog zich voorover om met een blik van liefde het gezichtje over haar te omvatten, en haar eigen woorden te verzachten. ‘Ontvluchten is laf. Maar ze streelen en koesteren is de dood. Je moet er mee worstelen -’
Lou keek haar even aan, een flits van pijn schoot door haar oogen, maar er volgde geen verweer, alleen maar een smartelijk zwijgen.
De Zaterdag kwam.
Ze had heel dien morgen in spanning geleefd, wandelingen voorgesteld, zoover als ze de heele week nog niet waren gegaan. Maar tot het gewone rustige leesuurtje was ze niet te bewegen geweest, en het gaf Greet bijna een gevoel van pijn, toen ze in een gulle overdaad van mededeelzaamheid allerlei vroolijke herinneringen ophaalde uit haar verlovingstijd. Het was, alsof ze, in vrees, dat Aart's komst teleurstelling kon brengen, hem eerst Greet en zichzelf nog eens op z'n prettigst wou schilderen om dat beeld te gelooven in den Aart straks van de werkelijkheid.
| |
| |
Van rusten kwam ook niets dien middag; ze was veel te ongedurig om haar gedachten effen te laten strijken onder de hand van den slaap.
‘O, o,’ knorde Greet, dreigend met den vinger als tegen een ondeugend kind, toen ze veel te vroeg beneden kwam. Maar wat zag ze er beeldig uit, met dat felle kleurtje van agitatie en het donkere kapsel in sierlijke eenvoudigheid. Hij zou het ook zien, dat wist ze. Maar ach -
Ze kon haar oogen niet van Lou afhouden; het benauwde haar alles: die teere schoonheid, de spanning, die trilde in iedere trek van het gezicht en dan de angst, hoe hij straks zou zijn. - Bij 't weggaan was hij zoo welgemoed geweest, maar ja, een heele week er tusschen, en dan Aart, die geen vijf minuten in dezelfde stemming bleef -
Om te beginnen kwam hij laat, vlak voor het eten.
En zijn gezicht - Greet durfde bijna niet kijken. Lou was hem tegemoet gegaan, maar door de open kamerdeur hoorde ze z'n begroeting met een klank van zich eraf maken:
‘Zoo, meisje, wat ben jij al opgefleurd -’
Heel den avond merkte ze: hij deed wel zijn best zich ergens van los te worstelen en zich te voegen in het idee van gezellig bij-elkaar-zijn, maar telkens weer gleed zijn blik in afwezigheid weg. Dan werd hij ineens luidruchtig, sprong op van zijn stoel om de dingen in de kamer te bekijken. En Lou, in haar nerveuze stemming van dien middag nog meer opgejaagd door zijn onevenwichtigheid, deed mee aan het luidruchtige spel, tot de reactie zich op haar wreekte en ze steeds meer stil-wit wegkromp in haar hoekje.
Het brandde in Greet van smart om de wanhoop in dit spel van roezige vroolijkheid. Ik kan er niet meer bij zijn, dacht ze, toen ze moe en langzaam naar haar kamer ging, ik moet ze alleen laten, dat zal het beste zijn.
En toen Lou den volgenden morgen na de kerk voorstelde: ‘Willen we nog even omwandelen?’ zei ze: ‘Ik ga maar liever naar huis. Maar laat jij Aart al onze mooie plekjes eens zien, dan kan hij zich voorstellen, hoe wij genieten -’
Ze zag hen een oogenblik na, toen ze gingen: ze waren zoo'n mooi paar, gelukskinderen voor 't oog van de menschen.
Aart en Lou wandelden samen langzaam de ‘Eeuwige Laan,’ Lou miste de stilte van anders, er fietsten nu al rissen dagjesmenschen, en ze kon niet vertellen van de kracht, die ze elken morgen opdeed in het wondere gedachtenspel op den langen, lichten weg.
Ze gingen zwijgend, draaiden tenslotte links den kant van het bosch in.
Op de halfronde bank aan het begin zat niemand.
