| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
Bij zijn binnenkomen had haar meteen de gedachte gevlijmd, dat z'n gezicht in geen weken zoo klaar en rustig was geweest van innerlijke tevredenheid als juist nu. De benijding van zijn geluk door anderen had hem zelf in een hooge stemming van ingenomenheid gebracht, en hij was vol opgewekte verhalen over den gast van dien middag en liet soms zelfs, plagend tot nieuwsgierigheid, iets van de verrukking over haar doorschemeren. Maar hij merkte: het vatte haar niet als anders, zijn woorden gleden bij haar af langs een stugge weggeslotenheid, die hij niet kon verklaren.
‘Ga je ook uit vanavond?’ vroeg ze, toen ze van tafel opstonden,
‘Nee, ik blijf gezellig bij je thuis,’ antwoordde hij warm. Ze keek hem even aan met iets van een smartelijke bevreemding.
Hij begreep het niet.
En nu, terwijl ze zaten in de huiskamer, hij met z'n kranten, en zij gebogen over het fijne, witte breiwerk, voelde hij telkens weer dat vreemd-strakke om haar, waar hij met z'n enkele zinnetjes niet door heen vermocht te breken. Als hij opkeek nu en dan, zag hij haar blik wegzwerven naar iets, dat een pijnlijke rimpel voorde tusschen haar wenkbrauwen.
Wat kon ze hebben?
Toen ze opstond om thee te schenken, ritselde ineens zijn krant neer.
‘Lou, scheelt er wat aan?’
Even zag ze naar hem om en er was in haar blik een staalhardheid, die zijn vraag tegen hem terugketste.
Maar toen ging ze weer zitten en boog het hoofd in de handen.
Hij bleef verschrikt naar haar kijken; dat was hij niet gewend: met tranen en smeekbeden had ze 't hem nooit lastig gemaakt.
‘Ik heb naar lak gezocht in je bureau,’ zei ze met een stem, die schraal en droog klonk, zonder geluid van snikken, ‘ik moest het gebruiken voor een brief. Het lag niet bovenop en toen heb ik gerommeld in de laden, ik hou anders niet van snuffelen, dat weet je wel. O, Aart, en toen vond
| |
| |
ik,’ er klom spanning in haar woorden, ‘toen vond ik een prachtige servetband, met een inscriptie en -’ ze hief het hoofd op en hij zag alle hardheid teruggeweken uit haar oogen voor een sidderende diepte van donkere angst. ‘Aart, van wie heb je dien? Waarom heb je er nooit over gesproken?’
Een vleug van verwarring trok even door de lijnen van zijn gezicht Dus toch - In het begin had hij zoo iets verwacht, in haar argelooze vragen dikwijls een aansturen op het bedreigde punt vermoed, en zich dan dadelijk te weer gesteld met uitvoerige betoogen. Maar nu -
‘Ik was bang, dat het pijnlijk voor je zou zijn daarover te praten,’ zei hij gedempt, zich naar haar heen buigend.
‘Aart -’
Ze stond opnieuw, als in verweer. Haar oogen leken zwart van radelooze verscheurdheid.
‘Loutje, kom eens bij me,’ drong hij zacht en fleemend en ving haar blik in den zijne, die smeekte.
De spanning trok weg uit haar gezichtje, dat verstilde tot een grauwe bleekte.
Ze poogde zich te wapenen met onwil, met stugge hooghartigheid, maar ze wist het: ze kon niet - onder de streeling van zijn zachten dwang lag al haar verzet plotseling tam en machteloos.
Hij trok haar naast zich in den ruimen fauteuil, als een kind tegen zich aan.
Haar blik ontweek hem.
‘Loutje, een man wordt geen twee en dertig zonder dat er een vrouw in zijn leven is geweest. Misschien een droomer, maar geen gewoon mensch. Ze was ouder en had invloed, ik heb aan haar veel te danken met protectie en financiën. Maar ik heb mij van haar vrij gemaakt, anders had ik jou immers niet durven vragen. Die ring is de eenige herinnering. Dat moet je dragen, je bent immers zoo kleinzielig niet daarop afgunstig te zijn. Kind - en zoo rijk als nu ben ik m'n heele leven nog niet geweest -’
Een zucht, die op kreunen geleek, ontsnapte haar.
‘Loutje, vin je 't zoo erg? Er is nu niets meer tusschen ons. Al mijn rijkdom is immers bij jou -’
Ze zat heel stil in de omslotenheid van zijn arm, die geen veiligheid meer gaf. En elke volgende zin was haar zwaarder om te dragen. Als een moordende last stapelden zich op haar moede hart al de mededeelingen uit zijn verleden: hoe hij als jong zakenmensch pas in Utrecht, in haar huis was gekomen door relaties met haar man, hoe ze voor hem gezorgd en hem voortgeholpen had, ten koste van huiselijke oneenigheid. -
Lou luisterde roerloos -
| |
| |
O, de ruimten van vermoedens en gedachten, die zijn woorden lieten.
‘Loutje, geloof je me?’ vroeg hij tenslotte dringend, toen hij al zijn argumenten had uitgepraat.
‘Ja, Aart,’ zei ze stil en gedwee.
‘Geef me dan es een zoen -’
Er huiverde iets door haar heen, voor ze met droge lippen even zijn voorhoofd raakte.
Maar hij nam haar gezichtje gevangen tusschen zijn beide handen en kuste het in een overstorting van teederheid overal, tot op de in matheid gesloten oogleden en in het geurig-kruivende haar. Het begon er van op te blozen, zacht en donzig -
‘Ziezoo,’ zei hij, toen ze opstond. ‘Dat is afgedaan. Daar praten we niet meer over. We denken nu maar alleen aan al het geluk, dat we nog voor ons hebben.’
Om haar mondhoeken trok het even; ze begon thee te schenken.
Hij nam zijn krant op, maar hij las slecht dien avond. Telkens weer moest hij opzien naar haar gezicht, dat stil-rustig en effen neergebogen bleef over haar werk.
Als hij wat vertelde, praatte ze mee en glimlachte soms.
