Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Boekbespreking.Neerlandia. Slotbundel door D. Wouters. Tweede verbeterde druk. Uitg. P. Noordhoff. Groningen, 1924.De heer Wouters heeft voor de Lagere school heel veel mooi werk verricht. Hij heeft een goede smaak, een eigen oordeel, een scherp krities en polemies vermogen. Door zijn artikelen in de Pedagogische Revue en in het Chr. Schoolblad ‘Onze Vacatures’ is hij in de Chr. schoolwereld een zekere autoriteit geworden, naar wiens frisse opmerkingen men gaarne luistert. Vooral voor het lezen heeft hij zich geïnteresseerd. 't Is hier niet de plaats om na te gaan, hoe er nu als het ware een lange rij Wouters-leesboeken is van zijn boekjes voor de 1e klasGa naar voetnoot1) af, tot zijn ‘literatuuroverzicht, woordkunst en poëtica met bloemlezing toe,’ die nu als Slotbundel van de Serie Neerlandia in herdruk voor ons ligt. In veel opzichten is ook deze Slotbundel goed geslaagd, al moet ik er direkt aan toevoegen, dat ze toch blijft onder de eisen, die men aan een dergelik werk moet stellen. Als deze bloemlezing enkel maar een bloemlezing was, een leesboek, waarin 't mooiste stond, dat de heer W. uit verschillende tijden bij elkaar had willen brengen, fiat; maar 't is een literatuuroverzicht met aansluitende bloemlezing; uit dit boek moeten we een voorstelling krijgen van onze ganse literatuur, voorzover die in kort bestek kan gegeven worden. Wie geen ander boek zou bezitten ter inleiding in onze letterkunde, zou uit deze bloemlezing gaan menen, dat onze kunstenaars vooral lyriek, en meer speciaal geestelike lyriek hebben voorgebracht. Men hoeft nog niet met Prof. Prinsen het specifiek-Hollandse van onze kunst in het realisme te zoeken om toch te voelen, dat het zeer eenzijdig is, als b.v. Breeroo vertegenwoordigd is door zijn Boerengezelschap en verder door vijf geestelike liederen. Van onze hele literatuur niets uit onze dramatische kunst, behalve enkele reien van Vondel, dus toch weer lyriek. Epiese poëzie is hoge uitzondering. Over het algemeen zijn zeer veel mooie verzen bijeengebracht - dankbaar waardeer ik de mooie keuze uit Camphuysen, Revius, Lodensteyn, Dullaert, Luiken, de Decker, al mis ik bij Revius zijn mooie Sonnetten: ‘'t En sijn de Joden niet’ en ‘Vader der lichten’ - maar daar tegenover staat toch, dat de 19e eeuwse humoristen er b.v. wel erg schraal afkomen, als alleen het diakenhuismannetje wordt opgenomen. En waarom is er voor Schimmel helemaal geen plaats? Prettig doet het aan om verschillende van onze moderne Chr. auteurs aan te treffen - J. Breevoort, Enka, Westerbrink-Wiertz, H. Pierson, A. Kuyper, Thomson, G. Gossaert, W. de Mérode, J.v.d. Valk, Haspels, L. Bückmann, Jacq. v.d. Waals, Wilma, Keuning, Schrijver, J.L.T. de Liefde; - alleen valt daarbij op, dat S. Anema overgeslagen is; ook in het literatuuroverzicht wordt hij niet genoemd. Ik vind dit te meer opvallend, omdat in andere werkjes waarin de moderne poëzie wordt behandeld, S. Anema dikwels als de vertegenwoordiger van de Chr. moderne poëzie wordt voorgesteld en de anderen worden genegeerd, zoals dikwels van onze prozaschrijvers alleen Haspels wordt genoemd. We hoeven hier niet te betogen, dat daarmee aan onze andere auteurs onrecht wordt aangedaan, maar nu doet Wouters, waarschijnlijk onopzettelijk, hetzelfde tegenover Anema. Mijn bezwaar tegen de bloemlezing van de heer Wouters is in 't algemeen dus, dat ze te sterk een subjektieve voorkeur voor geestelike lyriek uitspreekt om te kunnen zijn een illustratie bij een literatuurgeschiedenis. Wat die literatuur- | |
