| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
Het werd voor al de Van Weel's een uitgangetje om een dag naar Lou te mogen.
Voor Pimmie bestond er geen vuriger aansporing, zijn arme, trage hersens tot het uiterste in te spannen dan Pa's belofte: ‘Als je van de week goed je best doet, mag je Zaterdag naar Lou. Maar alleen op die voorwaarde, anders is er geen sprake van -’
O, en als hij dan mocht, dan na de koffie op een holletje weg, trippelen voor 't loket van 't Hollandsche Spoor, dan de trap op naar den trein -
Lou koos gewoonlijk een middag uit, dat Aart vergadering had of op een andere manier bezet was. En dat vond Pim wel prettig, want bij Aart voelde hij zich nog nooit erg op z'n gemak, die kon hem soms ineens zoo doordringend en afkeurend aanzien, alsof hij heel iets ergs had gedaan en dan wist hij van niks. Dan durfde hij zich bijna niet meer verroeren, uit vrees, dat er weer iets verkeerd zou zijn.
Toen de herfst nog mooie dagen gaf, maakten Lou en hij tochten naar buiten, soms met de electrische naar Haarlem - dat vond hij altijd zoo prettig, veel prettiger dan een trein - of nog verder naar Heemstede, Bloemendaal - En dan es weer een anderen kant uit. Tegen tafeltijd - ze aten op zoo'n dag wat later - kwamen ze dan terug met een kleurige verzameling najaarsbloemen, die Lou schikte in leuke potten en vaasjes en een eereplaatsje gaf.
Later, bij het korten van de dagen, bleven ze meer in de stad, gingen ze samen winkelen, hij genoeglijk aan Loutjes arm, bekeken ze allerlei mooie dingen en dronken tot slot ergens samen thee, hij erg groot, als een echte meneer met een dame.
Hij was nu met Lou even vertrouwlijk als met Jo, hij biechtte trouw alle zwarigheden van de week, want ze luisterde altijd heel aandachtig naar hem, gaf hem soms raad en liep nooit meer plagend weg, zooals vroeger.
Den Zaterdag vond hij het prettigst, want 's Zondags waren er zooveel
| |
| |
dingen, dan had hij Lou niet meer voor zichzelf alleen. Eerst 's morgens met z'n drieën naar de kerk - Aart en Lou deftig, nou hoor - en 's middags gewoonlijk visite, want Lou wilde hem niet alleen laten om bezoeken af te leggen. Hij bleef achteraf met al die vreemde menschen, zat te genieten van tijdschriften en platen en zoo nu en dan kwam Lou stiekempjes even naar hem kijken, met hem praten, fladderde dan weer weg.
's Maandagsmorgens moest hij vroeg op stap, om school. Lou bracht hem gewoonlijk naar de tram, drukte hem nog eens op het hart goed aan zijn kaartje te denken, en later vond hij in zijn tasch altijd nog een extraatje voor onderweg of voor 't vrij kwartier.
Zoo was 't gaan naar Lou voor Pim een verzetje, maar eigenlijk wisten al de huisgenooten iets te verzinnen om een keer naar Amsterdam te komen. Vroeger had Pa een gruwelijken hekel aan vergaderingen, vooral buiten de stad, nu sloeg hij nooit een over in Amsterdam, en bij kommissies of vereenigingen, waarin hij een overwegende stem had, wist hij de plaats van samenkomst altijd daar te schikken, 't Lag zoo gemakkelijk, beweerde hij dan, van alle kanten vlug te bereiken, en overvloed van goede lokaliteit.
En al verwonderden sommigen zich even vluchtig over zijn plotselingen ijver voor de hoofdstad als vergaderplaats, niemand doorgrondde geheel de geheime beweegreden, want hij bekende zichzelf ternauwernood, met welk een intens genot hij dan bij Lou de stoep opwipte, het keurige meisje zag verschijnen op zijn doordringende bel en zonder bijna antwoord op zijn vraag: ‘Meneer en Mevrouw thuis?’ af te wachten regelrecht doorliep naar de huiskamer, waar hij zeker was hen te zullen vinden.
't Was dan ineens een triumphant-luidruchtige binnenkomst in de zachte sfeer van harmonische huiselijkheid. Want Lou zat gewoonlijk te werken binnen den lichtval van de groote staande lamp, Aart las in de makkelijkste houding, die zijn diepe stoel hem met mogelijkheid kon geven, z'n kranten, het water in de roodkoperen ketel op de ouderwetsche theestoof suisde genoeglijk en het vuur in den haard spatte met pittige, knetterende spettertjes op.
Maar Lou schoof gauw een stoel voor hem bij, nam hem zijn hoed en jas, waarin de frissche buitengeur hing, af en Aart bood hem een geurige sigaar en rechtte zich wat voor een gezellige zaken-conversatie.
Onder het spreken door dwaalden Pa's snelle oogen eens rond: wat was er nu heerlijker dan hier te komen na vervelende discoursen of een heftig debat. En hij had dan ook nooit meer het land, dan wanneer hij om na te praten of een ander tot gelijk inzicht te bewegen, ergens in een restaurant moest gaan eten.
Want het eten bij Lou was op zichzelf een genot.
Dadelijk al die deftig-donkere eetkamer met de eikenhouten lambrizeering - | |
| |
En de gedekte tafel, altijd met bloemen en in de schittering van een overdaad van zilver en kristal - Aart hield daar zoo van, was er bepaald op gesteld - Nu, hij mocht het ook wel -
En terwijl de geur van de spijzen om hem hing en het licht parelde in zijn gevulde glas, keek hij telkens op naar Lou, altijd attent en mee in het gesprek -
Die dochter van hem, die had het toch maar es getroffen -
‘Nou, Ma zal van de week ook nog wel es over komen wippen,’ was gewoonlijk z'n belofte, wanneer hij zich tenslotte haasten moest om den trein te halen.