Alleen was 't, of ze nu en dan huiverde. Enfin, dat kon ook komen van 't vochtige weer, als 't zoo bleef, moest ze in 't vervolg tegen den avond den haard maar laten aanleggen, dat zou voor haar zelf ook beter zijn.
't Was maar goed, dat hij 't d'r nu had verteld - Eens moest het er toch van komen -
In de dagen, die volgden, had Aart meer attentie voor haar dan anders in weken. Heel zijn doen scheen om haar te bewegen en telkens was 't:
‘Heb je liever, dat ik thuis blijf? Ja, hè. Nou, dan schrijf ik het af.’
Ze nam het aan zonder uitbundigheid, ze bleef stil en huiverig, haar zachte woord regeerde haar huishouding als altijd, maar haar oogen waren groot en donker van ongeweende tranen.
Ma begreep er niets van. Zou 't kind er zoo tegen op zien? 't Was ook een heel ding en dan zoo gauw al. Anders niks voor Lou - die had altijd nog moed -
Als Jo kwam, durfde Lou haar bijna niet aankijken. Alles lag nu klaar, te wachten op de komst van den ‘kroonprins’, zooals Aart zei, en ze zaten niet meer samen in het naaikamertje. Kwam het daardoor, dat ze de oude sfeer van ongezegde innigheid niet konden terugvinden? Jo wist wel beter, maar ook, dat Lou nooit zou uitklagen voor het verdriet haar laatste vezeltje stille heldhaftigheid had verteerd. En tot dien prijs, nee - | |
| |
dan wenschte ze geen vertrouwen. Als het kind er maar eerst was - in zijn speelsche handjes zou het de scherven van het geluk wel meer samenpassen en heelen.
En minder gerealiseerd leefde die ongeweten hoop toch ook in Lou. Ze durfde niet meer doordenken in deze dagen, want o, de consequenties van zijn mededeelingen en haar eigen vermoedens. Als ze door de gang liep, kon ze soms plotseling in een duizel van ontzetting blijven staan, tastend naar steun voor haar wankelheid.
Nee, Lou, suste ze dan zichzelf, niet dieper doordringen, 't kan niet, 't mag niet -
Ze liet zich niets toe dan het langzame, langzame bloeden van haar eigen hart; dat kon ze niet stelpen -
Pim kwam nu in 't geheel niet meer.
‘Hij werkt hard,’ zei Pa, toen ze er eens naar vroeg. Maar er was een schaduw in zijn oogen, want het bleef tobben met den jongen, 't werd minder in plaats van beter. Enfin, als hij maar eerst zeker van de burger was, dan kreeg Pim een lange vacantie met zooveel bloemen en planten, als hij maar wou.
Ach, ja, die zomer, die gaf hem zorg dit jaar. Met Lou ook - Voor ze eind Juli hadden, was hij er toch niet gerust op.
Het werd voor allen een uitzien naar den neergang van den zomer om te ontkomen aan de vage benauwenis van het tegenwoordige. Niemand had ooit zoo weinig genoten van de lange zonnedagen als dit jaar; er werden geen plannen voor reizen gemaakt, omdat ieder overleg wachtte op den eersten schreienskreet van het nieuwe leventje in Lou's huis.
Alleen Aart had plannen, bij massa's. En de onmogelijkste. Hij scheen niet te willen begrijpen, dat hun ouderwedde voorloopig in niet veel anders zou bestaan dan in het genietend toezien bij de wondere ontplooiing van een nieuwen mensch en dat al hun eigen wenschen en begeeren zich moest voegen naar de eischen van dit moeilijke werk.
Lou hoorde hem willig aan, glimlachte soms even om zijn jongensachtige voorstellingen. Dit was de zijde, die naar hem toegekeerd bleef, naar den vader van haar kind, maar o, de andere, die zich afwendde en kreunde -
Zou straks de jubel van het bezit sterker zijn dan dat andere? vroeg ze zich af.
Toch - in haar leefde het jonge optimisme, heenziend naar het betere, dat altijd komen zal, optimisme, gedragen door een liefde, waarvan ze zelf zich de diepte en ruimte niet bewust was.
Ze begon nu te regelen voor den tijd, dat ze haar huishouding niet zou kunnen besturen, haar voorzorg stond stil bij al de kleinigheden, waaraan
| |
| |
Aart was gewend en terwijl was in haar de bewogen stilte van ootmoedig, bevend verwachten.
Een van de eerste dagen der nieuwe maand zou de zuster komen.
| |
X.
Jo zat alleen in de heete coupé.
Met de raampjes neergelaten trok er een flauwe zuiging langs haar heen, die toch maar weinig verkoeling bracht. Want uit de strakke lucht regende de hitte neer op de valig-verbleekte landen; in het Zuiden schaduwden wat onweerswolken tegen de helle, zengende witheid van den hemel.
Zoo waren ze telkens gegaan de laatste veertien dagen, soms de een, dan de ander, als 't kon om Pim, Ma en Jo samen. En met elken keer scheen het, dat de straffe zon meedoogenloozer neerblakerde, dat het mooi van den zomer meer verschroeid en verschrompeld lag dan de vorigè maal.
't Gaf een spanning van benauwenis, die 's avonds na het afkoelen een lauwe verslapping achterliet.
Maar dat kon ook komen door al het andere, dat met klemmende angst in je klopte -
Voor ruim een week was het begonnen met Lou. Het bleef maar sleepen van den eenen dag in den anderen; iederen keer, als Jo er op de stoep stond, smeekte haar hart: ‘O, Heere, laat het nu genoeg zijn,’ en ze vorschte naar het antwoord in de gezichtsuitdrukking van die haar open deed. Het scheen nog niet genoeg, want elken keer ging ze weer weg met de radelooze vraag: Hoe lang nog? hoe lang nog? en wat dan? wat is het einde?
Ze wisten het al van elkaar bij de thuiskomst nog voor de moedelooze mededeeling: ‘Er verandert niets. Het blijft maar hetzelfde.’
