Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Gossaert-studieën
| |
[pagina 77]
| |
zoekend naar een kort en bondig woord, dat Gossaert's geestesgesteldheid typeren mocht, trof ons dit gezegde - hoewel staande in ander verband - als de juiste samenvatting van een karakteristiek van heel zijn wezen. 's Dichters geestesgesteldheid dient echter te worden opgemaakt en begrepen uit 's dichters eigen werk, uit zijn gedichten. Niet, als zou men moeten zoeken naar een of andere lijn in Gossaert's enige bundel ‘Experimenten.’ Volgens de persoonlike mededeling van de dichter,Ga naar voetnoot1) heeft deze uit vrees voor het konstrueren van ‘geschiedenisjes’ juist de rangschikking zo genomen, dat zo min mogelik de juiste volgorde te herkennen viel. De piëteit tegenover deze vrees, dit ‘verbergen voor 't gemeen van het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid’ weerhoudt ons, om een nauwkeurige chronologiese volgorde der afzonderlike gedichten, voor zover die nog valt te konstateren, hier openbaar te maken. Wij volstaan daarom met een ruwe groepering in enkele grove trekken. Een eerste oefeningstijd wordt gevolgd door de grote periode der lyriese poëzie en deze wordt weer afgesloten door de tijd der ‘Gestalten,’ die dezelfde ervaringen als de lyriese poëzie moesten behandelen, maar dan in epiese vorm. Wordt dus uit de volgorde der gedichten in de bundel geen gelegenheid geboden om Gossaert's innerlik wezen te leren kennen, des te meer zullen de enkele gedichten, zowel die uit de lyriese, als die uit de epiese periode, ons daartoe gegevens verschaffen. | |
II.Gossaert heet gewoonlik de dichter van het verlangen. Doch, al is het verlangen de sterkst sprekende eigenschap in zijn poëzie, de primaire is het niet 't Verlangen moet hebben een oorzaak, een reden van ontstaan. En die oorzaak is te vinden in Gossaert's ‘eige' ellendigheid.’ 't Is de ‘veel-verscheidene ellende,’ die de dichter verlangen doet. Een eenzame wandelaar is hij, zoekend naar vrede en nieuwe kracht: ‘Wolken trekken voort en volgen
Snel een ons onzichtbaar spoor ...
Maar geen liefdevolle herder
Gaat die kudde voor,
| |
[pagina 78]
| |
En de blanke manefakkel
Houdt geen trouwe hand gevat,
Vrees valt op me, vrees geleidt me
Langs dit eenzaam pad’.Ga naar voetnoot1)
Eenzaam is hij, want hij draagt in zich ‘de smart om dwaling, als een-elk belaagt, die door der menschen volte draagt, wat hunne harten niet bekoort.’Ga naar voetnoot2) Eenzaam en alleen, want: ‘Daar is geen eenigheid der eenzame uren
en geen gemeenschap tusschen hart en hart.’Ga naar voetnoot3)
Hoe zou zijn hart dan zijn innigst lijden uit te zingen weten? Hij voelt van het Leven immers enkel ‘de bitterheid van diens eeuwige logen’ - 't Is de Dòòd, die ons te leven liegt. Zo wordt heel het leven hem een last, de lust niet minder dan het leed. 't Wordt ‘de last van veel ontberen,’ maar ook ‘de last van veel geluk.’ 't Is alles leven; ‘leed en lust en hartstocht van verlangen’ en - 't is bitter en schoon tegelijk. Vooral als hij ‘in uren van bezinning hertijgt de paden van 't Verleen’, dan grijpt hem ‘de weemoed der verweesde uren’, dan rumoert in hem de walging van zichzelf. Hij is ziek, de koorts heeft ‘haar mantel van scharlaken geslagen om 't rillen zijner leden,’ en hij is alleen in 't vreemde en verre land. Dan komt meedogenlooze Erinnering, en, terwijl zij zijn lippen liegt te laven, doorgraaft zij met 't puntige lancet der smart, in duldeloos geduld de wanden van zijn weerloos hart.Ga naar voetnoot4) Hij vlucht in een nacht, dat hij de slaap niet vatten kan, naar 't stille strand, ‘En voor angstig brandende oogen, van verklonken klank geleid, Trad een rij verbleekte beelden uit den mist Vergetelheid!’Ga naar voetnoot5) In zulke ogenblikken balt de wanhoop onmachtige vuisten en wordt het gezegd in bittere erkenning: | |
