| |
| |
| |
Boekbespreking.
Herman de Man: Weideweelde. Een vertelling uit het leven van Sander Goegebuur 2 dln. Amsterdam. P.N. v. Kampen & Zoon.
Herman de Man debuteerde naar ik meen, in ‘de Gids’ met een novelle ‘Aardebanden’ later in boekvorm uitgekomen bij v. Kampen. In ‘Aardebanden’ gaf hij een biezonder werk, deze jonge auteur; Het leven van juffrouw Thérees in het logementje aan de Lek, in haar overgangsjaren, met de moeilijke terugslag Juffrouw Thérees die aan alle mannen die in het logement logeeren vraagt naar hun geschiedenis, waarbij 't dan om hun moeder te doen is. De zinnelijkheid in dit boekje geeft vaak een teveel, dat is iammer En het reikt niet hooger dan: aardebanden, een diep kosmies levensgevoel. De vrouw door de man tot het kind. De vrouw en het kind tenslotte Het zuiverst voelt ge schrijvers bedoeling op blz. 62 en 63 als juffrouw Thérees, met het vreemde kind op haar schoot mijmert en droomt. ‘Zooals op een zonne dag na een fellen pletsregen, zoo helder zag ze de aarde; de wereld was een groote welkome bron; zij lag daar zoo rustig en kalm aan als het meisje aan haar ademende borst. Juffrouw Thérees voelde aardekracht door haar aderen gaan, er was een band van 't kind naar haar en van haar naar de aarde.’
Aardebanden zijn wel sterk, maar het blijven tenslotte aardebanden. En groot is de zuigkracht naar beneden. Herman de Man ziet dit waarschijnlijk anders Hii is een eerlijk schrijver en in z'n eerste novelle was geen plaats voor ziekelijke analyse - maar het schoonste ontbreekt er aan. En dat is de stille vingerwijzing dat het God is, vooral in de schepping.
Een geheel ander werk is zijn: ‘Weideweelde’. Dit is een boek met veel heerliike zonnige bladzijden. Als het zuinige onderwijzertje, dat Sander Goegebuur heet, aan 't begin van z'n vacantie van z'n opgespaarde centjes een ‘piksplinternieuw karretje’ koopt, om er eens heerlijk mee te gaan toeren dan wordt het een feest om met hem mee te rijden door het Gooi. Wat een gezonde levenslust, wat een rijk en mild natuurgevoel in Sandertje, als hij den koelen morgen inrijdt!
Na Henriëtte Mooy's ‘Acht dagen’ las ik nog geen boek van zulk een jonge vreugde in Gods blijde natuur. Maar aanstonds stel ik Henriëtte Mooy boven de Man.
De vrouw wint het hier in zuiverheid. Dat is wezenlijk een groot verschil die twee Want ook in dit, overigens toch zoo aardige en frissche boek, duikt tusschen zoo menige zinswending en half aangeduide mogelijkheid de zinnelijkheid op, die, hoewel misschien moeilijk van Sander Goegebuur als van eenig ander mensch te scheiden, de zuiverheid van het natuurgevoel vertroebelt. Sandertje heeft vele avontuurtjes op z'n tocht. Natuurlijk. En wat een aardige er bij.
Maar jammer clat de auteur de Man zoo moeilijk afstand kon doen van het bezoek aan den Veenverpachter-rentenier met z'n zeven dochters, die aan reïncarnatie enz. lijden en zwermen van een speciaal soort ‘kunstenaars’ en artistiekelingen. om het maar zachtjes uit te drukken, uit den Gooischen
| |
| |
en Larenschen hoek om zich heen vergaren, met geschiedenissen waar een ‘gewoon’ mensch misselijk van wordt.
Wilde Herman de Man er, via den ouden veenpachter eens duchtig op toornen? De oude baas doet het in elk geval op z'n eigen en wel geheel origineele wijze, zooals hij dat soort lapswansen karakteriseert! En de arme Sander ontvlucht, met achterlating van z'n hoed, maar amper die zwoele sfeer van zeven tranenbrood-dochters.
Waarom met dit relaas een half boek gevuld?
Nee, - dan Carlientje!
‘O die Carlientje’! zegt het schoolmeestertje wel eens, en de lezer, die schikt heeft in dat gezellige toeren van Sander met dat leuke meisje langs de polders, zegt het hem onwillekeurig eens na: ‘O, die Carlientje!’
Niet licht vergeet ik dat gezellige uurtje van die twee in de Galgegriend waar ze met een geweldige voorraad proviand in verdwijnen. Maar de meest vreugdevolle bladzijde in dit boek van vacantie-weelde zijn die waarin ge leest van hun fietsen met den wind in den rug.
