| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
XI.
Het leven sloot zich weer zachtkens toe over de wijde gaping van smart, die één dag had gebracht. In Lou's huiskamer bloeide langzaam op de oude gezelligheid, en vandaar uit scheen de geest in huis ervan doortrokken te worden. De dienstmeisjes - ze had ze om hun meeleven leeren waardeeren in de dagen van haar ziekte - lachten en neurieden weer bij hun werk en zelfs wanneer ze hun vroolijkheid sussen moest, omdat bij het uitschieten van een hoogen, luidruchtigen toon Aart zich ergerde aan dat ‘gegalm,’ was ze ze in haar hart toch dankbaar om de spontane blijheid. De bekenden, die eerst aarzelden te komen, uit vrees om haar te vinden de sfeer van het wrange leed, waar ze door heen was gegaan, schikten zich weer grager in de koestering van haar prettige huiselijkheid, te meer, waar met den vacantietijd zooveel andere deuren waren gesloten.
En Lou zag ze weer tot zich komen en ze ontving hen als vroeger, alleen was haar glimlach milder en minder stralend, en wie haar goed kenden, wisten de fleurigheid, die ze nog verstond te scheppen in toon en gesprek, doortrild van zachten weemoed.
Ook zijzelf voelde zich veranderd in haar kijk op menschen en dingen. Ze had geen neiging meer tot de half-bedwongen zucht, waarmee ze vroeger Aart's bericht omtrent het bezoek van zijn kennissen en vrienden ontving. Ze vermoedde verdriet en teleurstellingen, die zij droegen achter het masker van joviale vriendelijkheid, zooals zij het hare verborg onder de opgewektheid van gastvrouw. En haar mildere houdig vond steun in de hunne, omdat ze haar niet meer beschouwden met het ietwat neerbuigend air van den eersten tijd, maar in haar zagen de vrouw, die de diepten van het leven heeft doorproefd, en de smart draagt zonder pose.
Och, als ze maar gelegenheid hadden zich te uiten, dacht ze - Zooals Mevrouw Riveling - Alles schikte ze om Ma, overal stond ze voor klaar
| |
| |
om te helpen in de eerste erge dagen - En later nog - Achter haar rake, coquette woord woonde toch de warmte om te steunen en te troosten. Al bleef ze meer een type voor Ma dan voor haarzelf, Lou had haar leeren waardeeren, niet meer gehinderd door het uiterlijk bewegen, dat afstootte op haar eigen aard.
Haar liefste bezoek van buiten-af bleef Greet. En nu haar vacantie was opgeschoven tot het laatst van den zomer om den verbouw van de inrichting, waaraan ze werkte, liep ze nog al eens binnen om een kopje thee en ze vonden het beiden een buitenkansje, wanneer ze dan geen andere trof en ze een knus oogenblikje met z'n beidjes hadden. Bij Mevrouw was 't nu ook stil, allemaal met vacantie. Hans had na z'n candidaats wat rust genomen en maakte nu met vrienden een tochtje langs den Rijn.
Maar wel dikwijls voelde Lou zich na die gesprekken weer afgetrokken worden naar de sfeer van ernstig, intellectueel leven, die heerschte in Mevrouws huis. En ze had geen eigen rijkdom er meer tegenover zooals vroeger. -
Naar Den Haag was ze nog niet geweest, de dokter verbood het, onvermurwbaar voor haar bedelen om toestemming. Want eigenlijk verwonderde hij zich over haar gereede herstel, zonder vlagen van wanhoop en triestheid, zooals in het begin, maar vreesde toch bij de mededeeling van de waarheid omtrent Pim, een inzinking.
En daarom mocht niemand haar iets ervan vertellen; wanneer ze sterk genoeg was om het te dragen, dan voorzichtig aan -
Voor haar was het een zorg te meer.
Want ze kwamen allemaal, en hun komst bleef telkens een verrassing, maar tegelijk een teleurstelling, omdat ze achter hun bemoedigende woorden het ergere giste, waarvan ze niet spraken. Het heette steeds: ‘Overwerkt, hij knapt wel een beetie op, maar niet vlug. Als hij maar eerst weer in de buitenlucht mag, dan zal hij wel gauw aansterken - En z'n eerste reis is natuurlijk naar jou, dat begrijp je -’
Dan wendde ze zich, om haar tranen te verbergen. Arme jongen, wat gebeurt er met je? vroeg ze zich af. Ze aanvaardde de voorspiegeling niet - haar intuïtie wist het andere, en Jo, haar eerlijke Jo, wier oogen niets verbergen konden, ontweek een fijnere ontleding van wat Pim eigenlijk mankeerde.
