Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Strijd over het Toneel in de 17e eeuw.
| |
[pagina 215]
| |
die toch niet bang waren voor een grap, die wel degelik hielden van vermaak en die, net als wij, daarin wel eens te ver gingen. Ze hielden van hun mooi glaswerk niet alleen om het te pronk te zetten, ze sloegen in hun ‘mopsjes’ de dartelste liedjes niet over, ook niet die welke ons voor 'n gezelschap ongepast lijken, ze hielden van luidruchtige feesten, ze verdrongen zich ook voor de deuren van de schouwburg. De 17de eeuw is een tijd van ontplooiing van alle krachten en gaven en daarom vinden we de meest verschillende levensuitingen naast elkaar. Pas in een tijd van verslapping als de 18de eeuw zien we meer eenheid van levensuiting. En dan in die tijd van het volgen van ‘Franse lichtzinnigheid’ wordt het braafheidsideaal naar voren geschoven. Onze 17de-eeuwers hadden nog geen behoefte aan de ‘brave Hendrik’ en de ‘brave Maria’, aan ‘de vergenoegde man’ of ‘de tevreden dienstmaagd,’ zij hielden van het leven, zooals ze het rondom zich zagen en ze tekenden dat leven vooral in hun kluchten. Als we tenminste niet de konklusie trekken, dat de echtbreuk, en het bedrog, die meestal de inhoud van die kluchten uitmaken, regel waren in het leven van alle dag, mogen we wel realiteit in die schildering zien. De 17de-eeuwse moraal keurde natuurlik overspel en bedrog af, maar ze had er een kwajongensachtig plezier in, om het komiese, dat de figuur van de bedrogene toch altijd heeft, naar voren te brengen al moest het geval dikwels dienen als afschrikwekkend voorbeeld, zodat het stuk een pedagogiese bedoeling kreeg. Die neiging tot het komiese, die dikwels voerde tot platheid, soms tot tot viesheid en immoraliteit is de oorzaak, dat men een gevaar voor de zeden begon te zien in die opvoeringen. Bovendien zagen de predikanten in Vondel's stukken bedekte propagande voor de R.K. kerk. Zo ontstaat verzet tegen het toneel, niet direkt om de dramatiese kunst als zodanig, maar wel om bepaalde uitingen er van. Het eigenaardige is, dat 17e eeuwse bestrijders, zich evenals de hedendaagse beroepen op het verleden. Ds. Wittewrongel, een van de grootste vijanden van het toneel roemt in de oude tijden. ‘Maer nu is dese saecke in sulcken verloop ghekomen, dat de Publycke Schouw-toneelen selfs onder de Christenen voor-gesproocken, verdedight, ende gehandt-haeft worden.’ Hij noemt de 17de eeuw ‘dese laetste boose dagen, ende so ongebondene ende verbasterde Eeuwe.’ Hij vergeet echter weer dat in de voorgaande eeuw de rethorykers tot in de kleinste plaatsen hun spelen opvoerden, dat het toen juist de katholieke overheid was, die deze spelen verbood, omdat de kameristen de nieuwe leer aanhingen en zij in hun stukken propaganda voerden voor het nieuwe geloof. Toen in 1539 in Gent een landjuweel werd gehouden, waar de | |
[pagina 216]
| |
kamers antwoord gaven op de vraag ‘Welck den mensche stervende meesten troost is’ gaven de kamers duidelike bewijzen van hun ‘ketterse’ gezindheid. Duidelik spraken zij het uit, dat niet de goede werken, maar Christus' verdienste alleen zalig kan maken, en met kracht wordt het recht der leken bepleit, om de Bijbel te lezen. De bundel, waarin deze stukken werden afgedrukt die vele drukken beleefde, heeft krachtig meegewerkt om het nieuwe geloof te verbreiden. En deze Gentse spelen zijn niet de enigeGa naar voetnoot1) Op tal van plaatsen en bij vele gelegenheden werd als het ware van af het toneel het evangelie gepredikt. Velen zijn dan ook de martelaars uit de kringen van deze rederijkers, streng waren de plakkaten tegen hen en ten slotte hief Alva de rederijkerskamers op. In Noord Nederland bleven ze bestaan. Uit deze kringen zijn ook voor een groot deel de beroepsspelers van de 17e eeuw voortgekomen. De groote grief tegen het toneel in de 17de eeuw is wel het zedeloos karakter van vele stukken. In preken en geschriften, zelfs in catechisatieboekjes ijverden vele predikanten tegen het toneel ‘omdat de comedien de menschen verlocken ende aenleyden tot onkuysche of