Als een warreling vliegt hen alles voorbij. En 't meisje dat naast hem reed was dapper - bedacht hij zich ‘Ze zeilde mee op den wind’. Maar dan, o, die Carlientje! (blz. 228 2e deel).
‘Toen in dit heerlijk opgaan en stormend geluk, zag hij ineens het meisje remmen, éven licht tippen over den snellenden weg en stilstaan. Ook hij remde en stapte af. M'n cape!’ riep ze en meteen wees ze naar zijn bagagedrager, vandaar dat hij 't begreep zoo gauw. Hij gespte dadelijk z'n koffer los zonder verder vragen, want hare bedoelingen vatte hij. Ook zijn eigen cape haalde hij voor den dag. Carlientje was naast hem gekomen.
‘We gaan zeilen, hè,’ riep ze in zijn oor. ‘Zeilen! Ja! Tot Nederhorst houden w' em in den rug.’
De cape's sloegen open en knalden als dun doek in de lucht. En toen werd 't geweldig. Hij greep haar hand, zoo vormden hun cape's een groot zeil dat klapperde en bolde op 't wind-geweld; daar wilde de storm doorheen, dat moest kapot, van elkaar, uiteen. Maar dat ging niet meer uiteen. Stevig hielden ze elkanders hand. Hè; dàt was een weelde van krachten tegen krachten. Sterk was de storm, maar sterker nog was hun wil, den storm te beheerschen. En door elkanders handen, die hen verbonden, heen, stroomde beider overmoed en sterke jeugd ineen, tot een hevigen gloed: jong bloed op jong bloed, leven op leven.
't Werd Sander te vol. Hij wilde zingen, iets dat woest klonk. Maar menschen, menschen, wat een wensch in zoon Heidenschen zomerstorm. Wie zou hem hooren? Hij kon zijn eigen geluid niet onderscheiden, dat noemde hij zingen. Rood en strak stonden zijn wangen; en in zijn oogen kwam een weerglans van geluk, alsof hij langs een paadje van rozen zijn jonge jaren was door gegaan’.
En dat laatste was nu juist niet het geval. Vooral in de verhouding tot z'n vader was 't mis. Daar was wel reden voor. Toch voldoet het boek je niet. Want ondanks de ‘weideweelde’ van deze veertien dagen uit het leven van Sander, wordt er nog genoeg levensinzicht gegeven, dat de lezer een aardige kijk krijgt op het denken van het schoolmeestertje-met-vacantie.
En dan vindt ge dezelfde auteur van ‘Aardebanden’ terug. Ik prefereer z'n laatste vertelling boven z'n eerste boek, hoewel de novelle Aardebanden veel beter is opgebouwd en veel strakker is gehouden dan ‘Weideweelde’. De Man had getoond dat hij met z'n debuut, als novelle meer bereikt had dat menig officieel erkend auteur met een lijvig boekdeel waaruit je gemakkelijk de helft zou kunnen missen. Maar in ‘Weideweelde’
| |
| |
begaat hij dezelfde fout weer. Verwachtte de auteur een milder oordeel omdat 't een vacantieverhaal is? Misschien!
Het boek is niet zonder humor! En 't slot is nog tragisch op den koop toe. ‘Daar stond Sander, met leege handen’, leest ge. En dan is 't verhaal onherroepelijk uit. Dus niet zooals in ‘Aardebanden’ waar ge dit typische slot leest: ‘Dit is niet het einde: wel van het boekje.’ Maar dat die Sandertje na zooveel goede voornemens ten slotte een jonger zusje gaat kussen, dat is toch wel wat lummelachtig. O, die arme Carlientje!
Ik hoop dat Herman de Man nog meer zal schrijven, maar dan even frisch als Henriëtte Mooy.
P.J.R.
| |
Carry van Bruggen, De Verlatene. Roman van het Joodsche leven. Zesde druk, 10e duizendtal. Maatschappij voor goede en goedkoope lektuur te Amsterdam, 1923.
