| |
| |
| |
Boekbespreking.
Lentestormen, door Hans von Kahlenberg. Vertaald door Willem Weeda. Hollandiadrukkerij, Baarn. 1923.
Bijna zou het typisch karakter van dit romannetje ons verleiden, er zeer uitvoerig over te worden. Het is een voorbeeld van de innerlijke onmacht dat het zuivere individualisme aan den dag legt, waar het probeert buiten zichzelf te treden, om voor een altruistisch streven het pleit te voeren. Dit boekje is met een kort, ernstig woord opgedragen aan leeraars en opvoeders als uitbeelding van ‘de ontwikkelingsgang van een kinderziel.’ De goede bedoelingen van de schrijfster zijn aan geen twijfel onderhevig. Maar evenmin kan aan de volstrekte mislukking van haar sympathiek voornemen worden getwijfeld: ze slaagt er volstrekt niet in, voor haar hoofdpersoontje die overtuigde sympathie te wekken, die ons doet gelooven, dat Martine grootendeels 't slachtoffer is van een verkeerd systeem van opvoeding, hoe edel dit meisjeskarakter en hoe dwaas en kortzichtig ook haar omgeving is geteekend.
Het thema biedt weinig opmerkelijks: Martine Voggesandt is leerlinge op een deftige Duitsche meisjeskostschool. Haar geschiedenis wordt, bij illustratieve brokstukken, verteld en wel over het tijdperk van haar elfde tot haar vijftiende jaar. Deze periode, het overgangstijdperk van kind tot meisje, zoowel in physieken als in geestelijken zin, is voor een natuurtje als Martine van onberekenbaar gewicht. Want Martine is van een niet alledaagsche begaafdheid. Ze is zeer intelligent, artistiek van aanleg, begiftigd met een vurig temperament en een groote energie: daarbij gezond, sterk en mooi. Het voor de hand liggende resultaat van een zoo geacheveerde persoonlijkheid is, dat Martine minder dan wie ook haar eigen idealen in het werkelijke leven weet te herkennen. Dat ‘werkelijke leven’ bestaat voor haar in háár omgeving, de oudere meisjes, halve vrouwtjes al, de leeraressen, de directrice en de dominee. Opgroeiend ‘ontdekt’ ze bij stukjes en beetjes al het leelijke, valsche, onrechtvaardige en leugenachtige in het spreken, denken en doen van de oudere menschen, die haar voortdurend als voorbeeld voor oogen worden gesteld. Dat weet ze met eigen waarheidsdrang, idealisme en aangeboren heroïsme niet te rijmen. Haar aanvankelijke kritiek, die niet malsch is, wordt dan ook spoedig tot innerlijk verzet, haar onbuigzaam trotsch karakter komt, met al het vrouwelijk fanatisme in haar, in verweer tegen al dat minderwaardige. Dit verzet groeit innerlijk tot laaiende opstand, ze voelt zich revolutionaire, de Maagd van Orléans is haar heldin, alle veroveraars en revolutionairen zijn haar helden. In een cahier schrijft ze stilletjes de oproerigste gedichten. En uit deze geest van trots en opzet komen de plannetjes voort tot het doen van allerlei verboden dingen, waarin ze, als geboren aanvoerster, ook haar kameraadjes betrekt. Typisch Duitsch in de onhandigheid van 't heele gedoe lijkt me de scene, waarin op een der kamers
een champagnefuif, een ‘bacchanaal’ wordt gehouden. Een oude leerares komt op 't meest penibele moment binnen en krijgt van ontzetting bijna een flauwte. 't Goede mensch zit met de situatie zoo absoluut verlegen, alsof ze een moord had ontdekt. Rapporteeren durft ze dit niet, 't zou de ondergang van alles zijn. Daar ontdekt ze op een der bedden ‘pompernikkels’ (een soort gebak) ‘Daar viel de leerares op aan: ‘Dàt - dàt zal ik rapporteeren. Dat is te bar! Een pompernikkel!’ De kinderen loopen intusschen halfdronken te gillen tusschen gebroken flesschen en glazen in! Het boekje eindigt met de ‘belijdenis’ van Martine, het einde van de meisjesperiode
Het zal niemand moeilijk vallen, in dit thema een onvervalscht individualisme te ontdekken. Martine is, als in alle litteratuur van dit genre, een uitzonderingsfiguur, ze is artistiek en ver boven het middelmatige. De individualiste in kiem. Als opstandig kindernatuurtje wordt ze geschilderd tegen een duffe grauwe
| |
| |
achtergrond van conventie en middelmatigheid. Voor aanzetting van de contrasttinten is daarbij rijkelijk gezorgd.