[pagina 79]
| |
‘Dit leven is niet als een schoon tapijtwerk,
Ter strakke schering van gods eeuwigheden,
De inslag der omstrenglende oogenblikken.’Ga naar voetnoot1)
Het bang verlangen van alle aardse ellende doet Gossaert smachten naar rust. Want de hartstocht van verlangen, die woelt door zijn poëzie, is niets anders dan een trachten naar rust. Hij zoekt de rust op vele wijzen. Hij zoekt ze in de natuur, in de naakte bare hartstocht der zwarte moeren, ‘ongemeten land en lucht,’ of in de zengende westewind, ‘het leven van zijn leven,’ of in de stormbewogen zee, ‘als hij zijn onrust wiegt op 't schuimgevoerde nest, de muitende oceaan,’ of in de zee-in-rust, ‘de stem van toekomende vrede, wier stille vertrouwde vertroosting ons riep, Hij zoekt ze in de eenzaamheid, reeds in de zeer vroege ‘Hymne aan de Stilte’: ‘O Stilte, die in Leed en strijd
Uit 't aarsche onze harten wijdt
En voert ons zwijgend naar het land
Waar 't onverganklijke het wijken bant.’Ga naar voetnoot3)
't Wordt een smeken zelfs: ‘O die genegen, mijn leven gemeenzaam zijt,
Laat mij mijn weemoed! laat mij mijn eenzaamheid!’Ga naar voetnoot4)
Hij zoekt ze in de ouderdom, 't sterkst wel in ‘Laus senilitatis:’ ‘O eenig rustpunt van ons hart, waarheen 't inbronstig hopen,
Waarheen het bang verlangen van alle aardsche ellende smacht:
Wanneer der zoore voeten zool haar loopbaan heeft doorloopen,
Wanneer der gammle handen greep haar arbeid heeft volbracht!
| |
[pagina 80]
| |
Dan als de lust de laatste kracht der knieën heeft ontbonden,
Als alle liefde is heengegaan, nog éénmaal, als voorheen,
De smakeloosheid smaken van (onnoozelheid!) de stonden,
Die hopen naar de toekomst niet, noch vreezen voor 't verleen!
Maar zittend in de zoelten van des levens leege steden
De purpren zon zien dalen naar der doode waatren zoom,
Tot in de gulden nevelrust van zulke avondvreden,
Niets reste van 't verleden dan de deemoed van een droom!’Ga naar voetnoot1)
Hij zoekt ze in de dood en 't leven na de dood, ‘als in een stil seizoenloos dal, ook onze onrust rùsten zal’. Zó in ‘Atlantis’Ga naar voetnoot1), gedicht ter nagedachtenis van zijn vriend Alex Gutteling: ‘Van alle waan verzadigd,
Van alle werk vermoeid,
Is ons, uit zaad der aarde,
Eén hemelbloem ontbloeid:
De droom van 't land van vrede,
Waarheen, uit 's werelds nacht,
Steeds vuriger 't begeeren
Van onze ellende smacht!’Ga naar voetnoot2)
Hij zoekt ze in een vita contemplativa, een beschouwend leven, zoals in ‘Sinte Barbara,’ geinspireerd op 't bekende schilderij van van Eyck.Ga naar voetnoot3) Hij zoekt ze tenslotte in de overgave aan zijn God, de ‘Bron van zijn Verlangen’ en we denken aan 't verloren-zoon-thema, dat bij hem zo herhaaldelik terugkeert. Als een ‘keereling na vele zonnen’ staat hij aan Diens dorpel en uit de ellende van ‘harts ongestilde nood’ smeekt hij ‘om de uiterste vertroosting’ en zie - één plaats was ledig in 't Vaderhuis.Ga naar voetnoot4) Eerst door een meer religieuze oriëntering heeft Gossaert's verlangen bevrediging kunnen vinden en heeft de kennis van het Lijden ook hem ontroerd tot een stil en lijdzaam leven. | |