tot ijdele daden, woorden, gebeerden, gedachten.’Ga naar voetnoot2) Het is hier niet mijn bedoeling een geschiedenis te geven van de strijd tegen het toneel. Bij Kalff en te Winkel, bij Worp in zijn ‘Drama en tooneel’ worden de feiten vrij uitvoerig verhaald. Het komt in 't kort hierop neer: De strijd gaat vooral tussen kerk en overheid. Zo nu en dan protesteren predikanten bij de sted. regeringen tegen de opvoering van bepaalde stukken, en komen verbod van dat stuk vragen. Soms zelfs verzoeken ze een algemeen toneelverbod. De strijd in Amsterdam is het heftigst en het meest bekend. De eerste aanval is in de eerste jaren van de Akademie, Coster had met zijn Iphigenia grote verontwaardiging gewekt bij de predikanten, omdat de strijd tussen kerk en de regering om de macht ten tonele werd gebracht, waarbij de predikanten er slecht af kwamen. Vondel's Palamedes en het aandeel dat Vondel en de Akademie had in de kerkelike twisten van 1625-30 maakten, dat de verhouding tussen de predikanten en de mannen van de Akademie er niet beter op werd, hoewel we hier meer van een politiek kerkelik geschil kunnen spreken dan van een strijd tegen het toneel. | |
[pagina 217]
| |
In 1637 roken de predikanten aan Vondel's Gysbrecht zijn Roomsgezindheid en zagen er een stille propaganda voor de R.K. kerk in. Hun verzoek van verbod had echter geen sukses. Verschillende zuiver Kath. stukken van Vondel laten ze dan weer zonder protest door, maar met de Lucifer maakt Vondel het hun te erg. Hun optreden had nu tot gevolg, dat de Lucifer verboden werd en het stuk ‘opgehaelt.’ Het ongewilde gevolg was, dat in het zelfde jaar 6 uitgaven van de Lucifer verschenen. Ook tegen Adam in Ballingschap kwam protest. Deze bestrijding richtte zich dus vooral tegen de inhoud van enkele stukken van Vondel: de katholieke propaganda of het voorstellen van zaken, die op het toneel ongepast werden geacht bv. het voorstellen van de Hemel en de Engelen in de Lucifer. Verder hebben ze ook verschillende malen sluiting van de Schouwburg trachtten te verkrijgen, als de gelegenheid daar gunstig voor was, bv. in oorlogstijd, in de tweede Eng. Oorlog en in 1672. Behalve deze vertogen bij de vroedschap schreven de predikanten ook soms vrij uitvoerige werken tegen het tooneel. In de 18de eeuw nog meer dan in de 17de. De argumentering is soms wel heel wonderlik. Over het algemeen zien deze schrijvers hun eigen tijd erg donker, beschouwen zij hun eeuw, als een eeuw van verslapping der zeden. Ik wees er reeds op in het begin met een aanhalig uit de Beconomia Christiana van Ds. Wittewrongel. Omdat dit een van de bekendste geschriften is, in de literatuursgeschiedenis bovendien bekend omdat Vondel er nog al fel op gereageerd heeft, wil ik hier eens enkele dergelike opmerkingen uit naar voren halen. Hij geeft in dat boek regels voor een Christelijke huishoudinge en gaat na in hoeverre zijn tijdgenoten te kort schieten in hun Christelijke plichten en bevindt dan, dat hij leeft in ‘dese laetste boose dagen’ (daar in de sonden des Lants vermenighvuldigen ende de mate onser goddeloosheyt hoe langs hoe volder wert.) (p. 2). Men is traag om tot het H. Avondmaal te komen. (p. 1018). Wat hun maaltijden betreft, Ds. W. laat met voorb. uit de oude geschiedenis zien, dat de Romeinen en Grieken soberder waren dan onze 17e-eeuwers, Heidenen meer dan Christenen. Ze maken het erger dan de beesten. Men zoekt naar een gelegenheid om feest te kunnen maken en te eten en te drinken. ‘Dit quaet neemt noch alle dage toe onder ons, omdat den bucyck geen ooren heeft’ (p. 1101). ‘t' Is enckel geckerije, ende sotten-klap datter wert gehoort ... De vuyle ende stinckende redenen ... nemen insonderheyt de overhandt. Vele en schamen haer niet, sulcke vergiftige propoosten uit te slaan; die beter in de hoeren-huysen, ende bordeelen, als in een eerlick geselschap souden | |
[pagina 218]
| |