O, haar hart trok wel altijd heel erg naar Lou, en ze hunkerde zelfs van den eenen keer naar den anderen, dat ze er heen kon gaan, maar tegelijk was het ook weer een tegenop-zien. Telkens in de intimiteit van het gesprek, raakte je aan de gevreesde punten. O, en dan het afleiden, het omzeilen, het ging haar zoo slecht af. Het ontwijken van woorden over de verhouding tusschen Aart en Lou voelde ze als plicht, omdat niemand aan dat teerste
| |
| |
mocht raken, maar de ziekte van Pim - nee, Lou had recht om het ware te weten - Zoo lang konden ze 't immers niet meer verborgen houden, en wat dan -
Maar de dokter waarschuwde, en dus zweeg ze.
Er was nu in een dag of drie niemand van ‘thuis’ bij Lou geweest. En dien avond kwam Aart van kantoor met de mededeeling, dat hij morgen naar Nijmegen moest; ze pakten de boel niet goed aan daar met een kantoor-installatie, hij ging er zelf maar eens op af.
‘Vraag jij dan Mevrouw Treesink en Greet den heelen dag, da's meteen gezelligheid voor jou. Wil ik even opbellen?’ bood hij aan.
‘Och nee,’ zei ze langzaam, terwijl haar gedachten in snel overleg een plan vormden, ‘da's ineens nog weer zoon drukte voor de meisjes. En ik heb er heelemaal niet op gerekend. Nee, laat maar, ik kom best de uren door.’
‘Zooals je wilt,’ antwoordde hij koeltjes, als altijd, wanneer een voorstel niet haar instemming had. ‘Ik deed 't alleen voor jou, hoor, 't kan mij niet schelen.’
Ze keek hem even aan.
Ach ja, 't was ook eigenlijk niet goed van haar, het zoo dadelijk af te slaan. Als hij heelemaal niet aan haar gedacht had, zou ze 't hem ook kwalijk hebben genomen. En Mevrouw Theesink en Greet nog wel, geen van beiden zoo erg zijn ‘sympathie’.
‘Je bent een beste, dat je zoo'n zorg voor me hebt,’ zei ze hartelijk. ‘'k Moet nog eens zien. 'k Kan ze altijd morgenochtend nog telefoneeren.’
‘Niet bar beleefd, juffertje -’
‘O, dat hindert daar niks - Ze zien niet op zoo'n kleinigheid.’
Ze zat dien verderen avond met het bijna niet-aangedurfde plan in haar hoofd, om morgenmiddag stiekempjes uit te breken naar ‘huis’. Die dokter met z'n verbieden, ze was nu toch sterk genoeg. En Aart - och, die vond 't niet zoo erg, als ze 't hem na dien tijd vertelde.
Op den achtergrond van haar gedachten stond wel de vage beschuldiging, dat dit niet de rechte weg was, zooals ze nu ging, maar - 't bleef te verleidelijk.
Aart vertrok al vroeg.
Ze vond zichzelf dwaas, toen ze zich bij 't afscheid nemen betrapte op het gevoel, of ze iets te verbergen had voor Aart, die haar nauwlettender scheen aan te kijken dan anders. Zou hij wat vermoeden?
Ze deed het toch.
Zij gaf de meisjes dien middag vrij, en ging na 't vroege koffiedrinken. Heel den morgen had ze geleefd in de spanning, dat er nog iets tusschenbeide zou komen, maar nu het zich steeds verder opende naar de vervulling,
| |
| |
kwam er iets feestelijks over haar om de verrassing, die ze mocht brengen. Toch - bij het wegrijden en later tusschen al het bekende, dat ze in zoo lang niet had gezien, doofde de schreiende weemoed de vroolijke opleving van bijna kinderlijke blijdschap. Ze zag zichzelf op haar laatste reis naar huis als de rijke en die nu naar haar keek, school weg in krimpende schaamte om haar armoede.
En dan de zorg om Pim, die haar vastgreep - Ze had eigenlijk in weken niets zekers van hem gewaar kunnen worden; wie weet, hoe erg het zou zijn.
Ze had bij aankomst geen geduld voor de tram, waarin langzaam de file wachtende menschen klom. Dadelijk de stad in, dat ging even gauw, hij maakte toch zoo'n omweg.
Maar ze rekende niet op de middagstemming in de winkelstraten. Als een kind, dat onbewust heimwee heeft gehad en nu pas merkt, hoe heerlijk het is, weer thuis te zijn, voelde ze zich gaan in de weeke streeling van de vertrouwde sfeer. O, ze was best gewend in Amsterdam, het kon er gezellig en pittig zijn in de drukte van een zonnigen middag, maar dit - Aandacht had ze zelfs voor een onooglijk vleeschwinkeltje en een uitstalling van suikerwerk, waarvoor ze vroeger altijd griezelend; ‘Ba, wat een verf,’ zei.
Het was om het oude, vertrouwde, dat op haar had gewacht en haar nu opnam in zijn koestering - Een kind, dat terugkeerde en tegelijk een mensch, die in sidderende weemoedsheerlijkheid niet terug en niet vooruit durfde zien.