[pagina 81]
| |
‘Door de aardsche hel van Baudelaire is hij tot Bilderdijk's heete hemelzucht gestegen’.Ga naar voetnoot1) | |
III.In de epiese poëzie worden dezelfde ervaringen als in de lyriese, maar dan - waarschijnlik onder invloed van Karel van de WoestijneGa naar voetnoot2) - in epiese vorm verwerkt. Deze wetenschap ontheft ons van de taak, ook uit deze epiese poëzie Gossaert's innerlik wezen te tékenen. Het valt dan ook niet moeilik om parallellen te trekken tussen de beide genre's: Laus Senilitatis - De grijze landman; Melancolica- In meretricem nimis immaturam; Tanquam filius - De Verloren Zoon; e.a. En evenmin is het ook opvallend, dat de verschillende critici om Gossaert's werk en de geest van zijn werk te typeren, telkens ieder gebruik maken van een ander van zijn gedichten. Bierens de Haan zegt, dat in ‘Media nocte’ (eigenlik hoort dit gedicht tuis in de lyriese periode) ‘klinkt het thema van de mensch, die uit zijn jammer stijgt tot de verademing en wiens berustend woord tot de Liefde den zielekamp besluitGa naar voetnoot3).’ Verwey spreekt over de heftige verenigingen in ‘De Centaur en de Oceaan’ en ‘De Bader.’Ga naar voetnoot4) Van de Woestijne begint met ‘De Boulevardier’ te citeren, daar volgens hem dit gedicht Geerten Gossaert 't best karakteriseert.Ga naar voetnoot5) Van Eyck neemt ‘In meretricem nimis immaturam’ tot grondslagGa naar voetnoot6) en merkt dan daarbij op: ‘Er is wellicht geen vers waarin Gossaert's persoonlijkheid vollediger tot uiting komt. Dat de menschelijke ziel zich schendt voor waardeloos gewin, dat alle schat die niet van boven gevoed wordt noodwendig uitgeput raakt, dat de ziel bezwijkt als ze niets heeft dan ten hoogste de gemeenschap met de ellende van haar naasten (gelijk de dichter die biedt in de inhoud van zijn kunst), dat de kunstenaar in geen enkel opzicht in staat is haar geschondenheid vergetelijk te maken onder welke praal dan ook (gelijk de dubbelonmachtige dichter die biedt in de vorm van zijn kunst) dat ook het dichterschap een prostitutie moet heeten waarvoor eenige schaamte onontbeerlijk is, dat alle menschelijk bedrijf, zonde of heiligheid, leed | |
[pagina 82]
| |
of lust, zin noch vrede noch troost kan vinden dan enkel in God, dit is, wat Gossaert geleerd heeft, waartegen hij zich verzet heeft, waarin hij zich schikken wil.’Ga naar voetnoot1) Anderen weer kiezen ‘de Verloren Zoon’ als kenmerkend gedicht. En dit vers geeft daartoe ook de meeste aanleiding, zowel doordat het in zekere zin het sluitstuk vormt van Gossaert's poëzie, als ook door het feit, dat in de Gestalten dit thema - in de lyriese poëzie slechts eenmaal behandeld in ‘Tanquam filius’ - van drie kanten uit (van de kant van de vader, de moeder en de zoon) is bezien en bewerkt. Het zijn ‘De Verloren Zoon’ en ‘De moeder’, die wèl, en ‘Viaticum’, dat niet in de bundel voorkomt.Ga naar voetnoot2) In het laatste spreekt de vader: ‘Heeft u reeds nù bevangen
De overzoete wreede smart
Van 't goddelijk verlangen
In ieder menschenhart?
En uit den gulden schemer
Van jonkheids onbewuste peis
Lokt u reeds nu 't gewemer
Van 's werelds bange reis?
En laat ge, ongeduldig,
Mij eenzaam, eengeboren kind,
Die u, met liefde schuldig,
Heeft boven God bemind?