Want Ma had tegenwoordig telkens bevliegingen om bij Hirsch te gaan koopen. 't Was ook zoo makkelijk: ze kon de leiding van het huishouden veilig voor een dag aan Jo overgeven en genoeglijk met Loutje gaan winkelen - voor het eten was ze dan weer thuis.
November zette in met een prachtigen, vroegen winter; door het kleine kijkgaatje in het bevroren coupé-raampje zag men de zonnestralen sprietsen over de wit-berijpte velden. En dan Amsterdam bij deze tintelende, pittige kou! Het leven veerde er over de straten, alle geluid klonk hoog en blij op in de parelzuivere lucht.
‘Ik heb het hier nog nooit zoo mooi gezien,’ bekende Ma. als ze 's morgens met Lou wandelde langs de drukke punten, waar iedereen licht en snel liep, alsof de zon een overvloed van energie uitgoot over de menschen.
‘Nee, ik ook niet,’ zei Lou, terwijl ze ging met hooggedragen hoofd, in fiere blijmoedigheid, om het schoone, dat God gaf. Want er waren ook wel eens schaduwen, maar die vluchtten weg bij deze heerlijkheid.
Als ze dan genoeg gewinkeld hadden, Ma in heimelijken blijden trots om haar ‘getrouwde dochter’, met wie ze zoo'n goed figuur maakte tegenover de buitenwereld, was het gewoonlijk koffietijd.
Ma mocht Aart wel - nou ja, ieder mensch heeft z'n eigenaardigheden - maar hij was tegenover haar, als de oudere dame, altijd beleefd en complimenteus, hield aan tafel gewoonlijk een gezellige conversatie gaande, toonde interesse voor de dingen, die zij belangrijk achtte, in één woord: hij bewees te begrijpen, welke houding hem tegenover haar, als schoonmoeder verplicht was.
Den middag behielden Lou en zij voor allerlei knusse dingen: een visitetje of een thee gezellig onderons met allerlei intieme overlegginkjes -
En op zulk een middag, toen het al tegen de Kerst liep, vertelde Lou haar zoet geheim.
‘Maar kind, nu al,’ liet Ma zich in eersten schrik ontvallen. ‘Vin je 't niet vervelend, zoo gauw?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Lou met een diepe stem van ontroering, ‘ik vind 't heerlijk. En Aart - is er dol om.’
‘Och,’ vergoelijkte Ma, ‘ik dacht met uitgaan en zoo iets. Je bent dadelijk zoo gebonden -’
‘We gaan niet veel uit,’ antwoordde Lou, maar tegelijk zweemde een schaduw over de stralende openheid van haar gezichtje. ‘We’ was te ruim genomen, voor haar alleen, maar voor Aart -
Enfin, dat behoefde een ander niet te weten -
Dien middag haastte Ma zich naar huis om dadelijk Jo het groote nieuws te vertellen.
‘Hoe vin je 't? Ze komt wel erg gauw in de drukte en de zorgen, hè.’
‘Ja. dat wel. En toch - ik ben altijd nog wat bang geweest voor Loutjes geluk, maar nu,’ Jo zuchtte diep van een beklemmende blijdschap, ‘nu zal het wel heel sterk worden -’
Lou zag na de bekentenis aan Ma in een verwarring van verlangens en gevoelens bijna op tegen Jo's eerste bezoek. Als de bel ging, schrikte ze op, zoodat Aart tenslotte korzelig vroeg:
‘Wat heb je toch?’
‘O, niets,’ antwoordde ze met een vagen glimlach.
Hij zag haar vorschend aan en fronste even de wenkbrauwen. Een wonderlijk kind was ze; nu met deze nieuwe toekomst voor zich leefde ze weg in een eigen wereld, scheen zelfs zijn misnoegen haar niet te raken.
Toch gleed er geen enkele schakel uit de lange keten van kleine zorgvuldigheden voor hem, dag aan dag, en met iets van beschaming wist hij, dat ze zelfs, wat haar hinderde in zijn gedragingen, wegborg achter haar stille opgeruimdheid en nooit liet heerschen in haar houding en gesprek.
Dat had haar liefde haar ook wel in de enkele maanden van haar huwelijk geleerd. Het was geen sprookjestocht gebleven, bij het dagelijksche leven in eigen huis waren al de kleine, schrijnende hoekigheden te voorschijn geschoven vanachter het bedeksel van vriendelijke reserve in de eerste dagen. Maar dat had ze kunnen vermoeden - Wat ze niet kon weten, dat waren de behoeften van een ouderen man, die de prikkelende verstrooiingen heeft geproefd en die zich nu moet voegen tot het gelijke samengaan met een ander in lieflijke, maar voor hem eentonige huislijkheid.
En dat gaf de moeilijkheden, te meer, daar Aart in het jarenlange alleenop-kamers-leven z'n karaktereigenaardigheden niet had geslepen in den dagelijkschen omgang met gelijken, maar ze onbeheerscht had laten uitgroeien tot grillen en willekeur over die van hem afhankelijk waren.
In hun verlovingstijd wimpelde hij alle uitnoodigingen tot diners en festiviteiten van zaken- en tafelvrienden af met verontschuldigingen over
| |
| |
‘drukte, geen tijd,’ en als een schooljongen, die spijbelt, kon hij 's avonds dan, terwijl hij z'n kennisssen wist temidden van feestrumoer, met heimelijk plezier om zijn grooteren rijkdom en z'n los-zijn van de anderen, nog een trein pakken naar het Haagje.
Maar nu, nu de pikante behoorlijkheid van het nieuwe versleet in den loomen gang der dagen, kwam de behoefte aan de genietingen van zijn vrijgezellenleven weer boven. Het was begonnen met een heerendiner, waaraan hij zich niet kon onttrekken, omdat het een van de menschen betrof, met wie hij de beste relaties had. Hij putte zich uit in verontschuldigingen tegenover Lou, overlaadde haar met liefkoozingen en ging dralend - nog eens terugkomend - omkijkend -
Langzamerhand echter leek hem een excuus overbodig, volstond hij met de mededeeling, ‘dat hij morgenavond uit moest -’
Lou maakte geen tegenwerpingen en beklaagde zich niet. Ze lei alles voor hem klaar; keek z'n strikje en het glanzende linnen na, schuierde een laatst stofje van zijn pak - Maar als hij dan heengegaan was met een luchtig afscheid van: ‘Nou, ik ga maar, hoor,’ of: ‘Hou je maar goed vanavond,’ dan bezonk in de omfloerste diepten van haar oogen de stille teleurstelling.
