[Nummer 7]
Mr. Jacob Israël de Haan.
Hij lag ontzield in de straten van Jeruzalem. Achter ‘de Poorten der Gerechtigheid’ heeft de vijand hem, uit de luide wegen van zijn leven gejaagd.
Hij is voorbij. Men heeft hem gelegd in den heiligen grond van het heilig Jéroecholojiem.
Jaren lang heeft hij geluisterd; - ‘Het koortsig, huivrend hoofd omhuld.’ - Stervensbereid.
‘Wie hoort de vale tred des doods, komend om onvergeven schuld?’
Na jaren ijdel zwerven, zoekend door dorre woestijnen, was hij wonend' in 't land, rijk aan melk en milden honing.
Hij is niet verkwikt. Jeruzalems straten hebben zijn bloed als ‘waardeloos water’ gedronken.
En in onzen klaagmuur is een naam, dien we rouwend herdenken...
Is er wel één, die meer profetisch maar ook als de grooten van Israël, met bewustheid heeft gesproken?
Met klassieke kracht en geweld, heeft hij tot zijn natie, over heel de wereld, gesproken. Als een machthebbende luidden zijn woorden, en riepen de verstrooiden samen. Met eerbiedwaardigheid stond hij op den burgt, moed-roepend in zijn liederen, tot de verdrevenen langs ‘'t gejaagde pad.’
Dapper stond hij als Dichter van zijn verdreven volk.
En hij is gevallen.
Daar is uit Jeruzalem de boodschap gekomen, dat hij vermoord is. Vol was hij weg getogen, naar zijn land, en hij is arm geworden, en hij is niet gekeerd! Híj ging om het eigen lied in 't eigen land te zingen. Om op de muren van Jeruzalem uit te roepen, de vreugde van de eindelijke overwinning.
Men heeft hem als Naboth bij zijnen wijngaard gedood.
Wij hebben weer een naam in onzen klaagmuur geschreven. Hoevelen reeds... Meer dan ooit heeft bij dit werk de hand van ontroering gesidderd.
Een leven van vallen en opstaan; een leven van smart en hopen, is afgesneden.
*