Helaas! maar wijl de weemoed
Die 't diepste van dit leven is
Niet verre van de deemoed
Van alvergeven is, -
Zoo gà, en ga in vrede -
En weet, als ge de mijlen telt,
Dat vaders stille bede
Uw schreden vergezelt....
| |
[pagina 83]
| |
Maar wàt zal ik u geven
Tot leeftocht en tot reisgewâ?
Ikzelf borg slechts mijn leven
Ternoode en uit genâ!
Neem dit: niet zal gelangen
Tot aan de poort van vreê waarheen
Reikt alle aardsch verlangen
Van al die reizen, één
Eer hij het heil zal vinden -
Van zijn heelal de spiegelschijn -
In d'oogen der beminden;
Dàn zal hij zalig zijn.’
In dit verband rest ons niets, dan de aandacht te vestigen op een gedicht, dat in dit opzicht van groot belang is en tot nog toe aan de aandacht der verschillende critici is ontsnapt, waarschijnlik omdat het enkel in een tijdschrift voorkomt en niet herdrukt is in de bundeI. 't Is de ‘Metamorphose van Icarus’.Ga naar voetnoot1) ‘In d'eerste vaag der jeugd, voor mijnen blik verholen, In eenen vlok van 't schuim die, wiegende op den wind,
Mijn reinen mond beroerde, heeft met een kus verstolen,
Mij de àl te vluchtge luim van eenig god bemind!
En nimmer, sedert dien, ontliet dit wreed verlangen -
O moorder mijner vreugde en ongerepte vree! -
Gelijk een vuist, die nijpt mijn krimpend hart te omprangen:
Om eenmaal vrij te zijn, gelijk de wind op zee!
Toen zag ik, klauteraar ter top der tamarindenGa naar voetnoot2)
Hoe, tegen den orkaan, op nauwbewogen vleêr,
De blanke stormmeeuw streeft, die, spelend met de winden,
Zijn borst wellustig baadt in de aetheratmosfeer....
En werd mijn wil bewust....! mijn laai verlangen broeide
Tot doelgerechte daad in 't mijmergraag gemoed,
Gelijk een schijndoodvuur, dat vroeger vonken sproeide,
In 't hart der kolen smeult met een onzichtbren gloed.
| |
[pagina 84]
| |
Wel stortte koene jeugd in 't middelmeer verloren
De ijverende zon die 't was der vleuglen smolt,
Maar in elk nieuw geslacht der menschheid weergeboren
Heb ik met ééne drift de gansche aard vervold.
Ik wikte en woog en mat; ik vond ontelbre vonden;
Ik dwong naar mijnen wil al wat mijn wil weerstond;
Maar elk geheim der kracht, doorvorscht, werd mij tot zonde,
En 't weten, als een priem, heeft mijne ziel doorwond!
Doch voelde ik eeuw aan eeuw één drift mijn lijf verteeren:
Steeds stérker werd mijn wil, steeds schérper mijn verstand!
En mijn àl zwakker kracht bewoog àl wijder vleeren
Met op ivoren toets, een vluchtgen druk der hand.
Toen, waar van 't rotsig strand vergèefs 't verlangend staren
Van wereldrijk tot -rijk de scheidende engte meet,
Gevoelde ik, éens, ontwaakt bij 't eerste uchtendklaren,
Mij wonderlijk ontroerd: Ik wist mijn werk gereed!
Ik sprong in 't rank geraamte, 'k ontplooide rap de zwingen...
Dan, stootend met mijn voet den stapsteen dezer aard,
Stortte ik mij steil omhoog, verzwond in duizelingen
Doch steeg... en stéég... en stéég in altoos sneller vaart
En zweefde...! En half bezwijmd wist ik alléén de glorie
Van ònder mij de zee, en bóven mij het licht...
Toen keerde ik traag en star, in eindlijke victorie,
Naar de verbaasde zon 't kalmtartende aangezicht!
Nòg daalde ik ... Nog, ai mij! moest ik mijn vlucht beteuglen -
Nóg poosde ik als, vermoeid, een jonge adelaar
Op 't grazige gazon met saamgeplooide vleuglen ...
Nog was der vluchtge ziel zijne aardsche last te zwaar!