Ze mocht er in haar hart zelfs Aart geen verwijt van maken, redeneerde ze met zichzelf, hij was zooveel ouder, hij had andere behoeften, voor haar was het leven in haar huis met hem, met al de mooie, teere dingen, met het geluk, dat wachtte, genoeg - voor hem niet - Dat lag in zijn geaardheid, niet binnen het bereik van zijn wil.
Maar al haar zorgvuldige overleggingen namen de zachte knaging uit haar hart niet weg.
Geduld en wijsheid -
Het rood vlamde hoog, tot op haar voorhoofd.
Nee, nee, verzette ze zich, dat mocht niet, zoo mocht ze niet denken. Net, of Aart tegenover haar niet evenveel, misschien nog meer, geduld noodig had.
En den volgenden morgen was ze aan het ontbijt even zorgvol en opgewekt als immer.
Op zulk een morgen, toen Aart al een uurtje naar kantoor was en zijzelf bezig met het regelen van haar kleine, maar omslachtige huishouding, stond Jo ineens voor haar.
Lou liet de opgeheven hand, die juist reikte naar het electrische belletje boven de tafel, zinken, en terwijl ze Jo aanzag, bloeide in haar blik open het groote, glanzende geluk.
Ze hadden geen woorden - het was te heilig en te teer.
| |
| |
In de ontroerde stilte stonden ze tegenover elkaar en hun gedachten sloten samen in één bevende vreugde.
Tot Jo's handen in een streeling Lou's gezichtje omvingen en zij bijna eerbiedig een kus drukte op het hooge, effen voorhoofd.
| |
IX.
Lou had het druk gehad met de feestdagen: de heele familie te logeeren!
Ma bood wel aan: ‘Komen jullie bij ons,’ maar daar was Aart niet toe te bewegen geweest: hij ging met de Kerst en met Oud en Nieuw niet uit zijn huis. Kijk, dacht Lou, daar kon je nou aan merken, dat Aart zooveel ouder was en altijd op zichzelf had geleefd, in sommige dingen was hij even stijfkoppig en conservatief als Pa.
Pa had eerst gemopperd: ‘Wat mankeert hem met z'n kuren om hier niet te willen komen,’ maar de verontwaardiging dreef spoedig af en 't idee om allemaal samen bij Loutje te logeeren leek hem ook werkelijk niet verkeerd. Zoo toog dus de heele familie den dag voor Kerstmis naar Amsterdam, de korte week tusschen de Kerstdagen en Oudejaar zou Jo met Pa teruggaan naar Den Haag, Ma en Pimmie bleven dan maar, anders was 't zoon onrustig heen en weer trekken.
Terwijl Lou alles in gereedheid bracht voor de komende dagen, wist ze eigenlijk zelf niet, of ze er wel heelemaal blij om was. Natuurlijk vond ze 't prettig, ze weer eens knus om zich heen te hebben, maar toch - Haar jonge huwelijk had in deze enkele maanden al zooveel beweeg gekend, zoo'n stapeling van emoties de een op de ander, dat ze had gehoopt op de diepe stilling van Kerstmis, waarbij in het rustige alleenwezen met Aart de opgewoelde vertroebeling zou bezinken en de helderheid klaren van de eerste dagen, waarbij zij samen met in smeeking geheven handen zouden uitdragen hun liefde, hun leed en hun geluk tot voor de Kribbe van het Heilige Kind.
Doch ze vreesde, dat in de sleur van gewone, frivole genoegens en opgewondenheidjes nu alle stille wijding zou worden weggeroezigd, dat Aart en zij verder van elkaar af zouden raken met de anderen, hun gesprekken en belangen tusschen hen, in plaats dat zij, onbekommerd voor de verdere wereld, samen besloten in één gedachte, in diepe, woordenlooze eenheid het jaar gingen aanvaarden, dat hen wachtte met zijn versluierden rijkdom - Van smart en heerlijkheid?
Aart was een en al actie voor de gasten, hij kon van die plotselinge interesses hebben, en hij meende telkens haar te moeten helpen herinneren met een: ‘Lou, denk je er aan -’ of: ‘Lou, vergeet vooral niet -’
| |
| |
Dan knikte ze en beloofde alles, wat hij maar wou, met een zachten glimlach.
Wat bleef er veel onbegrijpelijks in Aart: waarom nu die onverzettelijke weigering om naar Den Haag te gaan en wel de hartelijke belangstelling om alles mee te regelen voor hun komen hier? Waarom tegenover haar den eenen dag de stugge mededeeling, dat hij uit moest, en dan soms den volgenden de milde verteedering, die in een overdaad van liefkoozingen of plotselinge geschenken stil en hunkerend vergeving vroeg?
Voor haar zelf was de opbruisende ongedurigheid, waarmee ze in huis altijd had gebotst tegen de meeningen van Pa, verstild in den dagelijkschen gang van kleine plichten, in het zich-voegen naar Aart's gril en stemming, maar bovenal in de toebereiding tot het ontvangen van haar geluk.