't Is duidelijk, dat zulk een natuur meer dan de middelmatigen, moet lijden onder de eerste krenkingen van de ‘werkelijkheid’ - geen enkel begaafde, of hij zal dat aan den lijve hebben ervaren. Wie kent niet Adama van Scheltema's diep-ontroerende ‘Ode aan de Jeugd’? Dat is nu eenmaal de eerste termijnbetaling die het leven vordert voor de meer dan gewone aanleg, 'n geschenk dat altijd duur is geweest in de menschelijke samenleving. (Hier zou een bladzijde vol namen kunnen staan!)
De vraag is hier echter: ligt inderdaad, zooals de schrijfster wil, de schuld aan de zijde der opvoeders? Ongetwijfeld voor een groot deel. Bij de prachtigste theorien en de uitmuntendste voornemens is tóch de opvoeding het terrein van de grootste onmacht en de smadelijkste mislukkingen. En de aristocratische, dorre conventionaliteit verdient ten volle de kritiek van dit boekje. We hebben het hier blijkbaar te doen met een Duitsche ‘adellijke’ opvoeding van den ouden stempel, die ouderwetscher dan ouderwetsch is. Doch, dat doet alles maar betrekkelijk ter zake.
Er schuilt hier een principieele vraag: n. 1. of het uitzonderingstype een eigen maatstaf, dus ándere maatstaf mag verlangen? De schrijfster zegt, implicite, volmondig: ja! Daarvoor is ze dan ook nu, als volwassene, nog individualiste in hart en nieren. Het individualisme van den modernen tijd schroomt niet in dit eischen van een uitzonderingsmoraal tot het uiterste, tot het onbeschaamdste egoisme te gaan. Vgl. bijvoorbeeld een roman als ‘Een Kunstenaar’ van Justine Abbing.
Het antwoord is moeilijk. Principieel moet het: neen! luiden. Maar dat mag dan tegelijk niet insluiten, dat middelmaat, conventie, gedachteloosheid en vrees voor consequentie de toon mogen aangeven, noch in het leven, noch in de opvoeding. Elk opvoeder in de ware zin des woords zal begrijpen, dat er wèl een uitzonderlijke takt van hem wordt verlangd, waar hij tegenover het uitzonderingstype staat. En een uitzonderlijke zedelijke moed. En een vast geloof, dat de waarheid in alles voorop moet gaan. En ten slotte de erkenning dat het uitzonderingetype een veel zwaarder strijd heeft te voeren, een veel heviger innerlijke beroering ondergaat, dan de met practische instincten bij het bestaande leven als vanzelf aansluitende mensch. Niettemin, een uitzonderingsmaatstaf in zedelijken zin blijft eens en vooral immoreel.