Ze kon soms bijna niet verder gaan van de ontroering, die zich om haar hart knelde tot stikkens toe.
Er groette es een, niet veel, ze was er wat uit geraakt. En nu - met de vacantie -
Terug in de werkelijkheid. De stemming liet haar los in de breede, stillere straten naast het centrum en de zorg voor Pim drong weer op haar aan.
Nu werd het een uitzien naar het bekende plekje, een reppen in haast en spanning -
Daar had je 't ...
De gordijnen van de suiteramen waren opengetrokken, Ma of Jo, een van beiden zou dus in elk geval wel thuis zijn.
Toen 't meisje haar opendeed. zag ze ineens het gezicht strakken in verschrikte verwondering.
‘U, Mevrouw?’
‘Ja,’ zei ze wat kortaf. ‘Is de familie thuis?’
‘Mevrouw en de juffrouw zijn in de voorkamer. Wil ik soms even zeggen, dat u -’
‘O, nee, dank je -’
| |
| |
Terwijl ze de trap opliep, dacht ze in een vleug van spijt: wat doe ik stug en raar. 't Is toch geen wonder, dat ze verschrikt staat te kijken. Maar gelijk overheerschte weer het verlangen naar Ma en Jo en Pim - Wat ze wel zouden zeggen - En de heerlijke intiemheid van dit eerste middaguurtje weer thuis -
Ze tipte voorzichtig op de gang om de verrassing nog grooter te doen zijn.
De tik op de deur - het omdraaien van de knop en -
Nu was het er -
Ze zag het meteen; meer schok dan blijdschap - En Ma's handen hadden werkeloos gelegen, wist ze en Jo's gezicht was behuild -
‘Daag,’ zei ze, wiegelend-onzeker naderkomend, ‘dat hadden jullie niet gedacht, hé?’
Ze hoorde de vreugde dood in haar eigen koude, wonderlijke stem.
‘Maar kind,’ en Ma, zich herstellend, stond op en kwam haar tegemoet. ‘Hoe kon je zoo ongehoorzaam zijn - Dag, Lou -’
Ze voelde de ongewone, smartelijke innigheid in Ma's omhelzing.
‘Weet de dokter hiervan? En Aart -’
Ze antwoordde niet, met de eene hand nog op Ma's arm, hunkerde de andere naar Jo. Die zag haar niet aan, maar terwijl ze oprees en het werk achteloos neergleed, knelden haar armen zich ineens om Lou heen en rustte het hoofd op Lou's schouder.
Het leek weer als van ouds: Lou de sterke en Jo, die steun zocht - Maar met een smartelijke heftigheid, die haar anders vreemd was.
Ze stonden samen een oogenblik in de woordenlooze weemoed van dit eerste wederzien.
Toen brak Lou's zorg zich weer baan
‘Hoe is 't toch met Pim?’ vroeg ze, terwijl Ma een stoel bij 't raam voor haar klaar zette en Jo haar de hoed en de rijke, ruime zomermantel afnam, waaruit ze simpel en versmald te voorschijn trad. ‘Nee, Ma, laat ik nou niet gaan zitten, ik wou allereerst naar boven. Of slaapt hij misschien?’
‘Ja, 't is beter, dat je eerst even uitrust. Vertel toch es, hoe kom je zoo opeens hier? Is Aart uit?’
‘Ja, Aart moest vandaag naar Nijmegen. En toen vond ik het zoon heerlijk idee, om onverwacht naar huis te gaan, dat ik er niks van gezegd heb, maar op m'n eigen houtje naar 't station ben gewandeld.’
Jo zat haar stil aan te kijken; er was weer iets vreugdigs in Lou's stom zooals vroeger om elke kleinigheid - een zonnestraal, een bloem, een vriendelijke groet - of om een simpele verrassing, die ze iemand mocht aandoen. O, en dan te weten de vreeselijke ontnuchtering, die straks zou volgen en waartegen Ma draalde en draalde - Jo hield haar oogen maar
| |
| |
weer op haar werk, want de fijne tranenprikjes krieuwelden haar in de neus.
‘En de dokter?’ vroeg Ma.
‘Weet het natuurlijk ook niet. Och, maar dat is zoo'n ouwe zeur. Hij wil heelemaal niet begrijpen, dat een jong mensch gauwer weer klaar is dan iemand van zestig. Nee, als ik die z'n zin gedaan had, dan was ik nog in geen maanden hier geweest, dunkt me -’
Haar stem werd rumoerig en onbeheerscht van zenuwachtigheid. In zulke oogenblikken leek ze op Pa.
‘'t Is ook wel wat onvoorzichtig, Lou, dat weet je zelf best,’ weerlegde Ma zacht. ‘Ik ben heel blij, dat je er bent, maar -’
‘Och, kom, Ma, begint u ook al te “maren.” Dat vind 'k niks voor u. Laten we er nou niet meer over praten. Vertel me maar van Pim, want dat is mijn grootste zorg.’