Want het uitzicht daarop deed haar gaan in een sfeer van weemoedslichte glorie. In z'n rustige oogenblikken ving dat zelfs Aart met een zachte bewondering, waardoor hij telkens moest opzien naar haar sereen gezichtje, dat in toegewijde aandacht gebogen bleef over het luttele werkje, waarmee ze bezig was. Maar op andere tijden, wanneer in hem brandde de veete tuschen het verleden en het tegenwoordige, dan ergerde hem zelfs haar gewillige inschikkelijkheid, dan krieuwelde de lust in hem om haar met een schamper woord uit haar hoogreine onaantastbaarheid te lokken. Gewoonlijk liep hij dan plotseling de kamer uit, nam de telefoon van de haak, vroeg aansluiting met iemand, waarmee hij nog iets onaangenaams had te verhandelen en liet zijn drift los in korte, heftige, snijdende zinnen. En het kon zijn, dat hij in die stemming de beste zaken deed. Of hij ging naar de zaak, ijsbeerde van boven naar beneden, vitte met donker-samengetrokken wenkbrauwen en een minachtende plooi langs z'n mond op allerlei kleinigheden, zoodat de knechten achter zijn rug grimmassen trokken van: ‘Nou, dat belooft wat -’
Nadat zijn wrevel was uitgeraasd, zat hij neergeslagen voor z'n bureau in het privé-kantoor, domp en leeg van ellendigheid. Z'n vingers tastten werktuigelijk naar de papieren en het werk begon. En in het toespitsen van z'n gedachten op koopmanshandigheden hervond hij iets als evenwichtigheid, zoodat hij na niet al te langen tijd met een enkele opdracht en het gewone afscheidsgebaar langs de lessenaars ging en naar huis terugwandelde.
Maar dezen morgen was hij een en al goedmoedigheid en opgewektheid geweest: hij had nog eens geïnformeerd bij de afdeeling verhuizingen, hoe het met de laatste installatie gegaan was, of er aan de kleeden veel viel bij te rekken - en met den magazijnmeester maakte hij een praatje over diens huiselijke omstandigheden.
's Middags ging hij zelf de gasten met de auto van 't station halen.
| |
| |
't Was toch nog een fleurige familie, dacht hii, terwijl hij hen tegemoet liep om te begroeten.
Pimmie mocht bij den chauffeur zitten.
Zeldzaam, wat kreeg dat kind een alleronnoozelst uiterlijk in den laatsten tijd. Wat moest daarvan terecht komen? De jongen was nou toch warempel veertien, en nog steeds niet verder dan de examenklas voor de burger. Een mooi koopje voor de familie later. Zou hij zeker wel mee opgedraaid worden, om hem een baantje in de zaak toe te schoppen. Ook een nummer, zoo'n zwager!
‘Te druk voor Lou, zei u, Ma? Welnee, ruimte genoeg en ik help haar flink mee, moet u denken,’ viel hij in 't gesprek, kijkend naar Pim's profiel van dom kind met platgedrukt voorhoofd;
't Gezellige gesprek roesde door de kleine ruimte, zelfs Jo vond Aart bijzonder goed gehumeurd vandaag, en Pa glunderde aan alle kanten.
O, en toen ze allemaal om Lou stonden in de huiskamer als in feestelijkheid, alsof ze haar schatten vreugde en geluk brachten, toen greep de ontroering Lou toch wel even om dat bijzondere van voor 't eerst hier weer allen samen te zijn - en dat in haar eigen huis. Haar in tranen troebele blik zocht Aart om bij hem den weerglans van haar eigen gedachten te zien, maar hij stond gebogen over een van de laden van het ouderwetsche pulpitrum sigaren uit te zoeken.
Het werden voor de logé's heerlijke dagen. Ma verwonderde zich telkens, dat Lou's huishouding zoo uitstekend liep. ‘Als op rolletjes,’ prees ze.
Pa was in één glans van genoegen en zoo rustig en inschikkelijk als Lou hem thuis nooit had gekend. Botsingen kwamen heelemaal niet meer tusschen hen voor, dacht ze in verwondering, maar ze vergat, dat bij haar zelf de vroegere fiere opstandigheid ook was geluwd. Och, en ze genoot nu toch zoo van de heerlijke gezelligheid, hoe kon ze er toch eigenlijk een beetje tegenop hebben gezien?
Alleen in stille oogenblikken, wanneer ze naar Aart keek, die onvermoeid in de weer was voor of in gesprek met de logé's, vloot er een vage onvoldaanheid door haar blijdschap. En ook in het terugzien aan den avond op den eersten roezigen Kerstdag wist ze het scherp-eerlijk: dit was niet wat hun diepste ziel behoefde, niet het zich-scharen om het eene groote lichtende Middelpunt, dit was z'n eigen innigste verlangen versnipperen in het opgaan in allerlei beuzelarijtjes.
Het legde schuldgevoel in haar.
‘O, God,’ bad ze, ‘we moesten sprakeloos zijn van aanbidding voor het grootste wonder van liefde, dat Gij aan de wereld hebt gegeven en we gaan het zonder aandacht voorbij. Vader, vergeef!’
| |
| |
Maar niemand van de anderen merkte haar innerlijk gemis, slechts Jo meende soms een heimwee in haar oogen te zien.
Op Oudejaarsavond had ze gezorgd voor een keurig soupertje, een verrassing zelfs voor Aart. Hij was er uitbundig over, zijn glanzende blik zocht haar telkens weer: lief van haar om zoo iets te verzinnen, en dat nu met toch al die drukte van zooveel logé's. Ze was een goed kind - hij begreep haar wel niet altijd - maar och, ja, de meeste menschen bleven raadsels voor elkaar, philosofeerde hij in 't vage.
Loutje verzuimde haar plicht als gastvrouw: zij liet het gesprek haar ontslippen, want de vroolijkheid van de anderen en Aart's hartelijke waar-deering legden een warmte van verteedering om haar hart, waaronder ze stil neerzat, De wijzers op de klok schoven stadig voort, ze voelde den tijd wegvloeien druppel na druppel - Hoe hadden ze vroeger gedweept met:
Maanden, komt, brengt bloemen aan
De lucht is bleek met de laatste maan
En het jaar, ach het jaar is dood. Maar als op den Oudejaarsdag na Oma's heengaan doorproefde ze weer heel de wrangheid van dit wegsterven, en kon er niet toe komen vooruit te zien. Ze liet zooveel achter: haar onbezorgden meisjestijd, haar glorieuse bruidsdagen, en het scheen alles weg te zinken zonder een glimp van heerlijkheid na te laten, zonder sterkte te geven, die haar dragen zou over het doode punt tusschen Oud en Nieuw.