Ze spraken er niet veel meer over, ze durfden niet; ieder voor zich vreesde, dat het jonge, afgemartelde lichaam den strijd zou moeten opgeven, maar ze poogden de angst voor elkaar te verbergen ín een enkel vlak zinnetje van: ‘Och, ze is altijd gezond geweest, als het ergste maar eerst voorbij is, dan knapt ze wel gauw weer op.’
Nu, vanmorgen, kwam de verandering.
Een telegram van Aart riep hen weg; Pa, die na lang dralen eindelijk een dag had uitgebroken voor dringende besprekingen in 't Noorden, hadden ze op goed geluk bericht nagezonden, maar voor vanavond half negen kon hij toch niet in Amsterdam zijn.
Jo betrapte zich er op, dat ze weer naar de ramen keek, toen de auto
| |
| |
aanreed voor het huis. Maar de tulen gordijnen hingen stil en effen-deftig als altijd, luchtige schutsels voor het ontzettend gebeuren, dat zich binnen voltrok.
Dus dat toch nog niet, helderde de gedachte in haar.
Maar het andere - ach -
Het consult van de beide doktoren dien morgen had narcose noodig geoordeeld om erger te voorkomen. Het zou haar behoud zijn, luidde de uitspraak.
Toen Ma en Jo kwamen, stonden ze juist in de gang klaar om weer te vertrekken.
In floers van onwezenlijkheid zag Jo hun gebaren, omdat de spanning in haar alle besef verdoofde.
‘O, ze haalt het best,’ klonk plotseling de geruststellende stem van den een, zeker op Ma's vraag, ‘maar het kindje is dood. Ja,’ en schouderophalend liep hij naar de deur. ‘Ik kom straks nog wel eens even kijken. Er mag in de eerste uren niemand bij.’
Jo stond, alsof er een slag op haar neergebeukt was.
Toen ze Ma de gang door zag loopen, volgde ze ook, zonder te weten waarom.
Boven aan de trap wachtte Aart - z'n oogen leken verwilderd van ontzetting.
‘O, Jo - o, Jo -’ kermde hij, alsof hij haar het meest noodig had, ‘'t is dood. En 't was een jongen. En Lou -’
‘Stil, Aart,’ zei ze, door zijn wanhoop helder en kalm opeens, ‘de dokter heeft alle hoop voor haar.’ Ze legde sussend de hand op zijn arm. ‘Maak het voor haar niet zwaarder, 't is zoo al erg genoeg.’
Hij keek haar aan in bangige kleinheid en knikte.
Lou lag nog in de verdooving; van de zuster mochten ze haar even zien, en voorzichtig tippend op de teenen, alsof het haar zou kunnen hinderen, schoven ze nader, hunkerend starend naar het bleeke gezichtje met de in pijn verouderde lijnen, dat nu roerloos lag als in een looden slaap.
Jo bleef het langst boven.
‘Nee, u moet niet blijven, tot ze bijkomt,’ zei de zuster. ‘Tenminste, ze moet u niet zien. Dat geeft te veel emotie opeens. Want ze krijgt natuurlijk eerst langzamerhand het besef van wat er gebeurd is.’
Jo huiverde.
‘Waar is het kindje?’ vroeg ze heesch.
‘We hebben het naar de logeerkamer gebracht.’
‘O, dank u.’
Ze had nog geen tranen.
Maar toen ze de deur achter zich in 't slot had gedraaid en schromend
| |
| |
genaderd voor het onder wit toegedekte lijkje, neerzag op het stille, zoete gezichtje met de gesloten oogen, die nooit in vreugdig levenslachen zouden opengaan, toen brak in haar alle zelfbedwang. Ze viel op de knieën bij het kind en in wilde smeeking hieven zich haar handen:
‘O, God - Uwe wegen - En wij moeten ze gaan - Maar dit -’
De smart schudde haar.
Ze kromp ineen tot een vormeloos hoopje mensch zonder weerstand tegen het heete verdriet, dat verterend haar doorzengde.
‘Geef Gij de stilte,’ kon ze maar moeilijk fluisteren.
Nu zat ze alleen in den trein naar huis.
Ze had Lou niet meer gezien; terwijl ze boven heen en weer liep in hunkerend wachten, kwam de zuster even zeggen, dat ze zonder al te veel zorg kon gaan: Mevrouw was bijgekomen. het leek tamelijk goed -
Maar verder niets.
Ze was het huis uitgevlucht, naar den trein, dien ze moest halen om Pim
En al maar had ze neergeworsteld de snikken, die met kreunend geweld omhoog drongen.
Hier in de leege coupé - was het verdriet eindelijk losgesprongen in schokkend schreien -
Het kon toch niet, dat dit het einde moest wezen van al hun hoop en blijdschap. Hoe moest het dan verder gaan? Wie zou nu den band leggen tusschen Aart en Lou - dit was immers het eenige, dat oplossing had kunnen brengen in de troebelheid der laatste maanden. Waarheen zou Aart zich nu keeren?
Ze boog dieper het hoofd onder den zwaren druk.
O, Loutje, Loutje - niet het heerlijke, nieuwe werk wacht op je, maar het oude, het zware - Misschien weet je 't nu al, misschien wel op dit oogenblik - O -
Ze kreunde zachtjes voor zich heen.
En dan niet te mogen helpen dragen, weggedreven te worden door de harde levensnoodzaak. Ach, ze wist het wel, ze zou misschien niets kunnen zeggen, geen enkel troostwoord zelfs, allen maar aanzien in stilte.
Maar juist dat -
En toch ging ze - om Pim.
Want Ma bleef bij Lou en straks kwam ook Pa, dan zouden ze pogen haar leed te stillen door hun troostende aanwezigheid, ook al konden ze het niet. Maar wie zorgde er voor Pim, den verschovene, die altijd op den achtergond van hun gezin had geleefd, en nu zelfs in zijn ziekte nog niet
| |
| |
eens de onverdeelde zorg kon hebben, omdat de eerste gedachte in deze dagen steeds uitging naar Lou.