‘Hè, hier even rusten,’ zei ze, in een plotselinge behoefte om met hem samen toch ook te genieten, ‘'t is hier zoo'n mooi plekje.’
| |
| |
‘Ja, da's goed.’
Toen viel opnieuw het zwijgen; Aart tuurde in gedachten naar het door neerhangende struiken overgroeide water en Lou keek bijna onmerkbaar nu en dan van den kant naar hem op. Het was stil geworden in haar, ze worstelde niet meer als gisteren met een vooze opgewondenheid in tegen de teleurstelling; de preek van vanmorgen had haar gelaten, bijna blijmoedig gemaakt, en ze zat daar, alsof ze afwachtte, wat God haar in Aart's woorden te dragen zou geven.
Maar om de bocht van het pad kwam een oud, grijs heertje, dat met:
‘Er is zeker voor mij ook nog wel een plaatsje,’ naast hen ging zitten.
Aart had even verstoord opgekeken, maar gelijk trof hem iets in dat gezicht: het was of het glansde. En met de gemoedelijke spraakzaamheid van oude menschen begon het heertje de conversatie met hem: waren ze hier in pension? - o, zijn vrouw alleen en hij maar een Zondag over - zoo - Ja, 't was hier mooi, vooral om eens een tijdje uit te rusten, maar voor gewone menschen was 't leven er wel erg duur.
En toen raakte hij natuurlijk aan het vertellen van zijn herinneringen, over z'n zaken, over z'n vrouw en kinderen, die hij z'n ‘parlement’ noemde.
‘Ik ging altijd het liefst met mijn vrouw op reis, dan hoef je niet te praten, als je geen lust hebt,’ merkte hij schalksch op.
Aart zag snel om naar Lou, ze zat voorovergebogen te luisteren naar de verhalen van den ouden man en keek, toen ze Aart's blik voelde, met een fijnen glimlach van begrijpen tot hem op.
‘En was u nu aan de wandel?’ vroeg Aart, om belangstelling te toonen.
‘Nee, ik ga elken dag koffiedrinken bij mijn dochter, die woont in de “Mosselenbuurt,” daarginder, u weet wel. En dan is dit altijd mijn rustplekje, halfweg zoowat. Maar nu moet ik gaan, anders wachten de kinderen op me.’
Hij groette hen met gemoedelijke, breede gebaren en ging, maar zijn glimlach bleef bij hen achter.
Aart zat een oogenblik in smartelijke gedachten.
‘O, Lou, als je zoo rustig en tevreden op je leven terug kunt zien, dan moet je gezicht wel glanzen.’
't Was als een kreet, het brak er bij hem uit, dat voelde ze.
Meteen stond hij op en zij volgde. Ze stak haar arm door den zijne en in een overgolving van liefde liet ze ineens al haar eigen teleurstellingen los, vulde het van berouw schrijnende zwijgen, dat volgde op dien eenen zin, met den lichten klank van haar stem in de verhalen, die ze deed van alle geliefkoosde plekjes. Ze liet hem stilstaan bij elk mooi laan-inkijkje met een kinderlijk-fleemend woord, alsof ze niet begreep zijn ongezegde aanklacht tegen zich zelf.
| |
| |
Hij keek nu en dan op haar neer met een teederheid, die zich dadelijk als in schaamte weer afwendde.
Dicht bij huis liepen ze langzaam achter een paar oudere menschen aan: hij nog recht, maar wat stroef van gang, met een enkel grijs haartje in zijn overvloedig zwart, zij een tenger vrouwtje, vief met haar beweeglijk hoofdje vol zilvrig-blond.
‘Zoo loopen wij over vijfentwintig jaar ook,’ fluisterde Aart plotseling gesmoord tot haar over.
‘Maar, jongen, over vijfentwintig jaar -’ protesteerde ze.
Toen, met een steek van pijn, vroeg ze zich af: wenschte hij nu al de avond, de rust, om te ontkomen aan de heete, woelige verlangens van het tegenwoordige?
O, mijn jongen, schreide haar hart, mijn lieve, zwakke jongen, die moeilijke jaren moeten we toch door. Misschien - misschien geeft God ons dan de rust.