Om haar heen fladderde het vroolijke gesprek van Pa en Ma en Aart, een verweer tegen de weemoedsstemming, aandringend bij elke minuut, die wegviel. Ze zat bijna roerloos, verzonken in een diepe smeekende ootmoedigheid, waarvoor ze geen woorden wist. Jo, van den overkant, staarde naar haar even neergebogen gezicht met de fijne blankheid doorlicht van den schijn der kaarsen.
Ze merkte het niet.
Pim genoot onbekommerd van zijn dessert
Toen werd het stiller.
Onwillekeurig gleed hun blik af naar de klok en en dan naar Lou. Hun gedachten trokken zich samen om haar. In de strakke stilte trilde de fluistering van herinnering en toekomstverwachtingen.
Toen de Friesche klok in de gang zijn twaalfuursspel begon, stond Pa op. Zijn blik was overfloerst van tranen en zijn hooge, altijd beheerschende stem stierf bijna weg in de diepte van sidderende aandoening:
‘Kinderen, dit jaar is goed voor ons geweest. Geve God, dat het nieuwe er aan gelijk mag zijn -’
Ze stonden nu allen.
In het koele zwijgen van de gang viel de eene klokslag na den anderen.
| |
| |
Buiten brak het ook aan alle kanten uit: de zware galmen en de vroolijke, lichte klanken, die overwiekten - En het menschenrumoer -
Lou trad in het nieuwe jaar.
Haar hoofd rechtte zich en met de feestelijke begroeting van al de naar haar toegewende gezichten glansde in haar door de blijdschap om te mogen gaan in den nieuwen rij der dagen met de heerlijke belofte in zich en dan te gaan in de schuts van Hem, die beloofd heeft de dekking Zijner vleugelen.
Alle dingen waren teruggevloeid in hun gewonen loop, het nieuwe jaar begon al weer oud te worden.
Vanuit Den Haag kwamen ze niet meer zoo druk, vooral Pimmie niet.
‘'t Is veel te vermoeiend voor je,’ zei Ma. ‘Ik weet best hoe dat gaat: jij trekt er maar op uit met de jongen en je verzint van alles om hem plezier te doen, en of 't goed voor je zelf is, daar denk je verder niet aan. Bovendien - hij zal nu toch eindelijk eens naar de burger moeten deze zomer -’
Maar daarover maakte Lou zich juist bezorgd: 't kind zag er met de Kerst fataal slecht uit. Hij schoot ook zoo in de hoogte den laatsten tijd, leek daardoor nog slungeliger en dommer.
Ze had es voorzichtig bij Pa gepolst.
‘Is 't wel goed met Pim? Hij ziet zoo wit.’
‘Welja, meid, een beetje pips, anders niet. 't Wordt me ook een lengte, enfin, dat groeit wel weer bij. Heb jij maar geen zorg, hoor.’
En naar zijn geliefkoosde wijze klopte hij haar bemoedigend op den schouder. Ze wist aan z'n oogen, hoe hij dacht aan het andere, dat wachtte - Hunkerde hij nu al voor zijn kleinzoon naar de glorie, die zijn kind hem niet vermocht te geven, dacht ze in pijn en week-gestreelde trots beide.
Jo bleef haar daagjes komen, zelfs meer dan anders. Het werden Lou's stille feesten, waarop ze teerde van den eenen keer naar den anderen.
Vooral de middagen -
Dan liet ze belet geven, en de meid bracht het theeblad boven in het naaikamertje, een gezellig hokje tusschen bad- en logeerkamer, met uitzicht op den tuin. Daar zaten ze knus met z'n beidjes: voor Lou was het machinewerk - de rechte eindjes - voor Jo al het fijne gefrutsel - ze had er net vingers naar. Lou liet dikwijls het hare rusten om in begeerige aandacht te zien naar het plooien en sieren van het schattige kleine goed -
En in zulke uren, waarin de teere stemming van stil-innigst geluk tusschen hen was, tastten Jo's voorzichtige woorden naar de diepten van Lou's zielebewegen.
| |
| |
Ze hadden elkaar nooit zoo gekend als nu in enkele schaarsche zinnen.
Met elken keer meer wist Lou, dat bij de rust van Jo's klare, simpele geloof haar eigen bewogenheid vereffende als onder een koele, weldoende streeling. Traag in weifelende draling leerde ze toch meer haar bevend verwachten, haar liefde en haar zorgen, haar leven - alles over te geven in Gods handen, waarin het ligt geborgen als een kleinood.
Ze wist: de eene mensch kan den anderen niets geven van het goud des geloofs; hij kan hem alleen in teederheid steunen en zijn wankele voeten richten op den Weg.
En dien steun had Lou noodig.
Bij Aart?
O, nee, voor zijn opvatting van God-dienen had ze dikwijls alleen maar een verbijsterde verwondering. Bijbelwoorden, waarvoor zij stond in diepgenegen eerbied, omdat ze zulk een zware heerlijkheid droegen, gebruikte hij als luchtige spelingen. Het ging bij haar van het verre en het vage, waarin ze thuis was opgegroeid, tot het schromend naderen voor het ontzaglijke van eigen schuld en Gods onuitsprekelijke genade in Christus, tot het beleven, zonder uitwendige geweldigheid, maar met innerlijke siddering van het groote wonder in eigen hart. Hij, gewoontegetrouw door zijn opvoeding, ging met haar naar de kerk, waar zijn gretige aandacht overvloedig aanleiding vond tot ergernis over allerlei, waar een enkel woord onder zijn koel-keurend luisteren hem soms toch trof, ofschoon hij buiten de kerkdeuren de ontroering dadelijk uit zich wegrumoerde, terwijl zij, ondanks banaal gesprek en brute gemeenzaamheid met het heilige, den rijkdom poogde te bewaren.