De Verlatene is Vader Lehren, type van de Jood, die in 'n nauwgezet vervullen van de vele wettiese voorschriften het wezen van het Jodendom zoekt, m wie het oude Jodenvolk, het volk van de Wet, voortleeft. Achtereenvolgens wordt hij door al zijn kinderen verlaten; eerst door Esther, die het geluk van het leven zoekt in mooie kleren en ijdel genot, en haar eer verkoopt; dan door Daniël, die gaat twijfelen aan de zaligmakende kracht van trouwe wetsyervulhng, de idealist met de bewondering voor de Joodsche hoogtijden, die, als hij ouder wordt bij de huichelarij en de oppervlakkigheid van zijn Joodse omgeving zijn illusies verliest; dan door Jozef, vaders meest geliefde, die in een ‘vrije’ omgeving komt en steeds meer zijn Joodse plichten verzaakt en eindelijk door het niet-laten besnijden van zijn zoontje, de breuk met zijn vader onheelbaar maakt. Eindelijk door Roosje, die 't langst bij vader blijft. Roosje met haar verlangen naar liefde, die bij haar verbitterde vader verkommert, tot Rudi komt en ze eigenlik ook van haar vader afstand doet, nog zonder dat hij 't merkt. Dan komt het tragies slot: Roosje's liefde voor de ‘Goj’ ontdekt door Debora, de winkeljuffrouw. Roosje vlucht naar Rudi, blijft bij hem, heel lang, vergeet dat het Seideravond is en haar zwakke, oude vader is alleen tuis en voelt dat hij sterven gaat, zoekt Roosje vergeefs en sterft bij het eenzaam vervullen van zijn Seiderplicht. Als ze komen, Roosje en Rudi, om met vader te spreken, vinden ze de oude man dood, eenzaam gestorven, geen kind bij zijn doodsbed, niemand om Sjeimets voor hem te zeggen.
't Hele verhaal wordt gedragen door een geweldig medelijden, medelijden met hen, die breken met het Joodse geloof en met hem, die achterblijft.
De lichtzinnige Ester gaat al heel gauw ten onder, haar korte lege vreugde, moet ze met een lang leven van waanzin boeten.
Daniël, die na veel denken en veel strijd het oude Jodendom loslaat, een ernstige jongen met een flink karakter, wordt toch zijn hele leven vervolgd door zijn Jood-zijn. Al breekt een Jood nog zo radikaal met het oude geloof, veel meer banden dan die van het gemeenschappelik geloof binden hem aan zijn volk, en de maatschappij staat even vijandig tegenover de ‘vrije’ als tegenover de ortnodoxe Jood.
Veiliger doet dan ook Jozef, die, al laat hij stuk voor stuk los al wat hem aan vader en het oude Jodendom hecht, blijft in een kring van Joden, allen even vrij als hij.
Maar ook hij verlaat niet ongestraft zijn vader en het oude geloof; hij is een broer van Daniël en al is hij zwakker dan deze en meer oppervlakkig, hij past toch niet in 'n kring van laffe spotters, die van hun Jood-zijn alleen hebben overhouden hun opschepperige pronk, hun ordinaire vreetzucht en hun verdachte gijntjes.
| |
| |
Alleen Roosje is gelukkiger. Na jaren van ellendige vereenzaming, krijgt zij, die nooit zichzelve zocht, die er naar hunkerde om liefde te geven om 'n klein beetje vriendschap terug te ontvangen, Rudi, een onbedorven jonge man, die genoeg onafhankelikheid bezit om zich niet te storen aan de praatjes van de dominee en de bovenmeester. Zij, - de als kind uitgelachen, gesmade Jodin, die nooit bitter werd, maar altijd weer een vriendinnetje zocht, die stil haar vader verpleegt, voor alles in huis zorgt, al ontvangt ze ook nooit een vriendelijk woord,- is de enige, die geluk vindt.
‘De Verlatene’ is een levensecht, diep-ontroerend verhaal van gewonde menselikheid. De oplossing, die zwak in Roosje gegeven wordt, bevredigt ons echter niet, omdat die toch vrij troosteloos is. Eerder hadden we de oplossing verwacht in de figuur van Daniël, die zo zuiver en oprecht zijn beslissingen neemt, bij wie de heerlike harmonie is van een rustig verstand en een warmtrillend hart. Als de geschiedenis echter zoover is, dat we de voltooiing verwachtten van zijn geestelike groei, zijn uitgroeien naar een eigen overtuiging, het vinden van een sterktegevende levenswaarheid, dan komt Maarten Verrijn en zijn weg eindigt in verbittering en levensmoeheid. We missen in dit boek een geestelik ideaal.
Niettemin een boek van grote suggestieve kracht met ontstellende levenswaarheden, geschreven met echte kunstenaarsontroering.
v. H.
| |
De H.B.S. Krant door George van Aalst. Valkhoff & Co, Amersfoort. 1923. 216 bldz.