Het boekje is, zegt de schrijfster, ‘als een terugblik’ geschreven. Dat wettigt de slotsom, dat Martine het jeugdportret van Hans von Kahlenberg is. Wat buitendien niet moeilijk is te bewijzen. Welnu, Hans von Kahlenberg is Martine in het groot, nu nog. Ze is nog niet boven haar jeugdgebreken uit en bijgevolg lijdt ze er nog evenzeer onder als toen. Het consequente individualisme is een bron van groot lijden, ook al tracht het zich in altruistische strevingen van zichzelf te verlossen. Want, uiteraard moeten zulke strevingen mislukken. Zooals dan ook dit boekje, als altruistische bedoeling, mislukt is. Het is ten eerste technisch niet geslaagd, want in de handeling zit geen samenhang. Het zijn fragmenten, illustraties op de grondidee. Het artistieke element staat dus bij de schrijfster blijkbaar op het tweede plan, we hebben het hier met een tendenzwerk te doen. Maar, consequent is ook hierin de schrijfster niet. Telkens overwint het dichterlijk instinct de opzettelijke bedoeling en laat zich de auteur door haar artistiek temperament uit de banen van haar tendenzieuse gedachtengang lokken. Dan vermeit ze zich in werkelijk frissche natuurbeschouwing en viert ze haar speelsch en tintelend vernuft de teugel. Dat zijn echter artistieke zijsprongen, die met de bedoeling, de kern van het geheel volstrekt niet samenhangen. Zoo is dus de kompositietechniek gebrekkig, in het boekje zit geen innerlijke eenheid, het is, dichterlijk gewaardeerd, mislukt.
Ten tweede is het psychologisch verongelukt, altans voor een deel. Evenals Carry van Bruggen in ‘Heleen’ haar eigen jeugdportret heeft misteekend, evenzoo mist deze auteur de zuivere visie op haar eigen jeugd. Als vrouw kan ze niet zoo objectief zijn, dat ze haar volwassen gedachten en gevoelens buiten die visie kan
| |
| |
houden. Zooals van Looy dat kon, toen hij ‘Jaapje’ schreef en een onvergankelijk kunstwerk schiep.
Martine in haar elfjarige intellectueele bezigheid, als Schriftkritica, maakt een tegelijk treurige en halfkomische indruk. We kunnen de ouwelijke verstandigheid van dat kind niet au serieux nemen, zooals de schrijfster dat doet, wanneer ze Martine in vollen ernst allerlei dor-rationalistische vernuftigheden over de onwaarheid van de bijbel laat zeggen. De tendenz verraadt zich hier op uiterst onhandige manier. 'n Citaat: ‘Martine, je zit te luisteren,’ waarschuwde weer de leerares. ‘Ik kèn alles’, gaf het meisje vrijpostig terug. Ze dacht: ‘waarom houd jelui me niet voldoende bezig? Dom van jelui! Nu heb ik tijd te veel en ik verveel me. Zoo raak ik aan 't denken. O als jij, freule von Griesinger, eens wist, waar ik, Martine Voggesandt, aan denk! Jelui Bijbel liegt: Het meeste wat hij ons voorzegt, is stellig gelogen. Wáár is waarheid? Bij den duivel - antwoordde weer het allerkoenste en allerheimelijkste in haar. enz.’ Dit is te lomp van opzet, om ook maar eenige schijn van psychologische waarheid te kunnen bewaren. In Martine denkt de volwassene, Freule von Kahlenberg en al schrijvende verraadt ze haar school: David Strauss.
Zuiver geteekend echter en dus ook overtuigend is de radeloosheid van het kind, wanneer ze met de intredende sexueele verschijnselen geen raad weet en op een nare manier achter alles moet komen. De kritiek, daarop uitgebracht is volkomen gewettigd en verdient zelfs bijval.
Maar ten slotte is het boekje naar zijn ethische bedoeling mislukt. Het bedoelt een pleit van liefde te zijn voor de lijdende kinderziel. Doch het is geworden een aanklacht tegen de samenleving, omdat die niet beantwoordt aan de hooge eischen van de idealen der schrijfster.