‘Van ons ook,’ antwoordde Ma en zocht en zocht naar bedekte woorden, die voorzichtig de waarheid nader zouden dragen. Want Lou had nu al een fel agitatie-kleurtje op de wangen. En dan dit er nog bij - Was het toch niet verstandiger geweest, haar iets voor te bereiden? En dat ze nu juist vandaag kwam -
Toen begon ze te vertellen vanaf zijn eerste driftuitbarsting en Lou knikte nu en dan, alsof ze wou zeggen: dat dacht ik wel - Soms legde ze even de hand over haar heete, hel-glanzende oogen, maar verder onderbrak ze het verhaal met woord noch beweging.
Jo luisterde toe in bevende aandachtigheid.
Ma sprak rustig en effen door tot aan het laatste, het erge van gisteren en vandaag, toen aarzelde ze.
‘O, kinders, ik ben altijd wel bang geweest, dat het dit zou wezen,’ zei Lou, die het niet merkte. ‘En wat zegt de dokter nu, Ma, is de zuster er nog?’
‘Nee, Lou, de zuster is er niet meer, tenminste - Gistermiddag werd hij weer veel erger, zoo woest, hij was niet te houden gewoon. En vanmorgen weer - En daarom zei de dokter -’
Lou keek haar plotseling strak aan.
‘Dat hij zoo niet thuis kon blijven - Hij moest in observatie -’
Ze las Ma met starre, felle oogen het volgende van het gelaat.
‘En,’ fluisterde ze heesch, zonder te weten, dat ze iets zei, ‘is hij -’
‘Ze hebben hem om twee uur vanmiddag weggebracht,’ antwoordde Ma en boog het hoofd, alsof ze afwachtte, wat er nu komen zou.
Er kwam niets.
Toen ze weer opkeek, zat Lou nog met denzelfden fellen blik naar haar te staren.
| |
| |
‘Loutje -’
‘Dus, te laat,’ zei ze als tot zichzelf.
Maar toen brak het los: het harde, ongetoomde verwijt tegen allen, die haar hadden misleid en haar zelfs nu niet hadden geroepen en hem maar wegmoffelden, zonder dat ze er iets van wist of hem nog even kon zien.
‘Maar, Lou, dat kon toch niet,’ verweerde Jo, ‘wij mochten er zelfs niet bij -’
‘Als ik hem nog maar even gezien had,’ hield Lou vol. ‘Jullie waren er alle dagen bij, maar hij is in maanden niet bij mij geweest. O, o, 't lijkt wel, of jullie allemaal samengespannen hebben om mij te bedotten en ik, ik ben gek geweest met zoo gehoorzaam te zijn, ik moest veel eerder doorgepakt hebben. O, Pimmie, nu is 't te laat, och, mijn jongen, wat heb je toch wel gedacht van je Lou?’
Snikkend zonk ze terug op de stoel, waarvan ze in haar verontwaardiging was opgestaan.
Ma en Jo zaten verslagen-stil.
‘Och, had ik je toch nog maar eventjes kunnen zien,’ kreunde ze.
‘Lou, dat moet je niet wenschen, het was niet om aan te zien, Pa kon er zelfs niet bij wezen -’ suste Jo.
‘Pa -’ Rauw-smalend was haar stem en het heete vuur brandde ineens weer in haar oogen.
‘Praat me niet van Pa -’
Haar zin knapte af, want de deur ging open en Pa, die met een auto naar het ziekenhuis was gevolgd, kwam binnen.
Hij had op de gang haar schrille geluid gehoord en stond nu met de deurknop in de hand, haar ongerust en verschrikt aan te kijken.
‘Dag Lou - Ben jij hier? Wat scheelt er aan?’
Wanneer ze kalm was geweest, zou ze gezien hebben, hoe verwrongen van zenuwachtigheid zijn gezicht zich naar haar toekeerde, maar ze merkte niets: de oude toomelooze opstandigheid was losgebroken, feller, heftiger nog dan vroeger na het verdriet en de teleurstellingen van de laatste weken, eigenlijk van haar gansche huwelijk. En in blind verwijt ketste ze hem haar harde woorden tegen:
‘Wat er aan scheelt? Vraagt u dat nog? Of vindt u 't misschien nog niet erg, dat 't kind krankzinnig is? Och, nee, hoe kan 'k het ook vragen, u hebt immers nooit wat om den jongen gegeven, altijd maar gefolterd met dat onzinnige leeren. 't Was ook veel belangrijker wat de menschen er van zouden zeggen dan dat Pimmie zijn beetje verstand hield -’
Jo zat trillend, met gevouwen handen. O, waar moest dat op uitloopen? Was dit Lou, die altijd een glimlach en een vriendelijk woord had, met wie ze in het naaikamertje die stille uren van verteedering had gehad?
| |
| |
Ze voelde 't: dit werd de groote botsing, zools ze daar nu stonden, gelijken in hun drift, Pa met plotseling rood-gezwollen gezicht en saamgeknepen handen.