[pagina 252]
| |
geschiedenis zelf betreft, men krijgt al lezende sterk het gevoel, dat de heer W. onder het samenstellen er van zich niet veilig gevoelde en daarom telkens met autoriteiten komt aandragen. Telkens wordt de geschiedenis onderbroken door een sitaat uit werk van Prof. Kalff, Prof. de Vooys, Prof. te Winkel, Alb. Verwey en vele anderen. Deze geschiedenis der letterkunde berust niet ten volle op eigen lektuur, maar is afhankelik van enkele handboeken.Ga naar voetnoot1) En dan komen er natuurlik allerlei kleine vergissingen. Als we b.v. lezen wat Wouters over de ridderroman schrijft, dan moeten we wel tot de konklusie komen, dat hij hier niet tuis is. Al dadelik bij de verdeling: ‘de Frankische Karel- en de Britsche Arthurromans, en de Oostersche, welke laatste soms door de aanraking met de Latijnen ook menig klassiek verhaal bevatten.’ 't Lijkt of we een massa Oosterse romans hebben, waarvan sommige klassieke verhalen bevatten. Op een volgende pagina wordt iets over de Frankiese, over ‘Britsch-Keltische’ en over klassieke romans meegedeeld, de Oosterse zijn daar echter verdwenen. En al dadelik in de inleiding tot deze stof wordt de voorstelling gewekt alsof deze romans berusten op mondelinge overlevering. Het wordt niet met zooveel woorden gezegd, maar 't wekt sterk de indruk of de heer W. eigenlik meent, dat de hele ridderroman voortgekomen is uit volkskunst. Dat is nog nawerking van de Romantiek, maar 't is door Bédier toch wel zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de dichter zijn stof vond in Latijnse kronieken. Voor de Arthurliteratuur is het zelfs zo goed als zeker, dat we als de grote bron terug kunnen gaan op één groot werk: de Historia regum brittanniae van Galfredus; dus de bron is bij de geleerden, het ‘volk’ dat is ook weer meestal de ‘clerc,’ ‘bearbeidt’ wat van bovenaf toegevoerd wordt. Maar deze hele kwestie hoort eigenlik in een beknopte geschiedenis als deze niet tuis. De heer W. had er mee kunnen volstaan, dat onze ridderromans vertalingen of navolgingen zijn uit het Frans. Nog meer overbodig lijkt me het hoofdstuk Over de Oudnederlandse letteren, waar OudFrans, Angelsaksies, Oudhoogduits, Oudnederfrankies, Oudsaksies wordt behandeld. Wil de heer W. meedeelen, dat er vóór het begin van onze literatuur, bij andere ons omringende volken wel in eigen taal werd gedicht, goed, maar dat kan wel zonder deze namen en sitaten. Dan had de schrijver ook niet het gevaar gelopen om bij de Karolingiese psalmen te spreken van een ‘Nederdietsch, vermengd echter met veel Frankische elementen’ Ik zou wel eens een beschrijving willen hebben van wat de heer W. verstaat onder ‘het Nederdietsch’ en wat onder ‘Frankische elementen.’ Ten eerste is die term ‘het Nederdietsch’ al heel wonderlik; onder allerlei voorbehoud spreekt men van een algemeene ‘schrijftaal’ in de middeleeuwen, het middelnederlands of Diets, dat dan zou zijn een taal voor literair gebruik in Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Holland, Zeeland, Utrecht en een deel van Gelderland, dat is nog niet meer dan een begin van een algemeene taal en dan nog maar alleen op papier; maar nog nooit is er iemand geweest, bij wie de gedachte is opgekomen om te spreken van ‘het (Neder)dietsch’ in | |
[pagina 253]
| |