Hans von Kahlenberg is, als auteur van dit boekje, nôg de Martine van haar jeugd. Ze heeft geen innerlijke omkeer beleefd. Ze staat nóg als eischeres en rechter tegenover het leven, nóg oordeelt ze, zonder te beseffen, dat aan haar niet is het oordeelen, maar het vergevend begrijpen in de eerste plaats. Ze heeft nooit voldoende begrepen, omdat ze altijd individualiste is gebleven, oordeelend naar een streng-persoonlijke, dus bekrompen maatstaf. Ze heeft ook nooit buiten zichzelf kunnen treden, om begrijpend te vergeven; te vergeven, omdat zooveel middelmaat en dwaasheid een aangeboren verminking van de geest is.
En omdat zoo deze vrouw nooit boven zichzelf is uitgestegen, kàn zij ook het woord van verlossende liefde niet spreken - tusschen het toen en het nu ligt een continuiteit van haar innerlijk leven, die zich thans nog openbaart in een tendenzieuse beschouwing van de menschen, die in haar kinderleven een rol hebben gespeeld. Nòg leven in haar de sympathien en antipathien van toen, niet tot hun werkelijke, kinderlijk onbelangrijke proporties herleid onder het licht van een gerijpten levenshumor, maar nóg levend en gif in haar gedachten druppend. Het boek wordt een document van wat de geest van de schrijfster verkankert: het ressentiment. Daarvan getuigt het feit, dat Martine het eenige eigenlijke karakter in dit boekje is, de overige personen zijn meer getypeerd. Ressentiment is het ook, waardoor alle leeraressen worden beschreven op een wijze, die sterk aan de typeering door een bakvisch herinnert. Ze zijn bijna zonder uitzondering ‘belachelijk’ en ‘spoken’. Alleen de dominé (mirabile dictu!) is een sympathieke figuur. Zelfs zijn grofste inconsequenties zijn niet in staat, de fiolen der kritiek over hem te doen uitgieten. Zoo wemelt dit boek van die inconsequenties, waaraan de individualistische mentaliteit zich zoo moeilijk kan ontworstelen. En deze schrijfster was dan ook niet rijp voor de taak, die ze op zich nam
Het verwondert ons, dat de leider van de Hollandiadrukkerij dit werkje een plaats toekende in zijn serie ‘Moderne Klassieken’. Het is bekend, dat zijn ethische neigingen een ietwat opmerkelijke richting kiezen. Maar, dat hij zoo weinig onderscheidingsvermogen zou bezitten, om een zuiver individualistisch boekje bij het lezend publiek in te voeren, omdat het toevalligerwijs een sympathieke leuze droeg, verbaast ons zeer. Aan dàt soort litteratuur hebben wij toch allerminst gebrek!
v. d. L.
| |
| |
| |
Verzen, door Frits J. Schijf. A.W. Sijthoff, Leiden. 1923.
Het is altijd wat moeilijk, tegenover een eerste bundeltje 'n absoluut standpunt in te nemen, wanneer er - zooals ook hier - zoo weinig zorg besteed is aan de keus der uitgegeven verzen. Zouden deze eerstelingen representatief moeten zijn voor het kunnen van de dichter Schijf, dan zou een beslissende kritek weinig van zijn toekomst mogen verwachten. Er is namelijk in deze eerste uitgave evenveel van slecht en middelmatig gehalte als van betere hoedanigheid. En het feit, dat zelfs zeer slechte verzen door de auteur goed genoeg werden geacht om onder oogen van het publiek te worden gebracht, getuigt van weinig zelfkritiek - misschien van zelfoverschatting. En dat zijn voor een beginner gevaarlijke antecedenten. Zij geven blijk van gebrek aan zelfrespect, een jammerlijk gemis, dat zelfs de geestelijk bevoorrechte zonder meer indeelt bij de middelmatigen. Want niet zijn talenten, maar zijn waardeeringen bepalen iemands geestelijke rang. Wie daarom de onstilbare honger naar het volmaakte mist en over zichzelf en over wat hij tot stand brengt snel voldaan kan zijn, die loopt groot gevaar in middelmatigheid te blijven steken. Zoo beschouwd kan het goede werk in dit bundeltje niet goedmaken wat b.v. de aanwezigheid van het allereerste vers reeds bederft:
Leven.