‘Lou,’ hijgde hij.
Maar zij lette er niet op; niets kon haar meer houden; smalend wierp ze haar verwijten voor hem neer: alles deed hij om de menschen - trotsch wou hij zijn op zijn kinderen, wat ze er door leden, kwam er verder niet op aan - of 't misschien nog niet voldoende was, dat er een ongelukkig werd?
‘Jij?’ vroeg hij, even ontzet, lamgeslagen in zijn verweer. ‘O, is dat soms ook mijn schuld -’ herstelde hij toen dadelijk, sarcastisch.
‘Ja, u had het moeten weten, ik was een kind, ik kende 't leven niet.’
Daar stond het tusschen hen, onafwijsbaar, een realiteit: de erkenning van het mislukte.
Er was even een stilte van verbijstering en Lou kromp samen onder den striem van haar eigen woorden. Maar het gezicht tegenover haar trok vaal ineen en het verweer barstte over haar los, rauw en schamper:
‘Meen je, dat ik me dat van m'n kinderen laat gezeggen? En in mijn eigen huis? Nooit - Als jij dan zoo’n vreeselijke vader hebt, daar is de deur - ga alsjeblieft - En kom hier nooit weer.’
‘Dan zal ik gaan,’ zei ze hard en toonloos.
‘Loutje,’ kermde Jo en wilde haar nagaan, maar Pa's: ‘Jij blijft hier,’ hield haar terug.
Bij de deur zag Lou nog eens om, naar Jo. En haar blik lag open in wanhopige verscheurdheid. Toen was ze weg.
‘O, Pa,’ kreunde Jo zacht.
Pa stond met z'n handen in de zakken uit te kijken over de straat en zijn sleutels rammelden even vervaarlijk, maar hij liet ze dadelijk weer los, zoodat ze met een plofje in zijn zak terug vielen. Jo zag, dat hij wachtte op terugkeerende voetstappen. O, Loutje. doe het nu -
In de kamer trilde de spanning van het luisteren.
Toen sloeg beneden de deur.
Ze wist niet meer. hoe ze thuis gekomen was. Ze had er een flauwe notie van, dat ze in een koele witte vestibule had staan wachten op het antwoord van de zuster:
‘De dokter vindt hem iets rustiger. Maar hij verbiedt alle bezoek.’
En dat ze toen, dwalend zonder stuur ten slotte terechtgekomen was bij het station, waar ze stapte in een trein, die voorreed.
O, maar daarna de opgeslotenheid in de nauwe coupé! Ze had het
| |
| |
gevoel, alsof alles in haar naar buiten moest breken door gillen - in heftig armzwaaien - in stampend rondloopen -
Maar ze miste ruimte, 'en de enkele reizigers zaten haar aan te kijken, omdat ze onophoudelijk rukkend verschoof en bewoog.
In haar wijde, stille huis had ze zich laten gaan, met hoed en mantel nog heen en weer gedreund, terwijl de snikken als een heete schroeiïng in haar klemden.
Zoolang het licht was, kon ze ze neerhouden, maar o, toen de weeke schemer alle daghardheid wegstrreek. Op haar kniëen lag ze voor den divan en met het gezicht in de kussens smoorde ze het wanhopige gekrijt, dat van binnen uit lossprong. Ze bad ook - korte, brokkelige zinnen, die smeekten, smeekten -
Maar nu nam het ook haar laatste kracht; na de vroolijke spanning van den morgen en de ontroering om Pim en het hevige tooneel van de laatste uren was ze niets meer: slap en wezenloos bijna bleef ze liggen voor den divan en in de milddonkere kamer klonk slechts nu en dan een hikkend nasnikje als van een kind.
Ze hoorde niet, dat de voordeur open en dichtgedaan werd. En Aart die meende, dat ze al naar bed was, omdat het allemaal zoo duister leek' liep voorzichtig door de gang. Wat vreemd toch, zouden de meiden ook allebei uit zijn? Of - ineens flitste hem de gedachte door het hoofd - Lou misschien naar Den Haag? Och nee, dat deed ze niet stiekem, daar was ze te ronduit voor. Maar gek, dat hij daar vandaag geen oogenblik aan had gedacht -
Hij opende de deur van de huiskamer. Nee, hoor, allemaal duisternis en met de deur nog op een kier, knipte hij bij het kozijn dadelijk het knopje om. Hé, saai, had ze nu niet een oogenblikje kunnen wachten? Anders heelemaal haar gewoonte niet - Of zou ze minder goed zijn?
Hij ging verder de kamer in, en opeens -
Hij gaf een kreet van schrik.