Nu eens een jongensboek, dat ik werkelijk met plezier las. 't Is een leuke, nu eens niet zoo erg onwaarschijnlijke geschiedenis van 'n paar Ha-bé-essers, die samen een schoolkrant gaan uitgeven. De voorgeschiedenis, de tegenwerking van de onvermijdelijke ‘tegenpartij’, de - soms zeer tastbare - conflicten met deze tegenstanders en de uiteindelijke, schitterende overwinning vormen een aardig verhaal. De schrijver mag zijn opzet geslaagd rekenen! Het verhaal geeft leuke situaties en is zelfs psychologisch zeer verdienstelijk. Menig leeraar zou er 'n niet te versmaden ‘document humain’ omtrent z'n kudde in kunnen vinden. De stijl is byzonder goed, los en prettig en overal geestig, origineel geestig. ‘En naar zijn gezicht te oordeelen, zou men inderdaad geen Russischen roebel voor z’n levensgeluk gegeven hebben.’ of: ‘Puck pinkte clandestien een traan weg.’ Lachen om malle tooneeltjes kunnen de jongens, zooveel ze willen. Daar 't boek de ‘geschiedenis’ van de schoolkrant, 1e jaargang is, heeft de schrijver allerlei bijdragen erin verwerkt, twee heele verhalen en veel gedichten, vooral parodien op bekende dingen, nu toepasselijk op de H.B.S. toestanden. Het boek verdient niet anders dan een aanbeveling, 't heeft een pedagogisch goede strekking en 't zal door belanghebbenden zeker worden gewaardeerd. - Opmerkelijk, hoe levenswaar de auteur de groote-menschenwereld met al z'n kleinzielig gedoe in dit H.B.S. wereldje heeft voorgeteekend. Door de oprichting van de krant is er natuurlijk een ‘tegenpartij’, die zich in imaginaire rechten gekrenkt ziet, een ‘tegenactie’ op touw zet, konkelt, insinueert, conferenties belegt enz. Nét echt!
v.d. L.
| |
De jonge hospita, Roman door F.M. Dostojewski, vertaald door J.C. van Wageningen, uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam, MCMXXIII.
De firma Meulenhoff heeft in haar goedkoope boekjes al heel wat mooi vertaalwerk uitgegeven, veel van het beste uit de modern-Europese roman- en dramakunst.
Geen wonder, dat bij de stijgende belangstelling voor het werk van Dostojewski ook in de Meulenhoff-editie Dostojewskivertalingen worden opgenomen. Zo verscheen o.a. in deze uitgave Schuld en Boete, een van zijn belangrijkste werken.
| |
| |
Met de jongste uitgave is m.i. Meulenhoff minder gelukkig geweest.
‘De jonge hospita’ heeft wel de uiterlikheden van het Dostojewskiverhaal: een toevallijder en veel griezeligs, maar de hoogzedelike louterende Dostojewskigeest, de overwinning van het boze door het goede, mis ik in dit verhaal, dat ook geen recht heeft op de naam van roman, die het titelblad er aan geeft. Het is niet meer dan een episode in het leven van Ordünof, wel een belangrijk moment: zijn ontwaken van suf geleerde tot levend mens. Het leven wordt hem door 't lijden bewust. Verbluft, half-lam geslagen door het leven, dat vreemd en kort was als een droom, staat Ordünof aan 't eind weer even hulpeloos als aan het begin en uit zijn vraag aan Jaroslaf leljietsj blijkt, dat Moerin als mens een even grote puzzle voor hem is als voor de lezer.
v. H.
| |
De Omweg, door Agnes Maas - van der Moer. Dordrecht - C. Morks Czn., 1923.
Dit verhaal werd voor 't eerst gepubliseerd in Morks Magazijn onder de titel ‘De Bondgenooten’. De omweg: Een vrouw, die 't tien jaar uithoudt bij een man van wie ze niet houdt, wiens meegaandheid ‘niets anders dan karakterloosheid was.’ Een banale persoonlikheid, een ‘slechte imitatie’, ‘een mislukte copie’. En dan: de jeugdvriend, vroeger afgewezen, in haar onbedwingbare zucht tot: veiligheid: Hij was immers artiest? Die na de scheiding haar weer bezoekt, vooral haar moeder, de zachte vrouw - die het hart wint van haar zoontje, ‘stormenderhand’, maar ondanks het ‘bondgenootschap’ van grootmoeder en kleinzoon om moeder en hem dichter tot elkaar te brengen vooralsnog daarin niet kan slagen... Hij mist immers ‘veiligheid’? Maar de liefde is er wel. En als later blijkt, dat het dapper doorzetten met de studie van haar jongen, vrucht is van de ‘vrijheids-teorieën’ van de artiest - dat hij ook nog wel wat ‘degelik’ is, bereiken de ‘Bondgenoten’ hun doel.
Wel langs een omweg bereikt de vrouw haar geluk.
En de man? De eerste, leeft op z'n eigen kamers, poetst een kwartier lang z'n snor op en is werkelik een mislukte kopie.
De andere man, de artiest, van wiens kunstenaarschap men niet overtuigd wordt, vindt z'n geluk met de vrouw en het kind en de grootmoeder, de zachte vrouw.