Arme Pimmie -
Hij had het niet kunnen bolwerken, hoe Pa ook aandrong en hij zich inspande. In de laatste maanden was hij van week tot week magerder geworden met een scherp-ouwelijk angsttrekje over zijn onregelmatig gezicht.
Ma stopte hem toe, wat ze kon, maar de jongen at zoo slecht. En Pa praatte zichzelf steeds rustig met: ‘Als 't maar eerst vacantie is, baas, dan kun je es heerlijk genieten -’
Hij deed een poging om te glimlachen, maar 't had geen prikkel meer voor hem, Jo zag het wel.
Toen was er ineens verandering gekomen.
Op een avond, dat Pa hem berispte over een kleinigheid, brak hij los in ongetemde drift, met woorden zonder zin, die over elkaar struikelden en elkaar stuk sloegen.
Ze waren het eerste oogenblik te beduusd geweest om in te grijpen en lieten hem uitrazen, tot hij slap en wezenloos neerviel tegen den divan.
Ze hadden hem in bed gelegd en den dokter opgebeld. ‘Overwerkt,’ zei hij na 't onderzoek op de gang tot Pa en keek hoofdschuddend van den een naar den ander, ‘veel te veel ingespannen. Zoo sterk is z'n hoofd niet.’
Een enkele maal waren na dien tijd de woeste buien teruggekomen, dan kon de zuster hem bijna niet in bed houden, en schoten zij op het bellen een van allen toe om te helpen.
Verder was hij een heel makkelijke patiënt, lag maar stil en afwezig van blik neer en at traag iets van wat ze hem brachten.
En om al de dwingende zorgen rondom Pim, om de zuster, die uit moest voor het wandeluurtje en het eten, dat anders niet werd klaargemaakt, zooals hun zieke 't graag had, om de mogelijkheid van een plotselinge driftuitbarsting, om al die dingen ging ze alleen terug naar huis.
Ze reden langs de buitenstraten van Den Haag. Hé, nu al - dacht ze verwonderd. En tegelijk vlijmde het haar: Lou -
Ze haastte zich weg van het trieste, donkere station, reed, staande op het achterbalcon van de broei-volle tram mee tot dicht bij huis.
De tijd tot aan het eten hadden haar gedachten bezigheid in de zorgvuldigheid voor Pim, in de brokstukken gesprekken met zuster en de meisjes. Maar daarna de ongezellige maaltijd alleen beneden in de eetkamer - de verpleegster at bij Pim voor zijn aanmoediging. Ze probeerde eerst te doen alsof het was als anders, langzaam lepelend het halve bordje soep, de schalen hanteerend en zich bedienend. Maar toen ineens - neerziend op
| |
| |
de kleurig-geschikte gerechten, schoof ze het plotseling alles van zich af en borg het gelaat in haar handen.
Ze kon niet - het leek zoo ellendig-egoïstisch hier kalm-savoureerend te zitten, terwijl ginder -
Ze belde voor het afnemen en ging de trap op naar de huiskamer. Maar het grijnsde overal van een trieste zorg, zelfs in het groote vertrek onder het sprankelend licht van de kroon. Ze nam het moeilijkste werk, dat ze onder handen had, een vermaakt jongenspakje voor een van haar protégétjes. maar haar bevende, begeerige aandacht bleef toch bij al de geluiden in huis: de klokken, die in een ordelijk rij na elkaar sloegen, een deur, die klapte -
Ze bracht zelf thee naar boven: de zuster zat te lezen bij het omkapte lampje - Pim sliep.
In woordenlooze eenzaamheid sloop ze weg.
Hoe hield ze 't uit?
In de keuken was ook alle vroolijke gerucht verstorven, een van de meiden was uit, de andere zat met haar eigen werk.
Loom en met tegenzin ging ze de kamer weer binnen.
Waar moest ze 't zoeken voor haar heete onrust al de lange uren, die er konden verloopen voor er nieuw bericht kwam?
Ginds naast den schoorsteen hing Lou's bruidsportret - ze bleef er voor staan en langzaam brandden weer in haar oogen op de tranen.
Ze hoorde haar nog zeggen met dat tikje hooghartig smalen: ‘Och, kom, moeten wij ook al meedoen aan die malligheid. We zullen ons straks wel es tusschen de bergen laten kieken, hoor, Aart op een steen en ik aan z'n voeten, een idylle van een ouderwetsch huwelijk. Wat heb je aan zoo'n opgeprikt gelegenheidsportret -’
Ach, ja, toen droeg Lou het hoofd nog wel eens uitdagend in jongen overmoed, toen was de toebereiding tot haar huwelijk alleen maar de verzachting van haar stralende fierheid - En in enkele maanden had ze zich moeten leeren buigen onder den last van gansch een zwaar menschenleven.
Wie had hem op haar gelegd?
Onwillekeurig ging haar blik naar Aart. Jij? vroegen haar oogen aan het pralende beeld.
Nee, pleitte het toen dadelijk mild in haar met terugdenken aan zijn kleinheid en ontzetting van dien middag, nee, jongen, dit is ook het zware voor jou. Hoe zul je 't kunnen dragen? Waar moet je de kracht vandaan halen? Lou is de weg gegaan, die sterkte geeft, maar jij - Nee, jij hebt wel schuld, maar dit geeft God, misschien om te beproeven. Of toch - om jouw -
| |
| |
Als een duizeling greep de gedachte haar aan.
Maar tegelijk trachtte ze het vermoeden uit zich weg te schudden.
Dat is niet voor ons, dat weet God alleen, zei ze tot zichzelf en keek nog eens in pijn naar het drieste gezicht voor haar met de schaduw van verberging in de oogen.
Ze ging weer zitten aan de tafel, die aan alle kanten den blik trok naar de leege plaatsen en haar naald pikte haastig in het stugge goed.
Maar ze kon niet weg uit het huis van smart, ze bleef maar staren op het witte, doode gezichtje van het kind, op Lou, met haar hoofd in de vacht van verwarde, donkere haren weggezonken in het kussen, op Aart in zijn verwildering van ellende.