Het leven is de sterke daad der dagen
die zich tot eenheid hebben saamgereid,
elk dragend wat hij vond in eenzaamheid:
een last van wrange wijsheid en veel vragen
Het leven is aan hen, die moedig wagen,
die zich den eigen weg hebben bereid,
niet wachtend tot de vruchten van den tijd
misschien hun eenmaal worden aangedragen.
Het leven is aan hen, die zonder klagen
om eigen leed en lijden verder gaan
en hunnen last gelijk de dagen dragen.
Maar, die het leven als mislukking zagen,
omdat zij klagend hebben slilgestaan:
hùn 't leven niet, die niets hebben gedragen.
Waarom dit vers geschreven is? Omdat de dichter naar hartelust op dit klankschema -agen, -agen, -agen door kon zagen. Hij schijnt dat mooi te vinden. Overigens heeft het hem blijkbaar niet verder geïnteresseerd wat de zin werd van al deze met zorg bijeengebrachte zaaggeluiden. Hij heeft zeker nòg nooit ingezien, dat door deze opzettelijkheid de vorm verkracht werd en de gedachte mismaakt ter wereld is gekomen. Luister! 1e strofe: het leven is de daad der dagen. 2e strofe: het leven is de daad van wie zich doelbewust een weg weten te banen. 3e strofe: het leven is de daad van wie waardig weet te lijden. Maar wie is nu eigenlijk de levensheros? De ‘saamgereide eenheid der dagen’? Of de daadmensch? Of de mensch, die het lijden willig opneemt? Het blijft problematisch. Wel beweert de laatste strofe, dat het in ieder geval de mislukkelingen niet zijn. Maar dit is niet anders dan een slappere en totaal overbodige herhaling van de vorige strofe. Het heele gedicht heeft nauwelijks eenige samenhang; naar het einde toe verslapt het zienderoogen, terwijl de laatste regel met z'n negatieve bevestiging er zinloos aanhangt. Met z'n klankgefrutsel - waaraan we de tautologie leed en lijden ook nog danken - z'n vervelend doorzeuren op een stereotype geluid en z'n in de mooie opzettelijkheden gestikte gedachte is dit vers een doodgeboren product. De pretentie van het publiceeren van zoo iets is alleen te verklaren uit ijdelheid op de mooie vinding, verliefdheid op 't holle knutselwerk van klank.
| |
| |
Inderdaad heeft de dichter dit vers duur betaald. Wadt de vormelijke speelschheid heeft hem in de eerste plaats de in wezen schoone - in uitvoering verminkte - gedachte en vervolgens een goed deel van z'n waardigheid als dichter gekost.
Door de heele bundel heen is intusschen een wankelen tusschen aesthetische pose en echt dichterlijke waarachtigheid waarneembaar. Waar evenwel in sommige van zijn verzen deze jonge auteur zich met beslistheid boven de laffe pose verheft, behoeft dit eerste vers niet de blijvende indruk te bepalen. De stelligheid, waarmee in andere verzen een zuiver idealisme zich openbaart, stempelt het publiceeren van een vers als ‘Leven’ tot enkel zwakheid, die overwonnen kan worden. Dat de auteur volkomen ongekunsteld kan waarnemen en uitzeggen, blijkt uit het daaropvolgende vers. ‘Drang tot Zoeken’ immers is van groote zuiverheid. Wat een innerlijke ontroering is er gevangen in de fijne zegging der beginregels:
Toen ik haar zeide van m'n verren tocht
zag ik haar teere wimpers trillend beven;
ik was wel gaarne bij m'n lief gebleven,
maar 'k wist te goed, dat ik iets hoogers zocht.