Misselik en bijna profaan spreekt de artiest over passages uit het Grote Boek. Reeds daarom, om deze verlaging van 't geen rein en goddelik is, acht ik 't een verkeerd boek,
't Is verder wel goed geschreven - een vlotte stijl, een middelmatig talent. Wel goed doorvoeld en weergegeven deze waarheid: dat je je vóór je huwelik misschien anders kunt geven dan je bent, maar je eigen aard toch zijn rechten later verlangt', dat dan de wrok kan komen ‘om het eens bedwongene’, ‘en de naakte waarheid van het tekort aan beide kanten, niet meer te ontkennen is,’
P. van E.
| |
Een Offer der Zee. Schets uit een jong-christelijke gemeente op Seram, door H. Kraayer van Aalst. Uitgegeven door N.V. Algemeene Boekhandel voor inwendige zending te 's Gravenhage.
Dit boekje - zoo lees ik op het titelblad - is versierd met motieven, ontleend aan de merkwaardige tropische Fauna der Ceram-zee. Voor de visch motieven werden gebruikt: acanthurus, unicornis, zangclus canescens - Rooseveltia Brighami - chaetodon sefiter enz.
Evenals Liefde-macht is dit een verhaal, dat vertelt van liefdeleed eener
| |
| |
christen-inlandsche, die haar groote sterke man moet verliezen, als hij in een storm een offer der zee wordt. Het is geschreven in de bekende beheerschte stijl van dezen uitnemenden zendings-auteur, en vol fijne trekjes, die voor ons temeer van belang zijn, om iets te verstaan van het leven dier bekeerde heidenen. Ik vind ‘Liefdemacht’ beter dan dit, er trilt meer warmte in het verhaal.
Niettemin - de gesprekken tusschen den Pendéta en Nine zijn bekoorlijk, er zit sfeer in.
Gaarne een warme aanbeveling voor deze zendingslectuur met literaire waarde.
P.J.R.
| |
P.J. Cohen de Vries: Het vreemde eendje in de bijt. Gouda, G.B. van Goor en Zoon (z.j.), P.J. Cohen de Vries: Het Vacantievriendinnetje. Uitg. W. de Haan, Utrecht (z.j.).
Het schrijven van een kinderboek, dat niet door een geweldig spannende intrigue, door 'n spekuleren op de lust tot het buitengewone wil boeien, maar zuiver vertelkunst wil zijn, een stukje sympatiek kinderleven wil geven, eist van een schrijver zeker niet minder dan vereist wordt voor het schrijven van een gewone roman. Het is andersoortige kunst, maar niet minder. Het zijn maar enkelen - en daaronder is Mevrouw Cohen de Vries - die zoveel kinderliefde en zozeer een kinderlik hart hebben, dat het hun gelukt kinderboeken te schrijven die men dan in aanprijzende recensies wel ‘juweeltjes’ noemt en dat woord ook werkelik verdienen.
De inhoud van de hierboven genoemde boeken is nog al verschillend.
‘Het vreemde eendje in de bijt’ is een teer, stil, ernstig meisje, dat bij een troepje vrolike, gezonde neefjes en nichtjes belandt en heel wat verdriet heeft, eer ze zich in hun kringetje volkomen tuis voelt.
‘Het vacantievriendinnetje’ is Piet een ‘leuke’ buurjongen, met wie Tip en Els samen een ‘fijne’ vakantie doorbrengen, door mee te doen met al zijn fantasieën over het Indianenleven.
Het eerste boek is ontroerend door zijn diep-doordringende kinderpsychologie, het tweede is een zonnig, blij verhaal van vacantievreugde. Alleraardigste boeken voor kinderen van 10 tot 14 jaar.
v. H.
| |
Voor onze misprezen moedertaal. Honig uit den Westvlaamschen Biekorf door Caesar Gezelle. L.J. Veen, Amsterdam - 1923.
‘Per nosto lengo mesfresado’, voor onze misprezen moedertaal, het woord van Mistral in zijn Miréio gaf de titel aan het eerste opstel uit deze bundel en daarmee aan 't hele boek, dat enkele opstellen van Caesar Gezelle bevat over ‘Noom Guido’ en over de vraag naar welke norm de Vlamingen zich moeten richten in hun taal, naar het Vlaams of naar het Hollands.
De eerste vijf studies en de laatste, alle over Guido Gezelle, zijn te beschouwen als aanvulling op de bekende Gezellebiografie van Caesar. Daar is heel wat mooi, nieuw materiaal bij. Het belangrijkste vind ik wel de historiese toelichting bij verschillende gedichten, waardoor we in de eerste plaats de gemoedelikheid van de dichter zijn edele, zich zo gemakkelik gevende natuur beter leren kennen, terwijl in de tweede plaats verschillende gedichten achtergrond krijgen. Vooral in ‘En dan ging hij aan 't dichten’ en in ‘Edmond van Hee’ komt zo duidelik uit, dat we verschillende van Guido's gedichten niet kunnen waarderen, als we de omstandigheden niet kennen, waaronder het gemaakt werd. Eigenlik zouden we aan een dichter als Guido Gezelle, die in de goede zin ‘gelegenheidsdichter’ was, die als hij onderweg iets zag of beleefde, dat hem trof of ontroerde, er
| |
| |
tuis gekomen een vers over ging maken, een uitgave moeten bezitten. waarbij elk gedicht kort stond aangegeven, het feit, dat de aanleiding tot het gedicht gaf. Van alle gedichten zou dat allicht niet te geven zijn, maar Caesar Gezelle wijst er op, hoeveel Guido's vrienden, oud-leerlingen ons nog zouden kunnen vertellen. In alle geval deze opstellen geven reeds het een en ander.