Tusschen Jo en haar had zich de verhouding gewijzigd: vroeger zij de kloeke, die voorop ging en leiding gaf, en nog was ze in de dagelijksche dingen de rap-beslissende, waar Jo weifelde en overwoog, maar voor het ongeziene leunde haar schuchtere geloof aan Jo's rustiger en klaarder besef.
Er was één schaduwzijde: met Aart en Jo hokte het nog altijd.
Aart verdacht er haar heimelijk van Lou te beklagen, en wanneer hij onverwacht thuiskwam en ze boven vond in de sfeer van innige gelijkgestemdheid, dan giftte de nijd in hem op. En hij had geen vat op haar, moest hij zich bekennen in wrokkig verzet - haar rustige blik tegenover hem aan tafel, die al zijn schamperheid lam sloeg, voor die zich in woorden kon kleeden, ergerde hem nog uren daarna - En Lou kreeg warempel al mooi wat van d'r over, ze begon hem ook al zoo kalm-verwonderd aan te kijken, wanneer hij z'n verontwaardiging eens luchtte. Dat moest er nog bijkomen - het werd gezellig in zijn huis zoo, op die manier kon hij zich wel opbergen!
*
| |
| |
Lou merkte zijn ontstemming best, maar in zulke dingen kwam haar oude obstinatie nog eens boven: daar had ze nou es maling aan, of Aart het vervelend vond, zij moest zooveel converseeren met menschen, die haar niet sympathiek waren, dus was 't niet meer dan billijk, dat hij dit verdroeg: ze mocht zichzelf toch zeker ook wel wat gunnen.
Want hun huis liep altijd vol met bezoekers: prettige en niet-begeerde.
De prettige, dat waren een paar neefs, die na hun studie een betrekking hadden gekregen in Amsterdam: de eene op een advocatenkantoor, de andere als leeraar en die vanuit hun vrij, maar ongezellig leven van veelwerkend, niet-getrouwd man zich even lieten verwennen door Lou's harmonische huislijkheid, een makkelijken stoel en een fijne sigaar van Aart. Dat je als gestudeerd mensch met Aart onmogelijk een goed, geregeld gesprek kon voeren, nam je dan maar op den koop toe: Lou bleef pittig en opgewekt. Alleen - hoe hield ze 't uit met zoon converversatie dagelijks - Enfin, dat moest zij weten, ze scheen er zich nog al in te schikken -
En dan de nichtjes, die graag even kwamen overwippen, omdat ze bij Lou altijd een geurig kopje thee met lekkere bonbons en een gezellig babbeltje vonden.
En Aarts oudoom, met wie ze zoo goed kon opschieten. Het was tusschen hen een prikkelende slagvaardigheid van woorden, pijlen van pikante geestigheid, die over en weer schoten, naar wier spel Aart een oogenblik in verwonderde aandacht kon zitten kijken en luisteren, tot hij plotseling Oom's belangstelling voor zichzelf opeischte.
Maar ook buiten de familie: Mevrouw Treesink, alleen of met Greet en soms zelfs met Lucie behoorden tot haar prettige gasten. Toch zag ze altijd een beetje op tegen dat bezoek, want ze wist van te voren, dat in de stilte na hun vertrek het gevoel van gemis zou gaan schrijnen. Gemis - omdat in hun leven en gesprek nog was de sfeer van het hoog-intellectueele, waarin zij zelf idealenvol was opgebloeid den korten tijd in Amsterdam voor haar huwelijk - omdat ze zich voelde afdrijven naar een bestaan, minderwaardig-materialistisch, met alleen interesse voor een rijk comfort, weelderige kleeding en lekkere schoteltjes - Ze probeerde telkens weer de vlucht van hun gedachten te volgen, maar als een vogel, die te vroeg het nest verlaat, omdat hij niet weet, wat hem daarbuiten wacht, sloeg ze weer neer. Ze was niet meer bij, voelde ze, en eens, toen ze hen had uitgelaten, stond ze een oogenblik stil achter de gesloten deur in de leege vestibule.
Armoede, dacht ze, steeds meer armoede. Elken dag verder van het leven, waarin ze naar geest en aanleg thuis hoorde.
Plotseling keerde ze zich om. De gang af, de trap op, naar de logeer- | |
| |
kamer - Daar stond de wieg, het symbool van haar rijkdom. Ze sloot de deur zorgvuldig en naderde zacht. Haar blik streelde het donkere riet en de fijne, zachtkleurige bekleeding.
Haar hart wist het weer.
‘Neen, Heere,’ stamelde het, ‘voor alles niet dit eene.’
‘Wat heb je toch aan dat gevlieg naar boven,’ knorde Aart, toen ze terugkwam in de huiskamer. ‘Wees es wat rustiger -’
Maar ze had hem kunnen zoenen, omdat ze haar weelde teruggevonden had.-
Haar drukste bezoekers waren de beide ‘oudjes,’ meneer en mevrouw Bylefeldt. Niet, omdat ze 't haar zoo moeilijk maakten, maar ze namen er een heelen dag voor, dan kon meneer met Aart nog es naar de zaak, zijn ‘alte Liebe,’ en mevrouwtje dribbelde ijverig met Lou mee om toch maar geen oogenblik belangstelling te missen voor haar wijdloopige verhalen over de ondervindingen in haar lang, zorgenvol leven.
's Avonds om stipt half negen kwam het rijtuig weer voor, dan stonden ze beiden al klaar: meneer nog stram en recht, ofschoon klein, mevrouwtje lekker door Lou ingeduffeld, en wanneer ze wegreden, wuifde haar kinderlijk handje als een vroolijk vaantje uit de donkere mouw ten afscheid voor het portierraampje.
Het begon nu, met het voortgaan van den tijd, Lou wel erg te vermoeien. -
Maar de andere rubriek: dat was haar grootste beproeving.