Hij vertelt van z'n moeten gaan tot de eenzaamheid, waar het mysterie der waarheid verborgen ligt. En zij, met groote innigheid:
Zij nam mijn hoofd tusschen haar blanke handen
en vleide mij om mee te mogen gaan:
‘ik zou zoo eenzaam zijn in vreemde landen.’
Maar de stem uit het onbegrepene is te sterk van lokkende macht:
Maar 'k wist, dat eenzaamheid tot daden sterkt
en hij niet vreest alleen te zullen staan,
die, zoekend naar iets groots, gestadig werkt.
Uit deze overtuiging spreekt een voorname geest - evenals uit ‘Noodlot’ - 'n scherpe aanklacht tegen het wezenlooze leven van allen dag:
Met een dooden leugenlach
meegaan door den dwazen dag
dat de innerlijk sterk-levende dwingt tot de ellendige pose:
In een schijn van vroolijkheid
troosten 't stille klagen
van de ziel die eenzaam schreit
Zulk een afkeer van al wat banaal is, verdient op het eerste gezicht waardeering - de dichter van deze regels wil geen ploert zijn. Maar in z'n individualistische begrensdheid kan Schijf niet anders dan verachten en honen. Is hij zelf met z'n verweekelijkte ‘ziel die eenzaam schreit’ zooveel beter, èchter mènsch? Wie de geweldige realiteit van het samenleven niet kan verdragen, begrijpen, liefhebben, ook met zooveel dwaasheid er in, die is zijn leven, zijn innerlijke superioriteit en z'n dichterstem niet waard. De tijd, dat deze bekrompen ‘adel des geestes’ bewondering verkreeg is, gelukkig, voorbij. Het leven, het denken van heden loop deze arme stakkers voorbij, en dat is recht.
Buitendien, de auteur heeft zich toch schijnbaar aan de uiterlijkheden van de ‘waan der dagen’ zelf ook genoeg vergaapt om de dupe te worden van een erotische waan, die hem naderhand met de bitterste stemmingen vervult; zooals in ‘Vrij’:
| |
| |
Maar telkens hoor ik weer je hellen lach
of zie je heerlijk over mij gebogen;
doch 't is alleen een jammerlijke logen
die nimmer meer tot waarheid worden mag.
en
Er jaagt een vreemd verlangen in m'n bloed
ik weet niet, of het liefde is of haat.
Maar één gedachte is mij wonder-zoet
Dat mijn genie door jou niet ondergaat.
of in ‘Vrij II’
'k Ben sterk, en daarom zal ik jou niet haten
het leven levend in m'n eigen kracht,
en mij op vrouwen nimmer meer verlaten.
Dit is Don Quichotterie, en wie zoo scheldt en dreigt en met groote woorden praalt moet innerlijk beseffen, dat hij te zwak is om in werkelijkheid de situatie te hebben beheerscht.
Maar pralen kan soms noodig zijn, om in een overwinning te kunnen gelooven, die niet behaald is. Daarentegen is ‘Lente’ de bezinning van een erotisch beleven, die bij alle onbeheerschtheid een doordringend-echte atmosfeer om zich heen heeft:
Wij kwamen door den donker-laten nacht
- ik weet niet waar vandaan. - In zwoelen regen
gedrenkte geur van bloemen woei ons tegen:
verklaard geheim, dat lust tot schreien bracht.
Verdienstelijk verwoord - schoon zedelijk wat primitief - is het conflict tusschen liefdesverlangen en heimwee naar ongestoord wonen in de sfeeren van het onvergankelijk schoon, los van alle zinnelijke onrust, is de bekentenis in ‘Zwerver I en II’, want na het hooge moment van schoonheidservaren:
Ik weet: dit is het heden, en de dag
is nooit zoo vol geweest van blij geluid
en hooge stemmen en verrukten lach.