Het eerste opstel (over Mistral) heeft, behalve door zijn mooie stukjes vertaling, vooral waarde door zijn strekking: Gezelle te doen zien als de Mistral van Vlaanderen.
Drie opstellen zijn opgenomen over de Vlaamse taalkwestie, waarvan No. 8 Westvlaamsch - Hollandsch het belangrijkst is. De kwestie, waar het hier om gaat is van 't grootste gewicht. We zullen niet meer, als in de 19e eeuw, van een Vlaams dichter eisen, dat hij zijn teerste gevoelens uit in 't Hollands, dat hem een aangeleerde taal is, In 't algemeen zal een Vlaming niets zo goed schrijven als Vlaams. De kunstenaar, die zoekt en tast naar de schoonste uitingsvorm heeft zelfs recht op een zeer persoonlike taal, waarvan de kern allicht zal zijn de taal van zijn naaste omgeving, terwijl hij in zijn behoefte aan grote verscheidenheid in uitdrukking zijn taal uitbreidt met woorden, ontleend aan buurtalen, aan een vroegere taalperiode of aan eigen taalscheppende fantasie.
Deze kunsttaal, al is ze niet zonder invloed, bepaalt echter niet de taal van het dagelikse leven. De gewone overgangstaal in Z. Nederland nu is plaatselik zeer verschillend, wat prakties zeer grote bezwaren heeft. Een dagblad in Z. Nederland, een wetenschappelik werk, het onderwijs op de lagere school, welke taal zal men er voor kiezen? Vlaams of Brabants? Maar zelfs een algemeen geldend Vlaams of Brabants is noch in Vlaanderen, noch in Brabant. Moet men de taal van Aalst, Antwerpen of Brugge kiezen? Geen wonder, dat velen Hollands kiezen. Daartegen zijn echter vele bezwaren, en daarvan is niet het minst belangrijk: de Vlaming houdt van zijn taal, als hij tenminste niet te zeer verfranst is en vindt het Hollands lelik. Vlaams is ook maar so niet in het Hollands te vertalen. Een boek, dat in 't Hollands is geschreven, is werkelik iets anders dan een Vlaams boek. Er zijn verschillen in woord- en zinsgebruik, die niet in de eerste plaats betekenis-verschillen zijn, maar gevoels-nuancen.
Ieder, die een vreemde taal heeft bestudeerd, kent dat eigenaardige verschil in sfeer, dat tussen twee talen altijd weer bestaat. Een knap vertaler brengt iets van de vreemde sfeer mee in zijn stijl, de meesten lukt dat niet.
De Vlaming mist dus in een Hollands boek dat wat hem eigen is. Als hij zelf Hollands schrijft, is het meestal een akelig tussending, geen Hollands en geen Vlaams.
Was er nu maar ergens in Z. Nederland een sentrum, dat om de een of andere reden een belangrijk overwicht had, dan zou de taal van die streek of stad normgevend kunnen zijn, opdat er tenslotte een Zuid-Nederlands algemeen beschaafd zou ontstaan, dat het voordeel had van zeer na verwant te zijn aan de overige streektalen en toch gezaghebbend genoeg om als beschaafd te worden erkend. Dit is echter niet zo. Kunstmatig is zo'n sentrum niet te scheppen. De erkenning van overwicht moet iets vanzelfsprekends zijn.
Langzamerhand begint nu de tegenzin tegen het Hollands te verminderen. Steeds meer Zuid-Nederlanders beginnen het gebruik van 't Hollands als de enige oplossing te zien om tot taaleenheid te komen, een eenheid, die voor een ontwikkeld kultuurleven vereiste is.
Dat groeien van al die talen naar het Hollands toe gaat natuurlik echter zeer langzaam. Dat zal pas in vlugger tempo gaan als het Hollands als onderwijstaal gebruikt wordt op de lagere school. Daartoe moet weer eerst bij de onderwijzers opleiding met het Hollands als norm gerekend worden, daar nu nog ieder onderwijzer zijn eigen dialekt mee in de school brengt.