nog oudere tijd, in de 10e eeuw als de heer W. doet. Maar stel, dat die taal bestaan had in onze gewesten, dan zou ze als het diets van de middeleeuwen, als het algemeen beschaafd van moderne tijd overwegend Frankies van aard geweest zijn; nederdiets met veel Frankiese elementen is hier onzin. Of heeft de heer W. misschien Frankies verward met Frans; in alle geval heeft hij niet gedacht, dat het Nederfrankies, het Germaanse dialekt is, dat het meest tot de vorming van onze taal heeft bijgedragen; dat b.v. Prof. Verdam, die hij op een andere plaats siteert, zegt: ‘Uit het Oudnederfrankisch, nauwkeuriger uitgedrukt uit het Oudwestnederfrankisch heeft zich dan het Nederlansch ontwikkeld, in zoover onze Middelnederlandsche en Nieuwnederlandsche schrijftaal, niettegenstaande zij Saksische en Friesche elementen in zich heeft opgenomen, een beslist Frankisch karakter draagt.’Ga naar voetnoot1) Wat voor grond heeft verder de heer W. om te veronderstellen, dat op onze burchten en in onze kloosters b.v. de Beowulf werd gelezen? En hoe komt hij er bij ‘Beowulf, Het leven van Sint Léger, Chanson de Roland, Heljand, Goedroensage en het Nibeloengenlied’ alle ‘stamsagen’ te noemen? In de andere hoofdstukken is ontegenzeggelik veel goeds, verschillende goede karakteristieken. Toch is er in sommige hoofdstukken wat weinig relief. Als men b.v. ziet staan een hoofdstuk met titel De Gidstijd ± 1880, dan verwacht men over de grote kracht van De Gids, Potgieter meer dan dat Potg. met Bakh. in 1837 dat tijdschrift oprichtten, dat Potg. is ‘puntig en smaakvol,’ met grote liefde voor onze gouden eeuw en dat hij werk heeft nagelaten (evenals Beets), voor de cultuur-historie van ons volk ‘van groote waarde.’ Een paar bladzijden verder staan nog een paar regels over Potgieters krities talent, die ook zijn betekenis maar zwak doen uitkomen. Ten Kate en Dr. van VlotenGa naar voetnoot2) ontvangen nog meer plaats dan Potgieter. Ten Kate schreef zelfs ‘enkele fraaie en meeslepende verzen’; dat Potgieter dichter was, dat hij onze beste dichter van deze tijd was, er wordt door de heer Wouters met geen woord van gerept. Wat de heer W. onder het hoofd Woordkunst samenvatte, las ik met veel meer genoegen. De hoofdstukken Inzicht en Plastiek zijn het lezen overwaard. En wat de bloemlezing betreft, ik zeide het reeds; ze is eenzijdig, maar als men over dat bezwaar heen is, geeft ze veel moois, het is wel een genot om deze bloemlezing te bezitten. Meer en minder bekende stukken, met veel smaak gekozen, een keurverzameling, waarin men met genoegen bladert. De waarde wordt nog verhoogd, doordat Balthazar Verhagen verschillende stukken voor deklamatie ‘getoonzet’ heeft. Dat kan op school, maar vooral voor degenen, die zich zonder leiding oefenen in het zeggen van verzen, tot grote steun wezen. Nu nog een kwestie, die ook de bloemlezing raakt en uitvoerig in het woord ‘Vooraf’ besproken wordt: de spelling. Alles, ook de oude literatuur is in de spelling van De Vries en te Winkel overgebracht. Nu is spelling natuurlik bijzaak. Een stuk taal verandert niet in wezen, als men het in een andere spelling overbrengt. Wel is er een zekere sfeer aan een antieke spellingwijze, die voor de vreemdeling afstotend werkt en voor de kenner dikwels mee de aantrekkelikheid verhoogt. Maar als men een literatuursoort bij het grote publiek wil brengen, kan het misschien geen kwaad om ze niet door uiterlike dingen af te schrikken. Maar dan moet men werkelik alleen uiterlike en geen wezenlike dingen veranderen. | |
[pagina 254]
| |