En met elke minuut, die rekkend wegkroop in het verleden, verteerde heviger in haar haar laatste blijmoed en optimisme; het werd een kermen om hulp, om stilheid voor de beiden, die van elkaar weggedreven door de schaduwen van schuld en herinneringen, nu lossloegen van hun laatsten band.
Wat zou hen weer kunnen binden - de dood of het leven?
Tegen tienen ging ze naar beneden om een glas melk met een paar beschuitjes voor de zuster klaar te maken. Bij 't bewegen voor het buffet zag ze ineens van terzij in den spiegel haar eigen gezicht grauwig en verstard.
‘Gaat de juffrouw nu ook naar bed?’ vroeg de verpleegster aan het meisje, dat boven kwam met het blaadje.
‘Ik weet het niet, zuster, ik geloof het niet.’
‘Dan moet ik toch eens even met d'r praten,’ dacht ze hardop, omziend naar haar patiënt, die slapen bleef.
In de huiskamer verraste ze Jo met het werk weggeschoven en een open bijbeltje voor zich.
Het bedremmelde beiden, bij Jo verzachtte een lichte blos de smartelijke strakheid van haar gezichtje,
‘Ik kom u naar bed jagen,’ praatte de zuster er luchtig over heen. ‘'t Is een zware dag geweest, u hebt hard behoefte aan rust. Ik wil best nog een uurtje opblijven, tot Meneer en Mevrouw thuis zijn of tot er verder bericht komt. Dan kan ik u immers dadelijk waarschuwen.’
‘Ik vin 't erg vriendelijk van u zoo voor me te zorgen,’ antwoordde Jo zacht, met oogen donker en mild van tranen. ‘Maar, heusch, ik blijf hier liever rustig werken dan boven wakker te liggen wachten. Ik had u anders wel gevraagd bij me te komen zitten, maar om Pim -’
‘O, nee,’ weerde de zuster af, er in voelend een stillen wenk om haar verdriet ongemoeid te laten, ‘dat zou toch niet gaan. Ik kwam alleen maar even waarschuwen voor uw eigen gezondheid -’
| |
| |
In verwarring om het juiste waardeerende woord voor de hartelijke bedoeling te vinden, stond Jo opeens.
‘Och,’ zei ze zacht, ‘u begrijpt wel: het helpt zoo weinig, om jezelf kunstmatig rust op te leggen. Het verandert toch niet, voor je er heelemaal door heen bent gegaan -’
De klank van haar stem gleed weg, haar wijde blik in donker-vochtige glanzing zei, dat ze er nu door heen ging.
Ze stak haar hand uit.
‘Goeden nacht, zuster. Ik dank u, dat u zoo om me denkt.’ -
De deur sloot langzaam en voorzichtig, Jo ging weer zitten.
Uit den donkeren tuin kwam door de open deuren van veranda en achtersuite de onrustige ritseling van onweerswind. Maar het onweer zelf werd telkens verteerd, weggebroeid door de stage hitte.
Om half elf tikten de meisjes aan om ‘welterusten’ te wenschen. Jo luisterde naar het geluid van hun voetstappen, die steeds meer gedempt verklonken naar ze hooger stegen.
Toen ze niets meer hoorde, liet ze haar werk zinken en keek rond. Denk es in, dat het zoo altijd was, Pim en zij alleen achtergebleven, hij boven ziek en zij elken avond werkend in de leege kamer, wachtend, tot alles in rust zou zijn en dan zelf gaan. Ze voelde zich zoo oud en eenzaam van dezen eenen dag al, strak en moe van zwaren levensgang. O, nee, ze wist het wel: ze was geen heldin, die alleen den storm in kon gaan, die genoeg had aan de overvloeiende jonge kracht in zich zelf. Zij keerde zich altijd weer naar den steun en de koestering van die bij haar behoorden. Als kinderen was 't reeds zoo geweest: Lou kon, los van al de anderen, een meening verdedigen of een moeilijkheid aangrijpen, waarvoor zij wegschuilde.
Nu moest ze weer alleen gaan - Lou - heel den langen, bitteren weg, tot aan het einde.
En zij konden niets anders doen dan in sidderende verbijstering toezien bij elken tred -
Ach, misschien had ze wel niet meer de oude moed, misschien wenschte ze wel, dat het maar weinig schreden meer mochten zijn.
O, Loutje, Loutje, maar wij dan? Wij kunnen je immers niet missen? schreide haar hart.
En toch hadden ze geen hulp, toch konden ze niets anders dan biddend meelijden.
Ze zat als gebonden in de bange stilte van het huis, van buiten kwam enkel in tergende regelmaat de luidruchtigheid van voorbijsuizende trams als een schimp tegen haar verdriet.
In het verre zwart boven den tuin flitste soms een bliksemstraal van het onweer, dat worstelde om op te komen en het niet kon.
| |
| |
Toen - over elven - werd de voordeur geopend en dadelijk weer gesloten. Dat kan maar voor één zijn, schoot de gedachte in Jo op, terwijl ze luisterde naar het magere, gedempte geluid van één paar voetstappen.
Dan -
Haar wil klemde zich om haar gedachten. Niet verder -
Ze trok trok zich zelf - gevoelloos - op tot staan, haar koude hand rilde onbedwingbaar tegen het tafelblad.
Er waren moede voeten voor de deur, die openging -
Pa -
Ze kon hem niet tegemoet gaan, ze opende de lippen voor een vraag, maar het hijgde klankloos door haar starren mond.
‘Nee,’ schudde hij, ‘schrik maar niet zoo. Ze leeft nog, het gaat zelfs tamelijk -’
Hij boog nog dieper het hoofd, de snikken namen al zijn verdere woorden weg.
Verbijsterd bleef ze naar hem staren, terwijl hij neerviel in zijn eigen stoel, een oude, gebroken man met roodgeweende oogen.
En dat was hun fleurige vader, die ergens door heen bulderde als hij er niet tegen op kon, en verder maar deed, of hij de schaduwen niet zag -
‘Weet ze het?’ fluisterde ze heesch.
‘Ja, ze weet het,’ antwoordde hij en sloot even de oogen in radelooze pijn van herinnering.
