onsmakelijk, zelfs het licht van de kandelaar werd me tot een ergernis, omdat het onreinheid openbaarde.
Dit was geen huis, waarin ik mijn Vader kon ontvangen.
Wat was daar aan te doen? Ik klaagde mijn nood aan de buren. Die wisten raad te geven. Er was een bouwmeester, die verstand had van zulke zaken, die de woningen kon taxeeren en hun gebreken aan kon wijzen, die ook kon herstellen, waar herstelling noodig was. Hem moest ik raadplegen.
Zoo zocht ik hem dan op, en hij was bereidwillig om mee te gaan. Ik voelde mij heel klein bij zijn grootheid, en ik beefde, om wat hij zeggen zou over mijn huis. Hij trad den voorhof binnen en monsterde de tent met kennersblik.
‘Bekend model,’ zei hij. Toen ging hij zonder omslag binnen.
Ik huiverde, en wist zelf niet waarom. Misschien was het om de koele blik, waarmee hij het geheel opnam. Ook was ik niet gewend, een vreemde in mijn heiligdom te ontvangen.
‘We zullen de oorzaak wel vinden,’ sprak hij geruststellend, toen hij mijn angstige oogen zag. ‘Ik heb wel erger dingen gezien.’
Toen moest ik vertellen, en hij luisterde. ‘Er moet iets ondeugdelijks zijn,’ sprak hij. ‘Stof is afkomstig van iets, dat bezig is te vergaan. Is dat niet zoo?’
‘Dat zal wel zoo zijn,’ antwoordde ik met een kloppend hart.
Toen stapte hij naar de kandelaar. ‘Het licht brandt niet helder,’ merkte hij op. ‘De pitten zijn lang en verkoold. Hier kon de oorzaak wel schuilen’
‘Dat geloof ik niet,’ sprak ik tegen. ‘Dit is gevolg, en geen oorzaak. Bovendien, dan zou er roet vallen, en geen stof.’
De meester zag mij aan met een vreemde blik.
‘Dan zullen we eens elders zoeken,’ zei hij. Hij naderde de tafel met de toonbrooden en monsterde ze en betastte ze. Ik kreeg een gevoel van weerzin en zou ze liefst uit zijn vingers hebben gerukt. Mijn heilig brood, mijn levenskracht! Het werd reeds ontwijd, omdat hij het met onverschillige hand aanraakte.
‘Dit kan niets verkeerds teweegbrengen,’ zei ik haastig, omdat ik geen woorden kon dulden over mijn hemelsche spijs. Het is het beste brood, dat er bestaat.’
Hij lachte even. ‘Ja, dat geloof ik wel,’ zei hij met een zweem van nederbuigendheid.
Toen haalde hij een lantaarn te voorschijn en liet het licht schijnen op de wanden. Vreeselijk, wat een schel licht! Het verblindde mij, zoodat ik mijn oogen even moest sluiten. Het goud van de muren schitterde fel, maar het had niet de zachte glans, die anders mijn hart verrukte. Ik kende