Dit onderscheid ziet de heer W. niet altijd. Op pag. 14 geeft hij enkele voorb. Hij begint met te vragen: ‘Waarom niet Luyken's Duytse hier gemaakt tot een Dietsche?’ Hoort de heer W. niet, dat hier geen spelling - maar klankverschil is. Waarom spelt hij niet Jan Lieken? Zo wil hij ook overal i (= klank ie) vervangen door ij; ‘eens conincs kint’ wordt gemoderniseerd tot ‘een koningskind.’ De klank en de konstruktie zijn veranderd. Zelfs de schoolmeester-grammatikus komt om de hoek, als hij ‘conincs kint, die’ verandert in ‘koningskind, dat.’ Weet de heer W. niet, dat in 't Vlaamsch nu nog in 'n dergelijk geval ‘die’ wordt gebruikt? Zit hij bij onze moderne Vlaamse schrijvers ook zo met zijn korrektiepotloodje? Ook de buiging wordt tegen de gesproken taal van tegenwoordig veranderd in schoolse zin. Dat had ik van de heer W. niet verwacht. In zijn Bloemlezing past de heer W. deze beginselen van zijn woord ‘Vooraf’ toe en afgezien van deze algemene bezwaren, blijkt ook daar dat de heer W. te weinig in het Middelnederlands tuis is, om zonder beschadiging van het vers zijn spellingwijziging tot stand te brengen. Ik heb nog al wat kritiek moeten geven op deze Slotbundel. Ik ben er vrij uitvoerig over geworden, wat ik bij het bespreken van een bloemlezing voor ons tijdschrift met zijn beperkte ruimte niet dikwels ben. Ik heb het gedaan omdat ik ondanks al mijn bezwaren toch zo veel goeds zie in deze verzameling. We hebben zo veel bloemlezingen van wetenschappelijke mensen, er zijn verschillende goede onder, sommige zelfs biezonder, maar vele van die bloemlezingen zijn te weinig literair en zuchten onder de geleerdheid; deze bloemlezing is niet wetenschappelijk, ondanks het geleerde air, dat zo nu en dan de heer W. aanneemt, maar als men de geleerdheid laat zwemmen, dan staat daarachter dit mooie boek een levend mens, die van schoonheid houdt, omdat hij schoonheid kent en die ze zo goed kent, omdat hij er zo van houdt. Ik wil deze bespreking niet eindigen voor ik er nog even op heb gewezen, dat de nieuwe band - goud op zwart - van Lion Cachet buitengewoon goed is geslaagd en de uitgever eer aandoet. v. H. | |
Onze Letterkunde door A. Gratama. 1e en 2e deel. Bij J.B. Wolters, U.M. Groningen, den Haag. 1924.Een letterkundige geschiedenis met bloemlezing voor de Middelbare school, die kompleet zal zijn in drie delen, mooie, kloeke delen, die dus nog al heel wat stof geven en die dan ook bestemd zijn voor die scholen, waar nog al wat tijd beschikbaar is voor het onderwijs in de literatuurgeschiedenis. Vlot, in verhalende toon geschreven, missen ze de leerboekenstijl, die vele schoolboeken zo vervelend maakt voor kinderen. In deze twee delen wordt de letterkundige geschiedenis behandeld van de Middeleeuwen tot het begin van de 19e eeuw. Bij het doorbladeren en overzien van de inhoud werd ik echter teleurgesteld. Waarom bij zooveel ruimte geen plaats voor Revius, Dullaert, de Decker, om verschillende andere 17e eeuwers maar niet eens te noemen? Tegenover de 20 bladzijden aan Huyghens gewijd, mocht Revius toch zeker wel even genoemd. Ik had graag een van de zestien nummers van Hooft uit de bloemlezing gemist voor een sonnet van Revius of een fragment uit ‘Goede Vrijdagh’ van de Decker. Dirk Coster heeft een tijd geleden een filippica geschreven naar aanleiding van de bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens in zijn nieuwe vorm. Daar was echter de verhouding lang zo ongunstig niet als hier. Van der Goes prijkt met 3 fragmenten in de bloemlezing. Met alle respekt voor v.d. Goes, is het toch eigenlijk niet verschrikkelijk; 3 bladzijden voor v.d. Goes, waar Revius, Lodensteyn, Dullaert, Oudaen, Sluyter, de Decker, de Harduyn, Stalpaert v.d. Wiele met geen woord genoemd worden? | |
[pagina 255]
| |