Maar eenmaal, (o wanneer?) zal sterker hartstocht lenken
Naar de ontoegangbre sfeer van 't ongeboren licht;
Niet keere ik dan in schuld van smartelijk herdenken
Naar d' aard, vanwaar ik kwam, 't stilblinkende aangezicht
Doch zwervend in de school van goddelijk vergeten
Der tallooze eeuwigheên ondeelbaar korten duur,
Doorloutre van den smet van alle wereldsch weten
Mij, in een donderwolk, de vlam van 't hemelsch vuur!...
| |
[pagina 85]
| |
Totdat mijn prille droom zich eindlijk zal verklaren ...
En ik, van allen wil en waan des wetens vrij,
Diep onder me, als ééns, maar schóóner zal ontwaren
De windbewogen drift van 't steigerend getij ...
Dan met een schreeuw van vreugde in 't stormsnel nedervliegen
Door 't koude nevellicht der matte wintermaan,
Zal ik, een albatros, mijn grijzende onrust wiegen
Op 't schuimgevoerde nest: de muitende oceaan!’
| |
IV.Het is noodzakelik, om, na deze poging om uit Gossaert's gedichten zijn geestesgesteldheid te typeren, even voor een ogenblik Verwey aan 't woord te laten, ten einde de overeenkomst op te doen merken tussen Gossaert's geest en Gossaert's stijl. Hij vestigt eerst de aandacht op de verwantschap tussen Gossaert en de Reveilmannen - die ook blijkt uit diens voorliefde voor personen als Bilderdijk, Groen van Prinsterer en zijn bekende studies over henGa naar voetnoot1), terwijl Gossaert zelf zich ook door geboorte en eigen overtuiging tot het Reveil rekent - en vervolgt danGa naar voetnoot2): ‘Verlangen van hooge geestesstijging, met afwijzing van de wereld, en daardoor vaak moeilijk heenwenden naar de werkelijkheid, is in de jaren van het Reveíl en iets later het wezen geweest van sommige zeer fijne en edele Nederlanders. Door Gossaert wordt dit wezen onvermengd en levend tot Nederlandsche poëzie gemaakt. Het brengt zijn moeielijkheid mee en toont die in de opzettelijkheid van maat en stafrijm en gezochte woorden - schijn van geestesvrijheid, maar inderdaad teeken van tezeer te zijn afgewend van de werkelijkheid, tezeer - laten we zeggen - te zijn vergeestelijkt.’ ‘Een hooge en fijne stem, die in haar spanning, zweving of stijging niet, door makkelijke wisselwerking met de natuurlijke en menschelijke gevoelens van haar dichter, haar krachten kan aanvullen. Om op haar hoogte te blijven heeft zij behoefte aan de dragende maten, de steunende stafrijmen, de bezinning-vergende zeldzame woorden, de remmende hiaten zelfs. De geest geeft daardoor, in zijn noodzaak zich te verwerkelijken door dingen en woorden, aan zichzelf een voorkomen van vrijheid.’ ‘De poëzie van Geerten Gossaert ontstaat op de grens van de ware vrijheid - die in de gebondenheid aan het natuurlijke leven gelegen | |
[pagina 86]
| |
is, - en van de willekeur die de geest handhaaft ter wille van zichzelf.’ | |
V.Geerten Gossaert is de dichter van het verlangen. Hij zelf onderscheidt in een artiekel over Francis ThompsonGa naar voetnoot1) tweeërlei soort dichters, die van het verlangen en die der herinnering: ‘Het is een der voornaamste kenmerken van den dichter, die “niet van de wereld is,” dat hij geene innige belangstelling koestert voor de dingen van het oogenblik. Het nu, zijn eigen periode, de realiteit, waarin hij leeft en lijdt, is hem slechts een kijkglas in de ideëele wereld, waarin hij zijn eigenlijk vaderland dicht. Maar dit eeuwigheidsverlangen is genoopt zich een zinnelijk symbool te zoeken en deze ontdekkingstocht van den geest naar de werkelijkheid, kan het tweeërlei karakter dragen van vooruitzien en terugzien.’ ‘Zoo is er dan tweeërlei gepassioneerdheid, die de dichter maakt: het hartstochtelijk verlangen en het hartstochtelijk herdenken.’ ‘Verreweg het grootste deel der lyrici zijn dichters van het hartstochtelijk verlangen, zangers van den hoop op geluk, van de vrees voor verdriet, zangers van het onervaren, maar in al zijn geheimzinnigheid vermoede leven. De vervulling van dit verlangen, het einde der jeugdperiode, is voor de meesten van ben tevens het eindpunt hunner dichterlijke werkzaamheid. Slechts weinigen onder hen weten uit deze subjectiviteit een hoogere objectiviteit te bereiken. De meeste van hen worden herschapen in ‘verdienstelijke letterkundigen,’ en sterven als brave ‘kroniekschrijvers.’ Het is, alsof Gossaert, zelf in hoge mate een dichter, die ‘niet van de wereld is’, hier zijn eigen vonnis tekent. Want ook hij is dichter van het hartstochtelik verlangen, ook hij ziet dat verlangen vervuld en ook hij is krachtens zijn wezen niet in staat om zich op te werken tot boven die bevrediging - zoals Gezelle deed - en zijn blik te richten van uit eigen innerlik en het ‘hooglied van zijn vreugd’ te zingen ‘voor den troon van God’. In dit verband is merkwaardig het gedichtje, dat we in ‘Ons Tijdschrift’Ga naar voetnoot2) vinden vlak achter het sluitstuk der ‘Gestalten’, ‘de Verloren Zoon’, die hier de ondertietel heeft: ‘op den laatsten heuveltop’. Het heet; ‘De ziel spreekt’, en luidt als volgt; ‘Gij hebt me, toen naar 't leven
‘Mijn bedevaart begon,
‘Eens zangers gaaf gegeven,
‘Dat ik mijn nooddruft won.
| |
[pagina 87]
| |
‘Nu loopt de tocht ten ende,
‘Ginds wenkt het doel der reis:
‘Reeds lenigt mijne ellende
‘Een voorsmaak uwer peis....
‘Verhoor dan deze bede:
Voltooi Uw werk, en leer
‘Mij, wonende in Uw vrede,
‘Nu zwijgen, Heer!
Gewoonhk wordt een andere oorzaak opgegeven van Gossaert's zwijgen, n.l. zijn beweringen omtrent de onverenigbaarheid van Christendom en kunstenaar-zijn op de zomerconferentie der N.C.S.V. te Nunspeet in de zomer van 1916 en de religieus-aesthetiese conferentie der N.C.S.V. op de Hardenbroek in November 1918. De berichten over deze beweringen zijn schromelik overdreven, gevolg van 't gebeten-zijn van enkele dagbladen op Gossaert om zijn ijveren voor de Groot-Nederlandse idealen.Ga naar voetnoot1) Wij wagen ons niet in 't moeilike probleem van de verhouding van Christendom en kunst en verwijzen daarom naar de polemiek, die, als gevolg van Gossaert's uitlatingen, geplaatst is in ‘de Gulden Winckel’ van 1918, maar geven bovengenoemde overwegingen als een factor, waarmee rekening zal dienen gehouden te worden om Gossaert's zwijgen te verklaren. Opmerking verdient nog in dit verband het feit, dat in 1912 in hoofdzaak de dichterlike werkzaamheid van Gossaert ophoudt, terwijl de eerste uitingen omtrent de verhouding van Christendom en kunst pas dateren uit 1916. Tenslotte sprak ook Gossaert zelf het bedoelde bericht (in ‘De Telegraaf’) terstond tegen in het ‘Vaderland’ en maakte hij kort geleden nog een vergelijking met Kloos, om daarmee te illustreren, dat bij hem, als bij andere lyrici, op rijpere leeftijd een vermindering van spanning plaats vond, welke de oorzaak werd van zijn zwijgen. | |
VI.Het loont de moeite, alle verklaringen en pseudo-verklaringen van de tietel ‘Experimenten’ eens naast elkaar te plaatsen, om deze bonte rij te besluiten met de verklaring, die de dichter zelf onlangsGa naar voetnoot2) van de zonderlinge, echt Gossaert-achtige tietel gaf. Het meest is van Eckeren er naast. ‘Waarom zulk een dor-weten- | |