Want op den grond zag hij de slappe gedaante, met het hoofd weggeschurkt tusschen de divankussens. Dood - nee, dat kon niet, zei onmiddellijk zijn verstand. En meteen ook hief het gezicht op het geluid zich met een ruk naar hem toe. Het was onkenbaar: gezwollen en rood-striemerig van tranen en de randen der kussens, met verdofte oogen, waarin radeloosheid smeulde.
‘Loutje, kind, wat is er?’ vroeg hij, en voelde zich onzeker, of ze toegankelijk zou zijn voor een gewone vraag.
Ze antwoordde ook niet dadelijk, ze bleef hem aankijken, alsof ze zich bezinnen moest op iets, dat ver weg lag in haar geheugen, maar opstaande, zei ze op een toon, die alles moest verklaren:
| |
| |
‘Ik ben naar huis geweest.’
‘Kind, hoe kon je dat doen?’ suste hij zacht-bestraffend.
Ze keek hem aan zonder begrijpen en liet toe, dat hij haar den gekreukten mantel afnam, de hoed opraapte, die op den grond lag, en haar toen naast zich neertroonde op den divan. Hij legde zijn arm om haar heen.
‘Vertel nu es.’ drong hij met zachte, fleemende stem, die ze zoo goed kende uit den eersten tijd.
Het gaf haar een schok, ze richtte zich plotseling op en zag hem ineens weer als den man, dien ze liefhad. Er was geen teleurstelling, geen achterdocht meer, het gulpte als een warme bedwelming over haar heen, en terwijl hij haar in teederheid tegen zich aansloot, bleef ze een oogenblik stil en liefdevol-aandachtig tegen hem geleund.
Toen begon ze te vertellen vanaf de feestelijke spanning, waarin ze dien morgen was uitgegaan tot aan de hevige scène met Pa. Hij liet haar stil praten, schoof er alleen nu en dan een medelijdend: ‘Och, die arme Pim,’ en: ‘Hoe kon je 't ook zoo treffen,’ tusschen. Want hij zag, dat onder het spreken de harde radeloosheid van haar gezichtje verzachtte. En dat had hem toch wel benauwd zoo pas!
Bij het eene aarzelde ze even - Het leek zoo'n gruwelijk, zwart verraad hier in het licht van haar eigen huiskamer, in de armen van Aart Wat kwam het er allemaal op aan, als zij elkaar nog maar liefhadden. En waarom, o, waarom had ze het andere prijsgegeven aan het medelijden der menschen.
Ze slikte en, huiverend tegen hem aan, vertelde ze het laatste: haar weggaan in harde trots en toorn.
Nu schrok hij toch. Was het zoo hevig gegaan? Maar tegelijk vloog de woede in hem op: nou wisten ze daar in Den Haag, hoe zwak en nerveus ze nog was, dat ze daarom niet mocht weten van Pim, en daar had je die vader met zijn dolle kop en zijn tyrannie, die moeder, die d'r kind maar liet gaan uit vrees voor d'r man en die zuster met d'r zoete gezicht, die ook geen hand uitstak, 't Kind had er op straat 'k weet-niet-wat van kunnen krijgen - Ja, en dan waren ze op den koop toe nog de diep-geschokte familie geweest voor de buitenwereld natuurlijk -
‘Hoor es, Lou, 't is afgeloopen. Je gaat er niet weer heen. Dit is geen manier. Pa heeft je radicaal de deur gewezen, daar kan hij op terugkomen. Ja, kind, die vader van jou, een beste man in z'n zaken, maar verder - eigenzinnig en driftig, zoo heb je er haast geen tweede, 'k Begrijp Ma en Jo ook niet, dat die je maar kalm lieten loopen, hoor -’
Lou stond langzaam op, haar heele gezicht was weer strak van pijn. Want ze wist het alles wel, maar om dat nu door Aart te hooren zeggen, wat deed dat zeer!
| |
| |
‘Nee - maar och,’ antwoordde ze mat ‘Kom, ik zal thee zetten.’
‘Dus toch,’ had de dokter gezegd, toen Aart hem opbelde.
Maar hij zei het niet meer, nadat hij haar de enkele dagen rust had laten nemen en haar dien middag op de oude plaats beneden terugvond. Want dit greep veel dieper in dan hij vermoedde: in de lustelooze handen en den loomen onaandoenlijken oogopslag zag hij komen de sloopende apathie, die haar tot veel grooter armoede kon worden dan het verlies van haar kind.
‘Als u zoo goed blijft, mag u er wel weer eens uit, Mevrouwtje,’ zei hij, terwijl hij naast haar stoel kwam staan en den zonnigen tuin inkeek, waar nog veel rozen, maar ook al astertjes, nazomerbloemen, bloeiden. ‘Het is net weer voor u - niet te warm, maar zoo'n echt vroolijk, tintelend zonnetje -’
‘Och, maar ik zit hier ook goed, dokter. Ik heb eigenlijk heelemaal geen zin om uit te gaan.’
‘Kom, kom, wat is dat nou? En uw man klaagt anders altijd over uw uithuizigheid,’ plaagde hij.