In dat opzicht loopt Juffrouw Gratama nog het oude paadje; ze negeert volkomen de belangstelling die tegenwoordig naar deze vroeger ten onrechte geheel of half vergeten dichters uitgaat. Er is een verandering in onze smaak gekomen. Onaangetast latend de grootheid van Vondel, en het krachtig realisme van Breeroo, zijn Hooft, Cats en Huyghens voor ons van minder beteekenis geworden, bij de nieuw gevonden schatten van de 17e eeuwse geestelike lyriek. Dan nog maar liever de overdrijving van Coster of de eenzijdigheid van Wouters dan dit volslagen gemis van wat we hebben leren liefhebben bij deze ‘kleinere’ dichters. Ook de bloemlezing staat in het echte schoolse teken: het zijn de stereotiepe, eeuwig terugkomende voorbeelden Alleen Joan Luyken komt er goed af: behandeling en keus doen zien, dat de schrijfster van deze teere dichter houdt en hen kent en dan ook zelfstandig uit zijn werk kiezen kan. Zo is ook te waarderen het verband, dat gelegd wordt met de algemeene letterkundige geschiedenis en de poging om door de illustratie, die de leerling zelf in het boek moet aanbrengen, verband te brengen tussen literatuur en algemeene kunstgeschiedenis. v. H. | |
Prosodie der Voordrachtskunst Balthazar Verhagen. P. Noordhoff - 1924 - Groningen.De bekende directeur van de Toneelschool schreef in 1918 voor zijn leerlingen een boekje om hen wat inzicht bij te brengen in de bouw en het wezen van het vers. Omgewerkt en uitgebreid verschijnt dit werkje nu in herdruk. Baanbrekend is dit werkje nu juist niet, maar toch staat er veel in, dat door zijn heldere zegging begrippen kan verhelderen en steun kan geven bij de bestudering van versbouw. Vooral is van waarde het hoofdstuk over het accent en de spraakmelodie. De heer Verhagen heeft de oude kort-lang-methode losgelaten, laat zien, hoe we er ook niet mee af zijn als we enkele maatvormen in het vers laten zien. Maar aan tal van voorbeelden demonstreert hij, hoe het levend vers spot met alle theorie, hoe we alleen kunnen spreken van 'n ‘onderliggend metriem’ waarbij echter talloze ritmiese schakeringen mogelik zijn. Het praktiese gedeelte, de ‘rhytmische analysen en periphrasen’ zal, goed bestudeerd, voor velen van minstens evenveel belang zijn als het theoreties gedeelteGa naar voetnoot1). Bij het theoreties gedeelte zijn wel enkele opmerkingen te maken. Als of het een uitgemaakte zaak geldt, konstateert de heer Verhagen b.v., dat in ‘de litteratuurgeschiedenis’ de primitieve dans-ballade wordt beschouwd als de oorsprong van alle poëzie. Nu voel ik mezelf altijd wat schichtig en wantrouwig, als een schrijver begint te spreken over de oorsprong van het een of ander kultuurverschijnsel, maar vooral van iets, waar de oorsprong alleen maar van te beredeneren en nooit te bewijzen is. Wat weet men van de oorsprong van het vers af? Men kent enkele zeer oude liederen, die toevallig bewaard zijn. Maar veel is er niet over. Dus die enkele, die men heeft, bewijzen nog maar zeer weinig voor de liederen, die men niet heeft. Bij de oude gedichten, ook die van zeer primitieve vorm, zijn er dan nog vele, die men onmogelik terug kan brengen tot een dansballade. Men moet goed begrijpen, dat als men schrijft over de oorsprong van de poëzie, men eigenlik schrijft over iets, waar men niets van af weet. Als men zich dat al schrijvende, nu maar goed bewust is, kan men zeer wetenswaardige dingen zeggen over oude poëzie en onderstellingen maken over de oudste poëzie, die grote waarschijnlikheid hebben. Maar dan zal men allicht niet alle poëzie willen verklaren uit één oer-vorm: | |
[pagina 256]
| |