[pagina 88]
| |
schappelijke titel?’ vraagt hij in een noot bij zijn bespreking.Ga naar voetnoot1) Ook Henri Borel filosofeert over de naamGa naar voetnoot2) en vraagt of 't misschien een proefneming is met oude stijl? óf een proefneming van het overleveren van dichtertaal aan het profanum vulgus? Zeldenthuis geeft hem antwoord: ‘Er zijn critici geweest, die tegen den titel “Experimenten” bezwaar maakten, maar hoe zou de dichter een beter aanhef voor zijn bewust zoekende verzen ooit kunnen kiezen?Ga naar voetnoot3)’ Twee andere critici, Bloem en van Eyck, laten de tietel betrekking hebben op Gossaert's wezen. Bloem: ‘Experimenten, niet op het gebied der poëzie,... maar op dat van het leven; zij zijn het aarzelend naar buiten tasten_van een schuwe ziel.’Ga naar voetnoot4) Van Eyck: ‘Titel en pseudoniem, gekweekte woordbijzonderheid en de schittering van menigvuldige opschriften, al de kunstmatige middelen, waarbinnen Gossaert wil schuilgaan, worden te eerder zooveel ontmaskeringen van zijn innerlijk.’Ga naar voetnoot5) Verwey zoekt, zoars Gossaert ook zelf aangeeft, betrekking met zijn verstechniek: ‘Dat wil wel zeggen, dat ge u zeer bewust acht, dat ge met de bestanddeelen van uw ziel aan de eene, en met die van de taal aan de andere zijde proeven neemt in hoever ze zich willen saamvoegen, dat ge dus in geen geval op wilt treden noch als door uw ziel, noch als door de demon van de taal gedreven, maar als een inspiratielooze, een tot eigen probeeren genoopte mensch. Want ik zie in uw titel geen trots. Integendeel, ik hoor er een klacht in.’Ga naar voetnoot6) Hiertegen keert zich in een noot Carel Scharten: ‘Experimenten merk de schoone reserve van den echten trots.’Ga naar voetnoot7) Ten slotte volge hier als toetssteen van deze literaire kritiek de verklaring, die Gossaert zelf van de tietel van zijn bundel gaf: ‘Wat betreft den titel “Experimenten”, ik geloof, dat de juiste verklaring is een zekere intellectueele weerzin tegen de schrijverij, die ik altijd en het meest in mijn productieve periode heb gevoeld, De kwestie is, dat toen ons geslacht: Bloem, van Eyck, Roland Holst, Prins en nog een of twee uit dienzelfden kring begonnen te schrijven, er onder ons een algemeene weerzin heerschte tegen de zoowel artistieke als sociale anarchie der Tachtigers in hun vervalperiode. Daarom werd | |
[pagina 89]
| |
door ons allen een buitengewone nadruk gelegd op de techniek in scherp onderscheid met de eigelijke poëzie. De techniek, zoo erkenden wij met de Tachtigers, is natuurlijk niets zonder het scheppend genie; maar het scheppend genie, voegden wij erbij, is nog veel minder zonder een beheerschte techniek. Het genie nu, dachten wij, heeft niemand in zijn macht; indien een schrijver eens een paar maal in zijn leven eens werkelijk daaraan raakt, dan mag hij heel dankbaar zijn, maar hij heeft er niet op te roemen, want er is ten slotte genade en gave. Maar de techniek is 1ets, dat in zijn eigen macht alleen ligt; wanneer hij deze na veel strijd eindelijk volkomen beheerscht, dan heeft hij recht daarop trotsch te zijn, omdat dit de vrucht is van zijn eigen inspanning, en in deze techniek ligt dan ook uitsluitend zijn recht op den meesterstitel. U zult dan ook bij alle schrijvers van deze tusschenperiode - ik noem vooral van Eyck - reeds in hun eerste bundel een vooral voor die periode verbluffende techniek vinden. Ook ik heb mij tot het technische gedeelte van zeer jong aan aangetrokken gevoeld ...’ |
|