Alsof haar iets prikte, zoo schoot het door haar heen, hij zag het. Ze keek hem niet aan, ze bleef voor zich uitstaren en hij nam afscheid, luchtig:
‘De volgende keer mag ik u niet anders thuis treffen dan met een flinke kleur van een frissche wandeling -’
Maar terwijl hij het portier van zijn wachtende auto binnenwipte, dacht hij: we moeten haar helpen, nu dadelijk - Anders -
Voor de bezoeken aan zijn verdere patiënten reed hij eerst de gracht af naar Aart en vlak achter den bediende, die hem zou melden, trippelde hij het kantoor binnen, waar Aart werkte bij zijn bureau.
‘Dokter, gaat u zitten,’ noodigde Aart.
‘Nee, nee, dank u - We zijn aan 't kritieke moment, mijn waarde heer. En nu is 't oppassen - Zie zoo gauw mogelijk ergens pension te bespreken, 'k heb het u al meer gezegd, maar 't is nu hoog tijd. Kunt u niet een poosje vacantie nemen,’ en hij keek om naar de matglazen deur als in herinnering aan de donkere stapeling van meubels en stoffen, waar hij door heen was gegaan.
‘Ónmogelijk, dokter. Er zijn allerlei dingen onder handen, waar ik niet bij wegloopen kan. Hoogstens een paar dagen -’
‘Nee, dat helpt niets. Dan moet er maar een ander mee. Want alleen is niets gedaan. Haar zuster misschien?’
‘Och, nee,’ weifelde Aart pijnlijk. ‘Dat is eigenlijk niet erg geschikt -’
‘Nu enfin, dat moet u zelf dan maar zien. In elk geval een rustig iemand, waarmee zij nog al op heeft. En 't hoeft ook niet zoo ver te zijn. Probeert u Bergen b. v., dan kan u ook nog eens een keer extra gaan, dat is wat
| |
| |
gezelliger. Er zijn wel, die alle dag heen en weer trekken. Maar dat is uw kwestie natuurlijk. Kent zij Bergen? Nee - o, van klein kind nog een beetje - Dat hindert niet, dan is 't toch nieuw en frisch - Belt u mij morgen even, wat u gaat doen? Dat blijft dan afgesproken -’
Aart volgde hem naar den uitgang. Hij voelde zichzelf zwaar gaan tegen den dribbelpas van den dokter, die even opsnoof den eigenaardigen geur van politoer en bekleed stoffen.
Toen hij weer terug was in z'n kantoor, had hij 't nog niet verwerkt. Hij stond bij z'n bureau en de felle kleurenwemeling van zon door het glas-en-lood-bovenraam streek langs zijn overvloedig blond. Als Loutje hem zoo had gezien, ze had hem niet los kúnnen laten.
Maar ze wist niet -
Dezelfde weg van Pim, dacht hij maar. Hij kon 't zich niet anders meer indenken, dit korte gesprekje met den dokter leek hem 't vonnis. Arme Loutje -
Maar over 't medelijden met haar zwol de weemoed om hemzelf, nu hij terugzag naar het leven voor zijn huwelijk: het was één rijkdom - één vrijheid. En hij, dwaas, die gemeend had, dat dit het geluk zou zijn - het ordelijke, gevestigde van een gezin - Wat had hij anders gehad dan bitterheid, teleurstelling - heel de soesah van een familie er bij - En dan benijdden ze je, omdat je een mooie, jonge vrouw had getrouwd.
Zijn lach was een schampere hoon tegen de teederheid, die ze hem gegeven had.
Die dokter dacht zeker, dat hij elken dag heen en weer naar Bergen zou trekken. Dat moest er bij komen! En Jo mee - voor geen geld - 't Was zoo al mooi genoeg. Maar wie dan? Iedereen was uit de stad -
Zijn gedachten gingen hun geheele kennissenreeks langs: die niet - en die - och nee - En eigenlijk wist hij 't toch al, wie hij vragen zou - Greet - Hij probeerde steeds onwillig 't idee van zich af te schudden, maar 't hielp niet: iets in hem had het al lang beslist, dat zij het tenslotte toch moest wezen.