Jo liet zich neer op haar stoel - nu kon ze bijna niet meer dragen.
Ze bleef maar wachten - haar handen lagen verdoofd, ineengekneld op haar schoot.
Toen kwam het langzaam, in gebroken, klanklooze woorden: hij had nog een trein eerder kunnen halen, was er gekomen even na haar weggaan - Hij wou zoo door naar boven, maar 't mocht niet - de dokter was er net - Toen hadden Ma en hij gewacht op de gang, zachtjes voor de slaapkamerdeur heen en weer drentelend - En ineens - o - hij rilde - een gil - een gil van ontzetting, die je hart verscheurde - Ze hadden haar bijna niet kunnen houden, de dokter en de zuster, toen ze 't begreep -
Hij wachtte even - Jo zat als geslagen.
‘En hoe -?’ vroeg ze moeilijk.
‘Voor ik wegging, mocht ik een oogenblikje bij haar. Ze schreide niet. Maar o, Jo - o, Jo -’ hij snikte als een kind met het gelaat in de handen verborgen, ‘die oogen - die oogen - Ik streelde haar es over het haar, 'k kon haar bijna niet aankijken. Ze zei niets, maar - o, dat gezichtje en het vreeselijke verdriet in die oogen - Het maakt je radeloos - We krijgen nooit, nooit onze oude Lou weer -’
Zijn stem brak in tranen.
| |
| |
Nooit - nooit - klaagde de stilte terug.
Jo vroeg niet meer.
Ze lieten de minuten over zich heen gaan zonder aandacht.
‘Wilt u nog niet wat eten?’ vroeg ze tenslotte heesch, kijkend naar de klok, die bij twaalven wees.
‘Och ja,’ zei hij, langzaam oplevend, ‘'t is eigenlijk zoo raar gegaan vandaag.’
‘Blijf u dan maar stil hier, ik breng het wel boven.’
Ze maakte een paar sandwiches en een kop bouillon voor hem klaar.
En toen ze weer samen zaten, de sfeer van benauwenis gebroken door de zorg van dagelijksche dingen, begon hij, iet of wat opgefleurd, uitvoeriger te vertellen over Aart, die maar rondliep door het huis en van angst en verdriet geen rust had. En Ma wou zoo graag blijven, die logeerde vannacht bij de Rivelings, dat was dicht bij.
‘Och, en ze wist immers, dat ik een goeie zorg thuis had,’ zei Pa dankbaar en keek haar vol aan.
‘Stil, Pa, niet zeggen,’ weerde ze af met verstikte stem.
‘Eet jij niet wat?’ vroeg hij na een lange pauze.
‘O, nee, dank u.’ schudde ze afkeerig.
‘Hoe was Pim vanavond?’
‘Och, gewoon. Hij zegt niet veel en hij is al vroeg in slaap gevallen.’
Pa zuchtte zwaar.
‘Zullen we nu naar bed gaan?’ stelde hij eindelijk voor.
‘Ja,’ zei ze, de tafel opruimend, ‘ga u maar naar boven, ik kijk nog wel even, of beneden de lichten uit zijn en de deuren dicht. Nacht Pa,’ en ze hief haar gezichtje naar hem op, omdat hij zich naar haar heenboog.
‘Jo, je bent een steun,’ zei hij gesmoord, haar voorhoofd kussend.
Toen verliet hij haastig de kamer.
Ze hoorde hem gaan, voorzichtig-gedempt. Dat had hij ook geleerd door de ziekte van Pim, dacht ze in weemoed. Vroeger herkenden ze altijd zijn komen aan het luidruchtige rammelen van de sleutelbos en den forschen klap van de deuren.
Ze inspecteerde beneden lichten en deuren en klom toen loom de trappen op naar haar slaapkamer. Ze zag er zoo tegen op, naar bed te gaan, want ze voelde al de angstige, neergedrongen gedachten op de loer liggen, om op haar los te springen, zoodra in de stille donkerheid de plichten van den dag van haar waren afgegleden.
Nee, geen licht dadelijk, dacht ze, haar kamer binnenkomend. Ze sloot zacht de deur en liep af op de smalle streep schijnselmatheid tusschen de
| |
| |
gordijnen. Zonder ze verder terzij te trekken, glipte ze er tusschen door en stootte het raam open.
Aan den machtigen, glorieuzen hemel met zijn heer van triomfante sterren vluchtten hier en daar wat flarden wolkensluiers voorbij. Beneden in de straat lag de gelaten koele stilte na de hitte van een onrustigen dag, van tijd tot tijd klonk het geluid van een voetstap op tusschen de huizen.
Ze stond daar, door het zachte schutsel der gordijnen als afgesloten, los van al de zorgen en de ellende van het dagelijksche leven. Iets in haar brandde op naar dien hemel met smeeking en dank tegelijk, want Hij gaf haar de stilheid der sterkte van wie zijn handen willig strekt om zich te laten gorden tot den weg, dien Hij wil.
De deuren naar den tuin stonden wijd open.
In den makkelijksten fauteuil - hij was al zorgzaam voor haar aangeschoven, toen ze beneden kwam - zat Lou, aan alle kanten gesteund door de zachtkleurige divankussens en keek, met de handen werkeloos in den schoot, naar buiten. Er leefde daar nog een weelde van bloemen, na de onafgebroken rij koelere, regenachtige dagen, die op de zengende hitte waren gevolgd, fleurde het nu alles weer op in de milde, koesterende zonnewarmte: rozen - margrieten - latherus -
En hier binnen stond er ook al een kostbare bloemenovervloed om haar geschaard. Ze kon het hoofd niet wenden zonder dat uit alle hoekjes, zelfs die anders heelemaal lagen weggedoezeld in de schaduw, geur en glans haar tegemoet kwamen als een weldoende streeling.
Ze hadden haar niet vergeten, moest ze erkennen. En ze bedoelden het zoo goed, wanneer ze deden, alsof ze alleen maar zwaar ziek was geweest en het nu heel gewoon, slechts een reden te meer tot dankbaarheid, leek, dat ze hier weer zat met niets anders om voor beter te worden en te zorgen dan haar man en haar huishouding. Alsof ze niet wisten van het kistje, dat uitgedragen was - Alsof zij een kind was, dat zoet en stil gehouden moest worden.