Dit alles wil niet zeggen, dat het Vlaams in Z. Nederland behoort uitgedelgd te worden. Ons Brabants en Fries en Zeeuws en Limburgs is ook nog niet dood maar dat het Hollands algemeen beschaafd, enigszins gewestelik beïnvloed, een taal zal worden, die elk ontwikkeld Z.-Nederlander zal verstaan en kunnen gebruiken, dat hij er niet langer als vreemdeling tegenover zal staan.
| |
| |
Dit staat niet alles zo te lezen bij Caesar Gezelle. Hij zegt wel veel, dat in die richting wijst, maar moet voor Vlamingen dit anders zeggen dan ik het hier hoef te doen. Hij is, waar misverstand over deze zaak in Z.-Nederland zo gemakkelik is, bang dat men hem verkeerd begrijpt. Hij is bang, voor 't verwijt dat hij wil aanraden, dat de Vlamingen de Hollanders moeten napraten. Daarom zegt hij alles heel voorzichtig, opdat men goed zou vatten, dat hij wil geen Hollands, maar Vlaams, dat zich richt naar het beschaafde Hollands als norm. Vlaming blijven, maar als Vlaming deel nemen aan de algemeen-Nederlandse kuituur.
Het werk van Caesar Gezelle verdient, dat er zowel in Noord- als in Zuid Nederland volle aandacht aan wordt geschonken.
V.H.
| |
Roel Houwink. Novellen (1920-'22), Zeist, In eigen beheer, 1924.
Dirk Coster heeft de schrijver van deze ‘novellen’ getékend als ‘de jonge criticus, die zijn talent misbruikt om voor de krachtelooze grillen van dezen tijd een dialectische bevestiging te scheppen.’ Dat deed hij, toen Houwink zich in ‘de Gulden Winckel’ opwierp tot heraut van een nieuwe richting in onze prozaliteratuur, met een aankondiging van 't werk van J.M. Hondius. Thans, met dit kleine bundeltje ‘novellen’ plaatst hij zich zelf in deze kring van nieuwe-proza-scheppers, en hebben we voortaan naast ‘Herman van den Bergh de kosmische, Marsman de extatische, J.M. Hondius de heilige’ ook nog te boeken Roel Houwink, de hartstochtelike uitbeelder van het bruut-zinnelike leven.
Het citaat van Silesius vóór in 't boekje (‘Die Ros' ist ohn warum, Sie blühet weil sie blühet’), verwoording van een vergedreven individualisme, is geen vlag, die voor ons de lading dekken mag. Want, al kan de schildering-zelf daad zijn van een zuiver individualisties levensgewoel, 't uitgeven in boekvorm van deze uitbeelding veronderstelt een publiek, een maatschappelike samenhang dus, die onvermijdelik, naast de aesthetiese, ook tot ethiese consequenties aanleiding zal moeten geven. En juist deze maatschappelike samenhang, juist dit sociale element, dat ieder boek met zich draagt, is oorzaak, dat wij, om ethiese redenen, beslist afwijzend moeten staan tegenover een werk, waarin ‘hartstocht, zinnendrift, moordlust, wanhoop de elementen zijn, waaruit het leven is opgebouwd.’
Deze verklaring, (die tevens een lijnrechte tegenspraak inhoudt tegen de bewering van de schrijver in zijn nawoord, dat kunst niet anders vermag dan ‘simpele ontroering in liefde en schoonheid’) dient te zijn vooraf gegaan, voordat we ons voor onze verdere waardéring kunnen laten leiden door de aanwijzing, die Houwink zelf aan 't slot van 't boekje geeft: ‘De hier bijeengebrachte acht korte novellen sluiten een periode af, die zich kenmerkte door een zoodanige concentratie der verbeelding, dat voor sommigen wellicht, die de rappe sprongen van het moderne leven niet binnen hun aandacht wisten te bannen, het in den aanvang moeilijk valt zich toe te vertrouwen aan een zoo onstuimigen gids.’
In deze novellen - acht in tal in een boekje van klein formaat en nog geen 100 blz. - is aan het verhaal zelf zeer weinig aandacht besteed, 't Is voor de schrijver zeer onbelangrik, voor de lezer soms onbegrijpelik. Hoofdzaak is het weergeven van de impressie. In korte, abrupte zinnetjes staan deze aanééngereid, in hun felle hartstocht en waanzin. En een ieder van hen komt ons opdringen zijn eigen eis, om weer opnieuw te worden nageleefd en nagedoeld.
‘Nacht sloot blauw om zijn hoofd. De sterren flitsten. Het vlak van den weg, wit, verschoof. Zijn nagels schampten het weeke wangvleesch.’