Al de geposeerde zakenvrienden van Aart, liefst in gezelschap van hun echtgenootes. Met de heeren schikte het nog al, die hadden meestal een goedmoedige, iet of wat neerbuigende beleefdheid tegenover het jonge vrouwtje, dat hun handelsgesprekken wel niet benaderen kon, maar toch met een lach en een vroolijk woord den toon wist te bewaren.
Doch de dames, van wie ze den blik critisch voelde op alles om, aan en van haar en waarbij haar bewegingen en woorden in onhandigheid verstroefden! Buiten hun discoursen bleef ze nog veel verder dan bij de meer joviale heerenconversatie: ze kende immers niet de finesses van de onderlinge verhoudingen, ze had moeite zich op te winden over sensationeele gebeurtenissen, waarvan ze 't rechte verloop niet wist en dienstbodenkwesties, waaraan ze tot dusver was ontsnapt. Het moeilijkste was het, wanneer ze met z'n beiden alleen waren, want dan rustte op haar de taak het gesprek gaande te houden, en gewoonlijk stelde ze Aart dan ook maar voor, het aan te leggen op een grootere visite, dat maakte het voor haar gemakkelijker: ze hadden dan onder elkaar overvloedig stof voor discussie en zij kon zich bezighouden met haar uiterlijke plichten als gastvrouw. Toch was daar ook een gevaarlijke kant bij, want ze betrapte zichzelf telkens op de neiging
| |
| |
op eigen gedachten af te drijven, tot haar belangstelling plotseling weer gegrepen werd door de schamperheid van een enkele opmerking, waarin ze de jalousie zag flitsen tegenover elkaar.
Een enkele kwam haar tegemoet met een zweem moederlijke hartelijkheid van de oudere tegenover de jongere, maar de meeste -
Toch was dit de conversatie, die Aart behoefde. Vergenoegd handenwrijvend kon hij zeggen: ‘Gezellig geweest vanavond, hé? Aardige, flinke vrouw, die mevrouw Riveling.’
't Was haar de minst-sympathieke, maar tegenover Aart had ze altijd een rake, gedurfde geestigheid.
En om Aart trachtte Lou zich te gewennen aan den omgang met deze veel-oudere menschen, wier gedachtenleven zich in een gansch andere richting strekte dan het hare. Want ze leerde zoo langzamerhand zich te oefenen in het uitdenken van afleidingen om Aart thuis te houden. De laatste weken was het weer verscheiden keer gebeurd, dat bij haar wakker-schrikken uit den lichten dommel door den slag ven de buitendeur het zilveren klokje op het nachttafeltje twee - drie uur wees. Ze lag dan in spanning te luisteren naar de geluiden beneden, bang, dat de meiden wakker zouden worden, tot ze z'n onvaste stap op de trap hoorde en zijn hand tastend ging naar de knop van de slaapkamerdeur - Dan schoof ze dieper onder de dekens, want o, als hij maar een zweem van wantrouwen vermoedde in haar wachten, dan raasde hij in zijn halven roes los, onbekommerd voor haar waarschuwingen om het ver-nachtelijk uur en het gepraat van de dienstmeisjes over het geruzie - En ook, het walgde haar zoo: de zwaar-weeïge lucht van wijn en sigaren, die hij meebracht -
's Morgens aan 't ontbijt had hij dan een zekere bravoure over zich, waarmee hij z'n eigen schichtigheid wou overbluffen.
Ondanks alles liet Lou zich zelf niet toe achterdocht te koesteren. Want Aart had in zijn goede oogenblikken toch ook zoo iets kinderlijk-aanhaligs over zich, dat allen wrevel uit je wegvaagde - Als ze na den eten samen zaten en hij niet uit hoefde, en ze praatten over de toekomst, dan trilde de half-bedwongen trots in zijn stem om den rijkdom, die wachtte en in haar schoot de warme ontroering omhoog, omdat dit toch ook het nieuwe was voor hem en van hen beiden alleen.
Maar van de week -
Een van de jongere nichtjes was jarig; ze had als aardigheid een zakdoekje met fijne kant gekocht en liep te verzinnen, op welke manier ze dat het best zou oversturen. Als aangeteekende brief dan maar - Waar was de lak? O, boven lag wel wat op Aart's bureau. Onwillekeurig inspecteerde ze even, of het stof goed was afgenomen en zocht toen tusschen de
| |
| |
papieren naar den stang lak. Vervelend, hij was er niet - En ze wou 't nog zoo graag weg hebben vanmorgen, een cadeautje met de eerste post is het aardigst - Ze doorsnuffelde de laden, stootte bij het oplichten van paperassen een goudsmidsdoosje om, dat openrolde - Een zilveren servetband - Hé, wat eigenaardig - Ze kwam nooit bij Aart's bureau, had zich altijd voorgehouden, dat nieuwsgierigheid een karaktereigenschap is van kleinzielige menschen. Maar nu nam ze toch den servetring op en bekeek hem. 't Was een pracht: met een inscriptie en een datum. Waarom had Aart hier nooit over gesproken, gebruikte hij altijd dien anderen, eigenlijk een leelijk ding? Waarom had hij zelfs niets gezegd, toen zij eens voorstelde een nieuwen te koopen, lijkend op dien van haar, omdat hij dien zoo mooi vond?
De argwaan gluipte om haar hart.
Met een plotselinge beweging stopte ze den ring weer in de watten, duwde de deksel, die iets te ruim sloot, op het doosje en zette het op z'n plaats. Forsch sloten en openden zich de laden van het bureau, tot ze den lakstang vond, de kaars aanstak en den brief zegelde met vijf hel-roode lakvlekken, waarbij ze een vinger brandde.
Tegen half twaalf belde Aart, dat een vriend uit Bussum mee kwam koffiedrinken.
't Gaf een opluchting, het snelle overleg met het keukenmeisje voor wat extra's. Zwezerikenpasteitjes dan maar, daar hield meneer ook nog al van.