Hoe konden ze meenen, dat onder hun vriendelijk, naïef gebabbel ook maar één oogenblik de gedachte aan wat ze onherroepelijk had verloren, haar zou loslaten. Het was immers een onmogelijkheid: de smart om het gemis had haar doortrokken als een stage, navrante schrijning. Ze leed niet meer in de ontzetting van het eerste oogenblik van begrijpen, toen het leven vermorzeld leek in één doodelijken greep, haar droefheid brak zich niet meer teugelloos baan als op den dag, toen ze het doode gezichtje van haar kind voor het eerst en het laatst mocht zien, maar ze droeg het alles mee, vereffend, weggesloten achter de stille matheid van haar gelaat.
| |
| |
Maar daarom brandde het van binnen wel. Om den vreeselijken roof, die de gapende wonde van haar huwelijk zou blijven.
Want volgens het oordeel van den dokter -
Ze verschoof onrustig in de kussens.
Het verdriet sloeg weer als een heete gulp in haar op -
Het was druk geweest vanmiddag; nu ze een gedeelte van den dag beneden mocht zijn, kwam de een voor, de ander na es een bezoek brengen. Soms, als ze ze binnen zag komen, moest ze ineens denken: zouden ze er erg tegenop gezien hebben, hier heen te gaan. Ze wist het immers wel, hoe zwaar ze 't zelf dikwijls gevonden had, te moeten troosten. En als het dan een gewoon-overledene betrof, waarvan er herinneringen waren - Maar wat moesten ze zeggen van dit voor hen zoo onreëele, dat gekomen was en heengegaan, zonder dat het één oogenblik de belangstelling voor zijn leven van hen had gevraagd, waarvan ze niet wisten, wat zij er van had verwacht en gehoopt. En daarom deden ze maar, alsof het er niet was geweest - En ze praatten met haar als met een kind, dat het leven als een mooi, kleurig geschenk heeft teruggekregen en dat men nu blij maakt met verhalen over ‘wandelen straks in het zonnetje’, en ‘mooie winkels kijken’ en als toppunt van heerlijkheid ‘een poosje uit logeeren, als ze heel zoet is -’
Och, en ze was zoo zoet, ze praatte mee over de gewone oppervlakkigheidjes, ze antwoordde zelfs met effen stem op vragen omtrent verdere zomerplannen voor op reis gaan en dergelijke -
Maar onder dat alles door hunkerde en schreide het in haar om één blik, één toon van meevoelen tot in de diepte -
Zooals van Greet vanmiddag. Ze had het gemerkt bij den eersten oogopslag, bij de handdruk ter begroeting. En later, toen Lucie met Mevrouw Riveling geanimeerd zat te redeneeren over economische vraagstukken, vroeg ze zacht, met diepen, vibreerenden klank:
‘Heb je hem nog mogen zien, Lou?’
Niets meer, maar Lou voelde haar gedachten, die ze wist samendringen om het eene, als een troost en steun om zich heen.
En ze vroeg ook immers geen beklag, geen groot vertoon van woorden, alleen maar de meetrilling in de smart, die haar had verscheurd.
En dat konden ze haar toch zoo weinig geven, zelfs van thuis niet In de eerste dagen had ze bijna niet op kunnen zien, of Pa zat stil aan haar bed, dan sloot zijn hand zich om de hare en onder zijn snor zag ze z'n mondhoeken beven. Nu kwam hij nog veel, maar met de oude, afwerende luidruchtigheid en iets schuw-verbergends in de oogen. Hij sprak niet over de dagen van angst en vale somberheid, schoon ze wist, dat hij geleden
| |
| |
had in vrees voor haar leven, maar klopte haar bemoedigend op den schouder en zei: ‘Je moet nog wat van den zomer genieten, hoor meiske.’
En Ma, die in het begin steeds bij haar was gebleven, 's avonds dralend wegging naar de Rivelings, en die er nu al haar aandacht aan scheen te besteden om haar zoo spoedig mogelijk de vroegere fleur en elegance te geven.
En niemand sprak over de leegte in de toekomst Zelfs Jo niet - En met haar raakte Lou anders nog het meest met enkele woorden aan het ontzettende oogenblik, waarin het besef van haar verlies tot haar doordrong. Want Jo wist altijd weer te steunen in het zoeken van den Troost, die sterker zou zijn dan al het andere. Maar als hun zinnen afgleden naar de consequenties voor de toekomst, dan rimpelde even de klaarheid van Jo's zachte stem en zocht ze in het gesprek de wending, die af zou voeren van het dreigende, onoplosbare -
Ze ontweken het allen, - en eigenlijk, eigenlijk probeerde ze zelf de gedachte eraan te ontwijken. Want als het haar vastgreep - o, dan kromp en rilde het alles in haar, dan wachtte ze den storm van haar verwarde denken af met gebogen hoofd en saamgeklemde handen. Haar doode jongske kon ze bevend overgeven in de armen van den Hemelschen Vader, waar het veilig geborgen was, maar de toekomst voor Aart en haar zag ze niet doorlicht van Zijn zorg. Nu bleef hij nog gevangen in de belangstellende verteedering voor haar herstel, maar straks, als het leven tot zijn gewonen loop was teruggekeerd en er niets voor hen uit lag dan het effen, kleurloos samengaan van hen tweeën, wat dan?
De heete angst parelde op haar voorhoofd; ze sloot de oogen en de lange wimpers donkerden de schaduwen onder haar oogen nog wat aan.
Scherp groefden de lijnen in het vermagerde gezichtje.
Zoo vond haar Aart.
Hij bleef een oogenblik naar haar kijken, zonder dat ze 't merkte: de breede stoet zonnestralen kleurde alles om haar nog dieper, vanaf het zachttintige vloerkleed tot den ouderwetschen doek met het vele matte blauw en oranje, die over de tafel lag en de schaal van zeepbellenglas, waarin trosroosjes dreven. Het was één weelde van warmte en tinten, en zij zat er te midden van: smal, bleek - ‘een handjevol mensch’, zooals zijn moeder zou zeggen.