de dans-ballade; dan zal men ook letten op het arbeidslied (Karl Bücher). dodenlied en andere oude vormen. Dan zal men zich ook nog wel eventjes bedenken, voor men het drama verklaart als een ontwikkeling uit de dans. Wat de grondslag van de hoofdstukken over accent en ritme betreft, de heer Verhagen, doet alsof hij de uitvinder is van een geheel nieuwe theorie en of de gangbare opvatting in de leerboeken nog steeds is die van de klassieke verstheorie: lange en korte lettergrepen natura en positione. Nu ken ik geen enkele moderne stijlleer, die daarvan nog uitgaat en een veel gebruikt boekje, om daar nu maar bij te blijven, - Woordkunst van Poelhekke - zegt m.i. in zijn hoofdstukken over ‘Het Rhytme’ en ‘Het vers’ meer dan deze prosodie en zegt ook beter, wat het wezen van een vers is dan de heer VerhagenGa naar voetnoot1), Maar de toepassing bij elk geval op een bekend gedicht en de grote ritmiese analysen van Verhagen maken zijn werk pas tot iets bizonders. Hij is dus niet de verkondiger van wat nieuws, maar hij demonstreert - en dikwels bizonder goed - wat eigenlik al enigszins gemeen goed te noemen is. Verder heb ik nog een bezwaar: de heer Verhagen geeft de raad:Ga naar voetnoot2) ‘Verzorgt dan de uitspraak tot en met de laatste letter van ieder woord, laat de woorden niet ineenvloeien, noch de zinnen. Afgezien van de principiële fout, dat een woord niet uit letters, maar uit klanken bestaat, ligt in deze raadgeving een gevaar. Ik weet niet of de heer Verhagen het zo scherp bedoelt als hij het zegt. Iemand die de woorden niet ineen laat vloeien maakt een grote fout tegen het levende ritme van de zin. Een zin bestaat uit enkele ritmiese eenheden, die zodra ze door pauzen bij elk woord gescheiden worden hun natuurlike ritme verliezen. Bovendien zijn er in die ‘spreekmaten’ allerlei assimilaties, vervloeïingen, overgangsklanken; en het ontbreken daarvan door de scheiding in woorden en het uitspreken van alle ‘letters’ maakt van de voordracht een onuitstaanbaar-gemaniereerd houterig iets. Je hebt ook van die zangers, die je alle t's in het gezicht spuwen en menen nu een bizonder mooie ‘uitspraak’ te hebben. Bij een goede voordracht moet men zoveel mogelik trachten de beschaafde omgangstaal te benaderen, ook in zijn verbindingen. Deze fout is dan ook de oorzaak dat de heer Verhagen geen raad weet met een regel van Vondel als deze: Hier queeckte hij Calches breyn, en leerde hem deftigh klappen. en meent dat hier met een ‘coup de glotte’ de dichter ‘gered’ moet worden. Verder wijs ik er nog even op, dat Mirjam een profetes was, geen priesteres (pagina 13). Het boekje is overigens zeer lezenswaard, het is in een vlotte prettige stijl geschreven. Zo nu en dan treft men ook heerlike humor aan. Ik wil eindigen met een klein humoristies citaat. Op pag. 69 spot de schrijver met de dilettant-voordrager, die met zijn ‘hollen, krachtloozen en zinloozen galm’ dikwels toch nog velen bekoort. ‘Want de ons, Hollanders, naast al onze spreekwoordelijke nuchterheid, toch ongetwijfeld ook aangeboren sentimentaliteit maakt, dat velen eene zoete bekoring ondervinden, wanneer zij op de sidderende, zalvende, loeiende of kweelende uithalen, zwellingen en inzinkingen van een onvervalscht-ouderwetsche declamatrice-op-avondjes zich zachtkens kunnen laten heendrijven naar onbekende verschieten, vanwaar zij, wanneer de stem tenslotte zwijgt, als ontwakend, terugkeeren tot de realiteit. Dan hebben zij genoten, het mooi, verrukkelijk gevonden, - maar de inhoud van het voorgedragene is hun zoowaar geheel ontgaan.’ v. H. |
|