passen.’ (p. 1102). Men spot onder het bidden, men zingt ontuchtige liederen, men drinkt zich dronken. Wat het drinken betreft ‘'t schijnt dat wij alle natien, ende andere Volckeren, hier in te boven willen gaen.’ (p. 1103). Allerlei deugden zijn in misachting. Het gebed, het familiegebed vervalt meer en meer. Met de Zondagsviering is het al heel droevig gesteld. Zo nu en dan komt men ter kerke. Als men weer eens geweest is, dan is men de volgende Zondag verontschuldigd. Velen vieren een ‘Esels-Sabbath’ in luiheid, anderen een ‘Sabbath des vergulden kalfs’ zij maken van de Zondag een dag van pret, weer anderen vieren een ‘Duyvels-Sabbath’ in dronkenschap en ontuchtigheid, (p. 939). In Gereformeerde kringen speelt men kaart, viert St. Nic. feest, ter ere van een ‘afgesetten Sant,’ in alle steden en dorpen viert men elk jaar ‘kerckmisfeesten, daarmede de Gereformeerde Christen Werelt noch zo veel op heeft’ (p. 1058), vastenavond, allerlei andere Bacchusfeesten,’ van R. Katholieke of Heidense oorsprong. En zo heeft men in deze ‘laeuwe tijden’ ook het schouwburgbezoek. 't Is natuurlik door ons niet zo gemakkelijk uit te maken in hoeverre Ds. Wittewrongel door een te zwarte bril ziet. Met overdrijving zal, gezien de toon van het boek, dat in zijn geheel de indruk van een grote boetpredikatie maakt, zeker wel gerekend moeten worden. Als dit werk dan ook alleen stond zou men over onze 17de eeuwers nog niet heel veel mogen zeggen, maar uit de geschiedenis van onze 17e eeuw weten we dat dit een goede illustratie is, zij het een wat donker gekleurde, van ons 17de-eeuws volksleven. Ik vond dit alles nodig te zeggen, omdat zo velen nog leven onder de invloed van een romantikus als Potgieter, die in zijn idealiseren van een terecht bewonderd verleden de 17e eeuw meermalen voorstelt als een tijd van absolute onverdorvenheid. De 17de eeuw geeft zooveel moois, vooral zoveel krachtigs en zooveel karakter te zien, dat men allerlei prijzende adjektieven in de superlatief zet; en zo krijgt men een portret, dat zodanig is geretoucheerd, dat de werkelikheid slechts met moeite te herkennen is, Dat is ook het gebrek van de zo mooie rede van Kuyper over het Calvinisme en de kunst, waar vooral Vader Cats wordt besproken. De woorden, aan de 17de eeuw gewijd, zijn wel heel sympathiek, maar niet volkomen in overeenstemming met de werkelikheid. Ik geloof trouwens, heel sterk in de kontinuïteit van het menselik karakter. Dat wil niet zeggen dat in alle tijden, in alle plaatsen, bij alle mensen de verhouding van goed en kwaad ongeveer gelijk zou zijn, maar dat verschillen, door de omstandigheden naar voren geroepen, het menselik karakter toch maar heel weinig wijzigen en dat er in alle tijden een sterke mengeling is van goed en kwaad, zodat het naar voren brengen van | |
[pagina 219]
| |
een bepaalde tijd om die als ideaal voorbeeld te stellen, pedagogies dikwels wel grote betekenis heeft, maar meestal voert tot een eenzijdige voorstelling van die tijd en een verwringen van de werkelikheid. Wat leert nu de toneelstrijd uit de 17de eeuw? Dat het niet zuiver is geweest een principiële strijd, een poging om de vraag op te lossen, of in theorie toneelspel geoorloofd is of niet, geen beschouwingen over de dramatiese kunst in het algemeen, maar net als bij ons een strijd door allerlei bijomstandigheden vertroebeld, meestal als door een bepaalde opvoering harsttochten waren opgewekt. Dr. A.G. van Hamel heeft in zijn werk ‘Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur’ het best buiten al die bijomstandigheden om de principieële kwestie uiteengezet. In het gedeelte waarin hij de bestrijding van het toneel bespreektGa naar voetnoot1) brengt hij de twee voornaamste argumenten naar voren. De voorstanders van het toneel houden vast aan wat in de M.E. bij de katholieken als opvatting van het toneel gold: de hoogste kunst, ook de dramatiese voert tot deugd en godsvrucht. Daartegenover plaatsten de tegenstanders de zgn. Platoniese theorie. Plato had misbruik van poëzie afgekeurd, maar had door een ongelukkige samenloop van omstandigheden de roep gekregen een vijand van alle poëzie, vooral van het toneel te zijn. De strijd om het Bybelse treurspel is een andere zijde van de kwestie. De