Medelijden vleugde over zijn gezicht - met haar en met zichzelf. Want ook zijn hoop en trots was dood en naarmate de angst om haar leven versleet, groeide de opstand tegen het wreede verlies meer en meer.
Ze keek op.
‘Hé, ben jij daar? Ik heb je niet hooren komen. Was ik zoo ver weg?’
| |
| |
‘Zeker wel,’ antwoordde hij mat, strijdend tegen zijn opkomenden omwil. ‘Nog bezoek gehad?’
‘Ja. Mevrouw Riveling en Greet en Lucie. Wil je thee?’ vroeg ze, langzaam opstaande. Ze voelde zich zoo moe, na de spanning van den middag.
‘Nee, dank, blijf maar zitten. Zijn ze ook nog van thuis geweest?’
‘Niemand. Ik wou toch, dat ik wist, hoe 't met Pim is. Kun je vanavond niet es opbellen?’
‘Och, kom, je hebt eergister nog bericht gehad. Niet dadelijk zooveel zorgen hebben,’ suste hij.
Ze schuilde nog dieper weg in de kussens, huiverig van afmatting.
‘Je hebt misschien wel gelijk,’ zei ze stil.
Het werd er hem warm om 't hart van: 't was toch ook ellendig, dat het nu allemaal zoo samen kwam, en ze wist nog niet eens het erge, dat hadden ze d'r maar gespaard.
Er dreef een vochtige verteedering in zijn oogen.
Ineens zat hij op de leuning van haar stoel, met haar hoofd tegen zich aan. 't Maakte het voor haar te veel, ze schreide zacht en stil bij hem uit
‘Ben je erg moe?’ vroeg hij na een lange poos.
‘Ja, nogal. Mevrouw Riveling en Lucie praatten zoo druk. Je weet wel, hoe Lucie is, als ze op een van haar geliefkoosde onderwerpen komt. En daar schijn ik nog niet tegen te kunnen?’
‘Ook erg verstandig, als je bij een zieke op bezoek bent.’
‘Och, ze meende 't niet zoo, 't ontkwam haar zelf een beetje. Later maakte ze haar excuus.’
‘Ja, als 't te laat is,’ oordeelde hij schamper. ‘En dan moet mijn vrouwtje de gevolgen maar weer dragen,’ zei hij week, zich over haar heen buigend.
‘O, 't komt al weer bij,’ glimlachte ze tevreden, haar oogen glanzend naar hem op, zoodat zijn armen zich plotseling om haar heen sloten en hij haar bleeke gezichtje in zijn onstuimigheid warm kuste.
Maar toen ze later de gang door liepen naar de eetkamer en ze op zijn arm leunde, voelde hij, hoe zwaar en sleepend haar tred was en de ontevredenheid stak weer in hem om alles, wat hun was ontnomen en hen ten toon stelde aan de buitenwereld als arme beroofden. Dat krenkte hem nog het meest, de medelijdende, misschien wel schampere opmerkingen, die hij vermoedde achter de beleefde deelneming. En dat, terwijl hij had gehoopt te staan in de onaantastbare fierheid van vadertrots, zijn kroon en zijn schild tegelijk.
Aan tafel was Lou te moe om te eten; ze probeerde voor de gezelligheid nog wel te doen, alsof ze iets nam, maar het ging niet.
‘Weet je, wat je doet? Straks dadelijk naar bed,’ besliste Aart.
| |
| |
‘Och, maar dat is zoo saai voor jou,’ protesteerde ze zwakjes, wel voelend, dat ze 't zou moeten opgeven.
‘Kom, gekheid. Bovendien, ik moet vanavond toch nog weer naar kantoor, dan ga 'k iets vroeger, dat hindert niks.’
Ze wrong met geweld de achterdocht, die opsprong, neer. 't Zou niet -
‘Laat me dan tenminste op blijven, tot je weggaat,’ fleemde ze.
‘Ook goed. Maar je zult er niet veel aan hebben, want ik moet me nog verkleeden. Je weet wel, ik hou er niet van 's avonds in mijn daagsche pakje uit te gaan, al is 't maar voor een gewone bespreking.’
Ze knikte en legde de dessertlepel neer. De gedachte werd haar bijna te sterk -
Terwijl Aart zich boven kleedde, zat ze in de huiskamer, die nu in fijne, ijle schaduw lag, te wachten. Ze durfde haar gedachten niet laten gaan, ze klemde ze vast, uit vrees, dat Aart binnen zou komen en in den opslag van haar argwaan-donkere oogen het zou lezen,
Hij kwam beneden, frisch en geurig. En terwijl hij zich over haar heen boog en haar ten afscheid kuste, voelde ze zich in bittere tegenstelling tot zijn fleurige bravoure, verflenst, moe en oud.
‘Dag, kindekijn, straks maar gauw naar bed. Ik hoop vroeg thuis te zijn, maar ja, je weet wel; een mensch kan niet altijd zooals hij graag wil. Dag, hoor -’
Zijn hand zwaaide nog even ten groet, energiek klonk zijn pas door de gang, toen sloeg de deur.
Lou zat met het gezicht in de handen verborgen. Ze had geen verweer meer, ze liet ze over zich losbreken al de teleurstellingen, al de gedachten, al de zorgen - 't Was, of het niet zwaar genoeg kon worden, of ze ze zelf te voorschijn haalde uit alle verborgen hoeken - Nog niet genoeg, nog niet -
Ze verkromp.
De schemering lag dun en grijs om haar, alle kleuren verstillend in matheid. Ginds ver aan den hemel draalde het licht.
Ze hief eindelijk hèt hoofd op, haar heete, verblinde oogen staarden in den koelen schemer.
Dus - het leven nam haar toch weer mee - en zij ging? vroeg ze zich af in smartelijke bevreemding
Toen stond ze langzaam op.
|
|