Nu moeten we direct al deze beperking maken, dat we al deze impressies onmogelik alle weer naleven kunnen. Vaak zijn de ‘sprongen van het moderne leven’ te ‘rap’, dan dat het ons gelukt, die ‘binnen onze aandacht te bannen.’ Dat is - voor mijn gevoel althans - het geval in zinnen als: ‘De dag viel om.’ ‘Zijn strakke handen kromden zich om een gespleten naam.’
Een enkele keuze uit een grotere voorraad, die lokt tot een belachelijk maken,
| |
| |
En in hun afzonderlik geval - het zij onmiddelik erkend - laten dergelijke zinnen ook niet na komies te werken.
Maar daar staan vele andere impressies tegenover, die treffen door felle duidelikheid. ‘Vreugden vlagden hun weg.’ ‘De landen, hoepelend in zon.’ ‘De huizen gleden als een rozekrans door haar hand.’
De onmiddelike weergave van de impressie is oorzaak, dat vaak 't verschil in tijd - van heden en verleden - verloren gaat. Dat deze verschijningsvorm zich vaak hult in de gedaante van een droom, doet aan dit feit niets af. Een klerk zocht op 'n hete zomermiddag 't vlakke veld op. ‘Zon schroeide. Daverend scheurde uit zijn keel adem en hartklop. Vergetelheid.
Droomen ontsprongen zijn argeloozen slaap: sneeuw viel. Wind dartelde aan een zwaarmoedig woud. De vlokken gonsden, takken cirkelden, daarover onmetelijk zwaaide een regenboog, berstte in zeven machtelooze stralen. Verzengden. Storm sloeg door den nacht. Een dier huilde.
Zon schroeide. Hij kroop naar een sloot. Hijgend boven het water. Zijn strak gelaat, bleek, in de vale spiegeling. Schaatsloopers schoten heen en weer. Het kroos bewoog, rimpelde: hij dronk.’
Een analoog verschijnsel is 't wegvallen van 't verschil in gewaarwording - de sensatie van zien en horen vloeit inéén. De eerste alinea van 't eerste verhaal heeft al een dergelik geval - ‘'t zondoorflitste machinetikken.’
't Sterk uitgesproken subjectivisme van de schrijver houdt met 't bovenstaande zeker verband, maar geeft, aan de andere kant, aan zijn werk ook een enigzins expressionistiese tint. Nog zwakkere accentuéring van 't voorwerp, nog meerdere aandacht voor de gevoelens der personen - en de stemmingen, welke die personen eigen zijn, worden overgebracht op de voorwerpen, waarmee zij in aanraking komen, op de omgeving, waarin zij leven.
In ‘Samendrift’ gaan een man en een vrouw in ontgocheling terug naar de stad. En dan: ‘zij keerden terug in een vergramde stad, door stugge straten sleepten zij hun ontnuchtering.’
En in een andere schets (Bloesem): ‘Op den smartelijken divan rustte zij machteloos.’
De ‘Novellen’ verschenen van 1920-22. In de laatste schalen is de impressie iets meer beheerst, en 't verhaal daardoor iets meer geaccentueerd, al blijft dit staan op 't tweede plan. Is dit ook verder 't geval, blijft de momentologie, zoals dr. Ritter de aangegeven aaneenrijging van impressies zo juist typeerde, 't overheersende, dan is deze kunst veroordeeld, om klein-kunst te blijven, die voor ons geen andere aantrekkelikheid kan hebben, dan dat een gedeelte der impressies ons treffen door hun felle duidelikheid.
J.H.
| |
De Beukenhorst door Suze Andriessen. Oranjebibliotheek. Holkema en Warendorf te Amsterdam, Geïllustreerd door Netty Heyligers.
Vermoedelijk is dit een boek voor jonge meisjes. Suze Andriessen legt er evenwel, naar mijn bescheiden meening, weinig eer mee in, want 't zeer lijvige werk - 312 blz. - draagt alle kenmerken van op contract te zijn afgeleverd. Ondanks de blijkbare poging, 't verhaal interessant te maken, mist 't intrige alle spanning. De stijl is zeer slordig, - b.v. ‘... men hoorde hoe zij zich een, als bekend staand, kwaden hond had aangeschaft’ en meer dergelijke stijlbloempjes. De correctie is slecht waargenomen. Het verhaal, de heele geschilderde omgeving ademen een slappe, oppervlakkige bourgeois-geest. Schrijfster en uitgever gaan blijkbaar uit van de gedachte, dat een kinderhand gauw gevuld is. Daarin konden ze zich echter wel eens vergist hebben. In allen gevalle geloof ik, dat vooral kinderlectuur de volle toewijding vereischt, van wie de pretentie heeft, langs deze weg opvoedend te werken. En dat in dit futloos schrijfsel geen hart en ziel zijn gelegd, zullen zelfs kinderen duidelijk voelen.
v. d. L.
|
|