predikanten zagen het als een overblijfsel uit de de katholieke tijd en leeraarden dat men heilige stoffen niet als een spel mocht behandelen. Vondel protesteert terecht tegen het woord spel en vraagt als er bezwaar is tegen spel, waarom dan orgelspel in de kerk toegelaten wordt. En - wat de zaak haast komies maakt - hij beroept zich tegen zijn bestrijders op 'n gereformeerde voorganger, op een gereformeerde traditie: in zijn Berecht bij de Salmoneus waar hij een lezenswaardige verdediging van het toneel geeft, beroept hij zich op ‘Theodorus Beza, wiens ijver den Staat en de Kerk van Genève zoo zuiver bewaarde, als die door Kalvyn hervormd was, (die) heeft zijn treurspel van Abrahams offerande nagelaten.’ Het is wel opmerkelik, dat de strijd tegen het Bybelse treurspel pas gewonnen wordt in de 18e eeuw. Niet door de vijanden van het toneel. Maar het 18e eeuwse rationalisme sluit het Bybelse drame buiten het toneel. De rationalisten breken de band, die er nog bestond tussen de godsdienst en het drama. Dr. v. Hamel pag. 56-66. Vondel had zich ook op gereformeerde tijd- en landgenoten kunnen beroepen bij zijn verdediging van het toneel, want er was nog lang geen | |
[pagina 220]
| |
eenheid van opinie over het toneel onder de gereformeerden in de 17de eeuw en onze bekendste Calvinistiese dichters hebben aan het drama hun krachten beproefd. Huyghens gaat wel het verst Hoe hij over de strijd om het toneel denkt, spreekt misschien wel het duidelikst uit zijn puntdicht over Comediën
Verbiedt men oud en jongh Comediën te sien
Soo moght mense met een de Wereld wel verbien:
Of, soo m' haer 't leven gunt, behoort men last te geven.
Dat elck met d' oogen toe, of 's nachts alleen moet leven.
In zijn jeugd wilde hij al een drama schrijven, maar zijn treurspel over Lucretia kwam niet verder dan een enkel toneel. Wel voltooide hij zijn klucht Trijntje Cornelis. Dit is nu juist niet een voorbeeld van stichtelike poëzie. Het behelst de avonturen van een Hollandse schippersvrouw in Antwerpen; het is met buitengewoon talent geschreven, maar we kunnen ons wel de verontwaardiging begrijpen, die het stuk bij sommigen wekte Huyghens is over het algemeen met bang voor een vieze grap. Deze aristokraat houdt van ordinaire viezigheden als het meerendeel van zijn tijdgenoten en in zijn lust tot fel-realistiese uitbeelding gaat hij in zijn Trijntje Cornelis al heel ver. Ook van Cats hebben we een enkele toneelproeve, zijn ‘Koningklycke Harderin Aspasia, Blij-eyndigh-Spel’ vertaald in het Duits, in ons land en in Duitsland verschillende malen opgevoerd en in de 18e eeuw nog eens omgewerkt. Het is de dramatisering van één van Cats verhalen uit zijn Trou-ringh. De stof was wel geschikt om een groot publiek te boeien. 't Geliefde motief uit de herderspoëzie: een koning trouwt een herderin, opgeluisterd door allerlei spokerij, een aardige verwikkeling veroorzaakt door jaloerse kwaadspreeksters. De verliefde, teleurgestelde herder slaat een beetje mal figuur als hij na enige bedrijven ontroostbaarheid, aan 't slot van de nood een deugd maakt en rijk begiftigd door zijn gelukkige medeminnaar naar 't veld terugkeert. Wie zich gaarne op gereformeerde traditie beroept, moet wel teleurgesteld zijn, als hij onder de schrijvers voor het toneel aantreft de Calvinistiese dichter bij uitstek, de heftige Contra-Remonstrantse predikant Jacobus Revius. Hij heeft zijn krachten beproefd aan een Bijbels treurspel. De stof, die hij koos, was bij uitstek geschikt voor een drama: de geschiedenis van Haman, naar wie dan ook zijn drama is genoemd. Zo ver ik weet, is het nooit opgevoerd. Het zou ook niet veel opgang hebben gemaakt. De handeling is buitengewoon zwak. | |
[pagina 221]
| |