Aan tafel was ze druk van onevenwichtigheid, met een vlammend kleurtje op iedere wang. En in de korte stilte, die viel tusschen sommige zinnen, durfde ze bijna niet opzien naar Aart's gezicht, omdat dan de met geweld neergehouden gedachte lossprong van onder de kracht van haar wil.
Maar Aart glunderde inwendig: een prettige gastvrouw kon ze toch zijn, kijk d'r nou eens redeneeren. Wedden, dat de ander hem benijdde -
Hij had gelijk. Toen ze naar boven gingen, om op zijn kamer over verschillende dingen na te praten, was het eerste, wat hij te hooren kreeg:
‘Kerel, wat een geluksmensch ben jij -’
Hij knikte. Hij had zich er nooit zoo van doordrongen gevoeld als nu een ander zijn voorrechten in enthousiasme voor hem uitstalde. Hij ging dien middag licht en met een glimlach van rijkdomsstemming, zoodat ze op kantoor tegen elkaar fluisterden:
‘Wat staat de bui goed vandaag.’
Lou nam haar rustuurtje, zooals de dokter had voorgeschreven, maar 't was een foltering, want al de losgelaten gedachten vielen op haar aan.
Ik blijf niet thuis vanmiddag, overlegde ze bij 't opstaan. Ik hou 't niet uit - Maar naar wie? Mevrouw Treesink - ja -
| |
| |
In het vooruitzicht van de blijde veiligheid ginds repten zich haar handen.
Ze nam een tram in een onberedeneerde haast, ofschoon ze wist, dat wandelen haar meer goed zou doen. En toen ze na een driftige belruk de hooge trappen was opgeklommen, viel ze in Mevrouw's zitkamer op den eersten den besten stoel neer en zei als een kind: ‘Daar ben ik nu.’
‘Ja, dat zie ik,’ glimlachte Mevrouw. ‘Maar wat ben je warm, lieve kind. Zoo geloopen? Meiske, meiske, wanneer zul jij eens verstandig worden.’
‘Misschien wel nooit,’ antwoordde ze zacht, en ineens gleed het geluid van haar stem weg in een opkomende snik.
Mevrouw deed, of ze niets merkte, nam haar hoed en mantel af en drukte haar met zachten dwang in den makkelijksten stoel.
Het werd een middag als van ouds. In het fijn-kalme gesprek met Mevrouw vergat ze soms, dat ze hier maar even kwam uitrusten van haar eigen leven van liefde en zorgen en voelde zich als vroeger, gewoon-vertrouwd in de sfeer van stille moederlijkheid, die Mevrouw om zich schiep, vertellend van Hans, met wien het zooveel beter ging de laatste maanden: hij dacht nu z'n candidaats nog te doen voor de groote vacantie en hij gaf er zelfs al een enkele privaatles bij.
Bij vieren kwam Greet thuis.
‘Hé, wat leuk, dat jij er bent. 'k Had al zoon gevoel, dat er wat prettigs zou zijn.’
‘Je wordt complimenteus,’ plaagde Mevrouw.
‘O, dat is aan Lou toch niet besteed. Daar heeft Aart d'r al lang mee overladen,’ lachte Greet terug.
Lou verschoot van kleur. Mevrouw zag het en leidde het gesprek af op de weefcursus. die Greet in den zomer zou volgen.
Tegen half vijf gleed Lou's aandacht telkens weg van wat de anderen zeiden naar de wijzers van de klok.
‘'t Wordt mijn tijd,’ zei ze eindelijk.
‘Hé, kom nog even mijn porseleinkastje zien en de antieke koperen spullen, die ik gekocht heb. 't Is zoon bizonderheid jou hier te hebben, we moeten er nu maar van profiteeren, wat zegt u, moedertje?’
Mevrouw knikte en zag hen na, terwijl Lou Greet naar boven volgde. Het was wel heel anders als toen Lou nog met de anderen bij haar woonde. Of de schaduwen nu reeds over haar vielen?
Boven stond Lou in haar eigen kamer van vroeger, die Greet had gekregen na haar vertrek. Ze was er al verscheiden keer geweest, maar nu - terwijl ze gedachteloos bewonderde en meepraatte met Greet over leuke vondsten van antieke dingetjes - ving haar zoo de herinnering, dat het
| |
| |
alles voor haar opleefde van een jaar geleden: de kamer van toen met z'n rustige zitjes, en dan altijd in bloemenpracht -
Ze rook nog den geur bij het binnenkomen 's avonds, als er weer een nieuwe verrassing stond: op de tafel of het boekenkastje of in de vensterbank -
O, en haar rimpelloos geluk van die eerste dagen -
Ze knelde de handen ineen en brak het gesprek met Greet af door een kort: ‘Ik moet weg.’
Beneden nam ze haastig afscheid, zich met een vreemd lachje verwerend tegen de hartelijk-bezorgde vermaningen van Mevrouw.
‘Zal ik je niet even naar de tram brengen?’ bood Greet aan.
‘Welnee, ik vlieg er over.’
Ze vluchtte letterlijk weg, de stille straat door naar de tramhalte met de eene, botte gedachte in haar hoofd: ik had het niet moeten doen, ik had er niet heen moeten gaan.
Eerst toen ze verscholen zat in haar tramhoekje, ebde de heftige bewogenheid in haar terug tot een grauwe neerslachtigheid. Daar ginds leefden ze veilig in de zorgende liefde van Mevrouw - had zij ook geleefd het vorig jaar, zonder het toen eigenlijk recht te waardeeren, want in de overstorting van haar geluk hadden die dagelijksche vreugden en genoegens niet de volle beteekenis voor haar gehad. Maar nu - wie zorgde er nu voor haar? Ma - die keek nooit in je, altijd over je heen naar uiterlijkheden - Alleen Jo -
Maar de warme bezorgdheid, de koestering van elken dag, wie gaf haar die?
Aart - Ze schurkte dieper ineen als onder een kramp van physieke pijn. O God, zuchtte ze, wie weet dan Gij alleen?
|
|