Opwaartsche Wegen. Jaargang 2(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Gedichten van Willem de Mérode. Slangenbezweerder. Hij heeft haar giftge tanden niet gebroken, En als hij zachtjes zoetjes lokkend fluit, Kringelt de cobra traag zijn borstzak uit, En ligt als een spiraal ineengedoken. Alleen de fonkelende kop bewoog. Maar uit de wreede fascineerende oogen Heeft zijn hard willen alle kracht gezogen Toen zijn hypnose haar slank lijf doortoog. Tartender wordt het vleiende geluid. Zij steigert op de treiterende tonen, Staat dan te wieglen op een weeke wals. Maar als haar harde dissonanten honen Vliegt ze als een duivel op haar zeekre buit En hangt, een boa, om zijn bruinen hals. [pagina 164] [p. 164] Kon ik maar slapen, Slaap, u roep ik aan! Waar groeit uw diepverdoovende papaver? Ik hoor, ontzet, met ratelend gedaver, De sterren door de ruime heemlen gaan. De aarde draait grommend als een groote tol. Ik voel haar cirkels door mijn wezen kringen. Klank en beweging, die tezamen dringen, Persen mijn hart met angstig leven vol. 't Besterd heelal is als een haverveld, Dat zilvrig op den straffen wind gaat wuiven. Ik voel, hoe wij met wervelend geweld Midden door hemels welig koren stuiven. Maar welke bloemen mij ter zijde bloeien, Nergens zie ik slaaps roode klaproos gloeien. [pagina 165] [p. 165] Toen kwam de slaap met teeder vochtige oogen, En in zijn hand droeg hij een garf van vlam. En mijn gedachten wierden loom en lam, Toen ik den vunzen geur had ingezogen. Daar rees, gelijk een dikke witte damp, De droom en trok figuren in het donker, En lichtte en werd een glans en een geflonker... Ik zag uw lach en uwer oogen lamp. O, dit is rust en zaligheid en vreê. Mijn leden liggen willig en gedwee Languit gestrekt, als aan huns heeren voeten De honden na hartstochtelijke jacht. Zij hijgen met hun heele lichaam zacht, En slapen... maar mijn hart slaapt nog veel zoeter. [pagina 166] [p. 166] Gena, o God, gena, hoor mijn gebed! Ik roep U aan, gelijk uw trouwe knechten. Zij durfden uit hun zonden met u rechten, Wijl het berouw hun harten had verplet. En dan zijt Gij nabij en heelt en redt Gij, die gekomen waart, met hen te vechten, Laat U verwinnen, de angst der ongerechten Hebt ge in een grooten jubel omgezet Heer, die zoolang dit harde harte kneedt, Ik roep: gena! en snik: wat zijt Gij wreed! En zucht: ai, laat mij los, ai, laat mij sterven. Weer beukt uw moker, o wat treft Gij goed. Gij troost; wiens boos hart niet is leeg gebloed, Kan nooit het kostbaar levend bloed verwerven. Vorige Volgende