Het eerste bedrijf bestaat uit een alleenspraak van Mardochai, die een uiteenzetting geeft van de toestand, daarna een rei van Jodinnen. In het tweede bedrijf krijgen we een ontmoeting tussen Mardochai en Haman. Haman groet, Mardochai groet niet terug, antwoordt in tegendeel, dat ‘Des vyants groetenissen een vloeck men achten moetet.’ Zo ontstaat een vrij slap gevoerd twistgesprek, terwijl deze ontmoeting al dadelik vol grote dramatiese dreiging had kunnen zijn. In het derde bedrijf krijgt Haman de opdracht Mardochai eer te bewijzen. Wij horen zijn bezwaren in een tweespraak met Abagtha. Geen ogenblik komen we onder de indruk van 't geweldige, dat er in Haman omgaat. In het vierde bedrijf vinden we Haman onder zijn vrienden. Hier had de schrijver weer een prachtgelegenheid om Haman's ware aard te laten zien. De woede over de vernedering, de trots over de uitnodiging van de koningin, het karakter van Haman's vrouw, niets komt tot zijn recht. En ook de ontknoping in het 5de bedrijf valt tegen. Alleen de reien aan 't slot van elk bedrijf geven ons weer Revius op zijn best. Zijn drama is dus jammer genoeg, een mislukking. Wat zouden we graag een Protestantse Vondel bezitten! Ik geloof, dat de kwestie van het toneel, (natuurlijk niet die van een regelmatig schouwburgbezoek) al voor de helft opgelost zou zijn. Maar al is bij Huyghens en Cats de stof niet naar onze smaak en al is bij Revius geen groote dramatische kunst, toch zien we wel hieruit, dat onze 17de-eeuwse vaderen, die we ons, ondanks hun gebreken, toch wel enigszins als voorbeeld mogen stellen, deze toneelkwestie nog lang niet voor uitgevochten hielden. Men keerde zich tegen misbruiken, zelfs een man als Ds. Wittewrongel die toch niet bang was om heel scherp zijn mening te zeggen, bestrijdt nog maar alleen de schouwburg, de opvoering; het schrijven en lezen van een drama veroordeelt hij niet. Drama's toelaten, maar niet de opvoering is echter een grote inkonsekwestie, over het algemeen waren onze gereformeerde vaderen dan ook niet tegen de opvoering van een eerbaar stuk. Het 17e eeuwse toneel wettigde echter, wat zijn repertoire betreft voor een groot deel het verwijt, dat de ‘gemeene stoffe’ is ‘geyl ende dertel, vol onkuysheydt, wreet, bloedigh’ (Wittewrongel pag. 1174). En zoo is het toneel langzamerhand alle sympathie kwijtgeraakt. Onze schrijvers hebben de toneelstof losgelaten. Trouwens de dramatiese kunst heeft een tijd van grote inzinking gehad. Nu in de laatste tientallen jaren we een opleving ook van de dramatiese kunst hebben mogen beleven, is de belangstelling voor het toneel ook in onze kringen weer levendig geworden. Als ik in 't kort samenvat, wat ik in de voorafgaande bladzijden heb willen zeggen, dan zien we, | |
[pagina 222]
| |
dat er altijd een neiging is om zich steeds weer op een andere periode te beroepen, op een ‘goede, oude tijd,’ die men idealiseert; dat er daarbij groot gevaar is, dat men de werkelikheid verwringt; dat het toneel in de 16de eeuw is geweest een krachtig middel tot verbreiding van de nieuwe leer; dat in de 17de eeuw, die we ons zo gaarne als voorbeeld stellen, de bloeitijd valt van ons toneel; dat dit toneel van de zijde van Calvinistiese predikanten echter is bestreden; dat die strijd niet een zuiver-principiële strijd is geweest omdat de kwestie werd vertroebeld 1o. doordat er aan vastgekoppeld was de strijd om de macht tussen kerk en overheid; 2o. oppositie tegen Vondel's Katholieke kunst; 3o. het zedeloos karakter der zeer talrijke kluchten; dat desondanks in de 17e eeuw onder Calvinisten nog geen eenstemmigheid was; en dat zelfs onze bekendste Calvinistiese dichters Huyghens, Cats en Revius voor het toneel hebben geschreven. De stukken van Huyghens en Cats werden ook opgevoerd. dat op het ogenblik de belangstelling voor het toneel weer sterk is verlevendigd door de opleving van de dramatiese kunst in de laatste tijd. Als het toneel bij ons echter een kans zal hebben, zal het zich moeten spiegelen aan de les van de 17de eeuw. Wij kunnen een kunst slechts dankbaar aanvaarden, wanneer ze zich een ideaal stelt van schoonheid en van zedelikheid, die als ze realiteit moet geven, het obscoene weet te mijden. De tijd ligt achter ons, dat we aan Christelike kunst de eis stelden, dat ze altijd stichtelik zou zijn, maar we mogen en moeten de eis stellen, dat al wat van God afvoert, wordt geweerd.
Leiden, Julie 1924. |
|