listische levensbeschouwing, kwam alles wat geestelijk, wat waarachtig menschelijk in den mensch was, in opstand. Millioenen grijnsde iederen dag, ieder uur opnieuw de vraag tegen: ‘Wat zijt ge, mensch?’ En het antwoord was: ‘Een mensch, geen dood ding. Een mensch met een menschenziel, met recht en waardigheid, een mensch als man en vader, zoon en broeder - broeder van zooveel duizenden anderen, broeder ook van den vijand. Alle menschen zijn te samen één, één in sympathie en eendere bestemming.’ In zulk een gedachtengang leeft een door en uit den oorlog geboren massabesef. De mensch viert daarin zijn opstanding, echter niet als individu, doch als gelijkwaardig deeltje van een groot geheel. Naar het typische, niet naar het bizondere gaat deze tijd uit.
Wel het zuiverst openbaart zich deze ontwaking van het menschelijke bij een dichter, die geen cénacle-poeet, maar medestrijder aan het front en te velde geweest is: Fritz von Unruh. Reeds voor den oorlog kenden wij hem. Na zijn dramatische behandeling van de figuur van prins Louis Ferdinand gold hij bij velen als navolger en geestverwant van Heinrich von Kleist. Reeds toen bleek uit zijn voorliefde voor een beknopte, krachtige stijl, die zich aan Grabbe en Büchner schijnt te hebben geschoold.
Weliswaar gaat de prins tragisch ten onder. Maar niettemin is dit drama affirmatief, bevestigend - het is willens een aanvaarding van den oorlog, van Pruissen. In Louis Ferdinand leefde iets van de gloeiende begeerte naar de daad zooals die blaakte in de gemoederen der Duitsche officieren van voor den oorlog, wier energie en toewijding werd verspild aan exercities en manoeuvres.
Uit deze beklemmende toestand is het, dat bij hen de onvoorwaardelijke wil tot oorlog groeit. Tot een oorlog ter verdediging van de nationale eer; tot een oorlog, die een mogelijkheid schept tot het uitleven van de innerlijk broeiende en gistende energie. Daarbij komt dan de trots op het eigen leger; een trots die tenslotte uitgroeit tot een ‘hybris’, een noodlottige zelfoverschatting.
In den prins leeft echter niet slechts het geniale, dat snakt naar de vervulling van zijn diepste begeerte: de daad, doch ook het zuiver menschelijke. Juist door dit menschelijke leert hij, zichzelf te kennen en - te overwinnen. Vanuit de beperkte, aan materieele voorwaarden gebonden aardsche sfeer verheft hij zich tot de hoogere, de vrije sfeer van het ideëele en verloochent daarmee zijn eigen persoonlijkheid. Zijn physieke ondergang is van deze zelfverloochening slechts het noodzakelijk gevolg. Maar zelfs hier nog klinkt boven alles uit de roep naar een positieve daad.