En bij het doorgaan van het tuinhekje moest ze even naar hem omzien.
Want ze had hem zoo lief.
‘Aart, zal ik weer thuis komen, ik ben heusch al heel wat opgeknapt,’ stelde ze voor, toen hij in den vroegen Maandagmorgen bij de ontredderde ontbijttafel de papieren in zijn portefeuille stond na te zoeken.
Greet was al in den tuin, het beloofde een mooie dag, maar in de kamer hing zoo'n zware triestheid. Ze voelde zich er moe van; toch durfde ze niet gaan zitten, ze moest maar blijven kijken naar zijn norsch, samengetrokken gezicht en den diepen rimpel, die tusschen zijn wenkbrauwen groefde.
‘Welnee, hoe verzin je 't?’ weerde hij bot af. ‘De eene week heen en de andere terug, ja, dat zal helpen. Je moet het de dokter eens voorstellen, zeg, die komt toch van de week. Toe, kijk niet zoo sip, 't is nou eenmaal niet anders. En ik red me best, hoor -’
Hij haalde z'n stem wat de hoogte in, en terwijl hij z'n portefeuille wegborg, zei hij beschermend;
‘Ziezoo, al weer klaar. En vergezel nu eens als een liefhebbende echtgenoote je heer gemaal tot aan het hekje -’
Hij trok haar arm door den zijne en boog zich even naar haar over om de uitdrukking op haar gezichtje te lezen. Maar zij kon hem niet aanzien: zijn harde scherts beet te heet en fel in al de rauwe schrijningen van haar hart.
Met befloerste, afwezige oogen wuifde ze hem na, een oogenblik slechts, toen wendde ze zich weer naar het huis.
| |
| |
Ze zag niet, hoe hij door het achterraampje naar haar bleef turen - met een hunkering, een weemoed -
Langzaam drentelde ze de gang weer in, de deur van hun zitkamer voorbij: ze kon nu niet dadelijk met Greet over allerlei praten. O, de anderen waren ook al benee, och, wat had 't ‘generaaltje’ het weer te kwaad. Ze bleef even staan luisteren naar het geluid van zijn schreierige stemmetje door de deur op een kier.
‘Nee, Mammie, heusch, er kan niets meer bij,’ betuigde hij nadrukkelijk. O, en toen met een snik: ‘Ik zit heelemaal vol tranen -’
Het hield haar gebonden - ineens. Ze stond met wijde oogen en de armen slap langs zich neer.
‘Er kan niets meer bij -’
Ze vluchtte naar boven. De slaapkamerdeur achter zich in het slot - En met het gezicht in de lakens van het nog onafgehaalde bed wrong ze zich kreunend:
‘O, God, nee, er kan niets meer bij - Het is immers allemaal tranen - heelemaal vol tranen -’
Ze smeekte - ze kermde - Was er dan geen medelijden, geen barmhartigheid meer - bij God zelfs niet? Ze spreidde alles voor Hem uit, wat ze geleden en verloren had, alsof ze wou zeggen: ‘Zie, er kan niets meer bij -’ Als een opstandig kind ging ze tegen Hem te keer: ze wilde niet meer dragen - ze kón niet meer - Zag Hij dan niet, dat het te veel werd voor één? De heete bitterheid in haar hitste al die woorden aan, en schamperde tegen het kinderlijk ontzag, dat terugbeefde -
Toen ze eindelijk moe en uitgeraasd stil op haar knieën lag, gulpte gelijk ook het warme berouw in haar op,
‘O, Vader,’ fluisterde ze, ‘vergeef. Ik wist het niet: ik heb U niet gezien.’
Nu zag ze Hem. En den weg, dien Hij wilde. Zijn Hand was op haar en Zijn kracht was bij haar.
Ze stond op en liep naar het raam. Op het korenveld tegenover het huis wachtten nog een paar late schooven.
Aart, dacht ze - wij, late schooven. O, jongen, als God ons maar binnenhaalt.
Een wijde wolkenlucht dreef over haar heen.
|
|