Nooit spreidde zich de hemel wijder uit
boven herboren aarde's wonderkleuren
en was m'n tred zoo licht, m'n lied zoo luid.
Ik weet: dit is de allerschoonste dag....
valt plots over zijn ontheven gemoed het prangend gemis:
En toch, opeens was daar een fel verlangen
in mij naar meer, naar iemand die verstond
met mij het licht, de kleuren en de zangen:
naar zachte armen en een rooden mond
die mij zou kussen en van schooner dingen
zou fluisteren, dan ik hier eenzaam vond.
en de waan scheurt voor zijn zielsoog vaneen en hij ziet in:
M'n leven was gegroeid in stagen waan
dat vrijheid zwerver's eenige liefde is:
wat zou ik vragen en verkeerd verstaan,
| |
| |
en maken dagen rijk aan droefenis?
Mij heeft de wereld al te vaak verweten
dat ik niet wist van menschelijk gemis
en 't leven enkel liefhad om vergeten
geluiden, kleuren en het licht der zon,
en vreugde kende zonder leed te weten.
en hij oordeelt zich zelf, nu hij zijn zelfoverschatting niet langer, niet eens voor zichzelf meer, kan loochenen:
Ik wist wel, dat dit spel niet duren kon:
en nu bij zooveel schoonheid en gezangen
weet ik voor 't eerst dat ik m'n strijd niet won,
want in mij beeft een mateloos verlangen.
De dichter kan zichzelf feliciteeren met deze nederlaag - het is de voorwaarde tot grooter winst: het ondergaan van de aestheticus moet aan de verrijzenis van de harmonische mensch voorafgaan.
En toch is hij te voorbarig, wanneer hij in ‘Herrijzenis’ een quasi overwinning op een hoog voetstuk plaatst - kan hij waarborg geven voor de volgende dag? Deze triomfkreet:
en dat ik 't eigen evenwicht hervond,
waar zooveel andren zoekend verder graven
in eeuwig zwarten nacht: 't Was niét door jou.
is zoo vreeselijk naief en grootdoenerig en heeft veel van het onmachtig uitdagen van een booze kleine jongen.
Fijn van stemming met 't ironisch-verlangend trekje in de laatste strofe is het klassiek-sobere ‘Maannacht’.
In strakken witten winter-maneglans
verrijst een kerk in diepe perspectieven.
De torens zijn als daden die zich hieven
boven der tijden wankelenden dans.
Als gitaarmuziek, vluchtig getokkeld, maar met 't diepe geluid van het onzegbare klinkt ‘Avond’ - vooral in de laatste terzine:
Ik voel de stilt' als vlindervleugels beven,
de maan rijst bleek en stil met vreemden lach;
ik voel de tranen in m'n oogen komen.
Er is veel meer, goede en belovende verzen als ‘Oogst’, ‘Het Ontwaken’, Het Verwachten', ‘Stille Stadsgracht’ en ‘Eens’, Ze zijn niet alle even stabiel van besef, maar getuigen wel alle van een oorspronkelijkheid en voornaamheid van geest, die bij stijgend verantwoordelijkheidgevoel en intenser zelfkritiek eenige verwachting wettigen.
Deze bundel is nog teveel document van verliefdheid op eigen werk. Er zijn een aantal onbeduidende, onbeholpen en slechte verzen in als ‘Gevallenen’, ‘Liedje’, ‘Mijmering’, ‘Vrijheid’ enz. - verzen waarin 'n volstrekt onbelangrijke gedachte een vruchtelooze strijd heeft gestreden met de techniek.
Overigens nog één fundamenteele fout: de auteur van deze liedjes is een overtuigd individualist, wat op 't gebied van de woordkunst gelijk is aan ‘innerlijk ter dood veroordeelde.’ Maar dat is iets, dat hij met zichzelf moet uitvechten.
H. v. d. L.
|
|