Hij zat aan z'n bureau met den rug naar de zon en z'n hoofd leunde tegen z'n hand. Het triestig medelijden met zichzelf nam hem geheel en al, het ging nu al weken steeds om Lou en nog eens om Lou en als een jaloersch kind kon hij niet tegen achteruitgang in attentie. Hij meende wel, dat hij van Lou hield, maar hij wist niet, dat het alleen maar was in zooverre ze hem geluk bracht, de fleur van zijn huis en de moeder van zijn gezin zou wezen. Want nu ze hem dat niet kon geven, reikte zijn verlangen terug naar het leven voor zijn huwelijk, zonder zorgen en met de botte vrijheid van alles genieten. Wrokkig stak het verzet in hem tegen een
| |
| |
God, die dit over hem liet komen - wat had hij gedaan, dat het hem juist moest treffen? Nu ja, d'r was wel es wat niet in orde geweest, maar er waren honderden, die heel wat meer op hun boekje hadden en die d'r op los leefden, zonder dat er een wolkje aan de lucht was - En tegen Lou - wat deed ze naar Den Haag te gaan - de dokter had het toch verboden - nu zat ze er mee - ze had toch ook wel es om hem kunnen denken - Maar wat er van hem werd, dat kwam er hatuurlijk niet op aan - ze zou 't misschien nog heel gewoon vinden, als hij zich iederen dag afsloofde heen en terug naar Bergen. Maar daar kwam niets van in - als ze dat maar begreep! Dan bleef hij maar in 't leege huis, de meiden konden wel voor hem zorgen. Ook gezellig! Enfin, hij zou wel zien, dat hij afleiding kreeg, dit was geen leven, dat kon niemand van hem vergen.
Omdat er nu maar meteen haast mee gemaakt moest worden, ging hij vroeg weg van kantoor, voor 't eten nog even naar Mevrouw Treesink. Hij vond de beide dames in drukken, stillen arbeid, en wel een oogenblik ving hem de rustige stemming om hen, maar gelijk wrevelde 't weer in hem om ‘zoo'n saaie, oudbakken boel.’ Hard en nuchter vielen zijn mede-deelingen over het doktersvoorstel in hun verschrikte aandacht. En tenslotte de vraag: of Greet mee zou willen, want Lou kon natuurlijk niet alleen gaan -
‘En zie je zelf geen kans, een poosje vacantie te nemen?’ vroeg Mevrouw. ‘Nee, zeker, hé. Dat leek me anders voor haar 't beste en 't prettigste,’
‘O, nee, geen sprake van,’ wimpelde hij af. ‘'t Zou gewoon onverantwoordelijk zijn de boel zoo in 't honderd te laten loopen. Want u weet wel: met wat nieuw personeel moet je zelf overal zijn -’
‘Ja, da's waar,’ antwootdde Mevrouw vaag, opkijkend naar Greet. Die was klaar met d'r besluit - ze zag het aan het gezicht. Voor haar zelf beteekende het verlies, dat wist ze uit het bemoedigend knikje:
‘U schiet er bij in, moedertje, 'k Had anders hier willen werken en es een paar daagjes met u uitgaan. Maar enfin, de volgende week komt Hans toch ook terug, dan hebt u weer gezelschap. En zieken gaan voor, dus Aart, je kunt op me rekenen. We moeten toch zien, dat we d'r haar met z'n allen weer uit krijgen,’ zei ze met een bevenden tranenklank in haar stem.
Het sloeg hem wel even: deze vreemde, die zich bezorgd maakte om Lou, Maar och, ja, vrouwen hadden die sentimentaliteiten altijd zoo gemakkelijk bij de hand, maar of ze 't diep voelden, dat was nog de vraag -
Ze praatten wat na over Bergen, over de meest geschikte dag, over pensionprijzen. Het bespreken van het geld dreef het rood over Greet d'r gezicht, want ze voelde 't als een vernedering, het betalen voor haar, al
| |
| |
ging ze dan ook mee om Lou. En als ze 't Leen en de kinderen niet af moest houden, dan dacht ze er ook niet over het aan te nemen.
‘Nu, ik krijg dan nog wel de instructies van jou,’ schertste ze, toen hij opstond om weg te gaan. ‘Of wil ik morgen eens even komen?’
‘Ja, ja, doe dat. 'k Zal 't Lou vanavond vertellen, misschien fleurt het haar al vast een beetje op.’
Opgelucht trok hij beneden de deur achter zich toe. Dat zaakje was weer achter den rug - zoo schoot het op -
Nu morgen bespreken - dat zou wel niet zoo moeilijk zijn - 't liep tegen 't laatst van 't seizoen.
En in een vage, bot-egoïstische tevredenheid, omdat het nu alles weer zoo vlot van stapel ging, wandelde hij de straat uit.
Toen Mevrouw Treesink in de kamer terugkwam, stond Greet voor het raam uit te kijken.
‘Nu ga je een heele poos naar buiten, kind,’ zei ze zacht. ‘Dat is je in jaren niet gebeurd -’
Maar Greet keerde zich bruusk naar haar heen.
‘O, moeder, zeg het toch niet - Het is immers zoo vreeselijk. Onze vroolijke Lou, die alles in de fleur wist te houden. En nu is 't al bijna te zwaar - Ik ben zoo bang - ik ben zoo bang,’ ze hijgde. ‘Aart -’
Mevrouw Treesink legde haar de handen op de schouders.
‘Stil, kind,’ zei ze. ‘Oordeel niet, je kon er spijt van hebben. En tenslotte - is bij God de maat van het verdriet, ook voor haar.’
|
|