| |
| |
| |
Jaarsma's Roman van Thiss
I. Het ontwaken.
II. Dageraad.
Twee delen van de romancyclus die de geschiedenis van een mannenleven zullen geven, als de Franse Jean Christophe, zijn verschenen. De omslag om het 2de deel geeft de verdere ontwikkeling van de reeks in het kort aan: ‘In het eerste deel (Het ontwaken) wordt de liefde beschreven van den hoofdpersoon Thiss voor een blind meisje, Titia, hare wederliefde, hun huwelijk en Titia's dood. Door de smart van dit sterven ontwaakt Thiss tot het leven uit den droom van zijn onbewust en landelijk geluk. Het leven echter vindt hem onvoorbereid; de door den dood van zijn vrouw uiterlijk afgesloten periode van zijn leven is hij niet in staat ook innerlijk af te sluiten. Doch hij rijpt er toe en op den dag dat hij voelt nu ook innerlijk te kunnen afsluiten is de dageraad van het leven voor goed voor hem aangebroken. (II. Dageraad). Dat leven voert hem thans in zijn woelende branding. (III. De Branding). Hij worstelt, doch wordt teruggeworpen op de kust die hij verliet. Hij zoekt ontmoedigd het oude geluk, doch moet ervaren, dat het voorgoed geweken is. (IV. Het verloren huis). Dan neemt het leven hem opnieuw mede. Het oude wijkt steeds verder, nieuwe waarden doemen op, doch hij mist het orgaan, ze te erkennen en te waardeeren. De wanhoop aan het leven overvalt hem. (V. De groote twijfel). Opnieuw echter wordt hij voortgedreven, hij worstelt en zoekt het geluk langs vele wegen (VI. Aan vreemde kusten). En juist op het oogenblik, dat hij in wanhoop wil opgeven en de stilte van den dood begeert, vindt hij de parel en de groote omkeer is gekomen. (VII. Wending). In de dan volgende deelen (VIII. Aan gene zijde. IX. Het groene dal. X. De Middaghoogte. XI. Laeto animo. XII. De groote stilte) wordt de opgang uit het tot dan beschreven leven gegeven tot dat andere, waar Thiss het geluk niet meer zoekt buiten zich, doch in zich. En daar vindt.’
Een mooie belofte, die, vervuld, te oordelen naar wat reeds gegeven werd, onze literatuur met een kostelik bezit zal verrijken. Het werk
| |
| |
van Jaarsma neemt al dadelik een eigen, een eigenaardige plaats in, in de roman-literatuur, waaraan onze tijd zo rijk is. 't Geeft iets zo geheel anders dan wij in de moderne roman plegen aan te treffen.
We zijn zo gewoon geworden aan de schildering van mislukte huweliken, van het lijden van mensen die elkaar te laat ontmoet hebben, aan het pleiten voor het recht van ieder om zich uit te leven, aan het afbreken van en lachen om wat de christen als heilig gold, dat een liefde en een huweliksleven als getekend worden in ‘Ontwaken’ en een strijd van trouw als ‘Dageraad’ te aanschouwen geeft, ons treffen als iets nieuws. Hier geen losmaken en afbreken van het oude, degelike, gewetensvolle, als ware het enkel conventie, verouderde dode vorm, maar een luisteren naar de stem van het geweten, een opmerken van de kracht en de bekoring, van het hoger geluk in dit oude, welgefundeerde leven.
Het eerste deel, ‘Het ontwaken, deed mij denken aan Timmermans’ Pallieter, door overeenkomst en door tegenstelling.
Pallieter, als Vermeylen het tekent, ‘een boek als een feestelijke Meimorgen, de geweldige verheerlijking van het boordevolle leven waar zijn “dagenmelker” onbezorgd in grasduint, met zijn tien zinnen en zijn open gemoed gulzig genietend van het aardsch paradijs, slurpend het geluk uit ieder oogenblik, zalig in zijn gezonden roes, één met boomen en wolken, en de regen en de zon, de dieren en de menschen en het groote hart van moeder natuur, - Pallieter, vol van de sappen van (de Vlaamsche) grond, vol van de geest van (het Vlaamsche) volk’.
In ‘Ontwaken’ dezelfde volle jubel der natuurweelde, de geestdriftige zang van het frisse, vrije, rijke landleven, het innig zich één voelen met Frieslands land en water, de geest en de stem van het oude Friese volk. Ook hier de overstelpende geluksdroom van twee mensenkinderen, die in vrome dank het uitzuchten: ‘Maak het niet te veel o Heer!’
En de tegenstelling: uitingen van tweeërlei volksaard, van tweeërlei levensbeschouwing, Vlaamse leute en Noordelike ernst; het ‘Gedenk te leven’, ‘Melk den dag’ en het leven ‘onder open hemel’, het leven, ontvangen als een rijke, maar ernstige gave uit Gods hand, een steeds vragen naar het waar bedoelen van het leven.
Pallieter, de onbezorgde ‘dagenmelker’. Thiss, de peinzende dromer, de minnaar van stilte en eenzaamheid. -
Ook hier de weelde van de Mei, als 't begint: Pinksterweelde, maar de natuurstemming doordrenkt van een mystiese schijn uit hoger sfeer; ‘Op een hoek van 't erf stond Thiss, en zijn kinderlijk gelaat, ver- | |
| |
heerlijkt, glansde van geluk, en van een zeker, blij verwachten. Pinksteren, en Juni! 't Gewijde zomerfeest! Heel 't oude Friesche land van blinkende coleuren overtogen, de lucht vervuld van al de geuren, bedwelmend, der zoete aardebruid. Hoe zielsverheffend stralend dit gouden middag uur. Hoe zuiver zon-doorschenen verstild en smetteloos. Hoe stichtelijk in deez' wijde vrede ook 't gonzend zwijgen van den noen. Er lag iets wijdends over alle dingen nu. 't Al was doortrokken van een heiligen geest, ja waarlijk! De aarde zong, en't waren hymnen, ze sprak in louter lofgezang. 't Was de uitverkoren dag. Doorsidderd van zijn heeten brand lag de bevruchte aarde in de zon. Rust en bezinning was 't, na de exaltatie. Groei en wasdom na al 't minnen en heftig paren van de Mei. 't Was zwellen, ongezien, en weder voortbrengen, en getuigen. - Pinksteren, Gods heilig feest! Hij stortte Zijn Geest uit over 't open aanschijn der doorzonde wereld, en deed Dien nederdalen, zienderoogen, op den adem der gedreven winden, met verdeelde tongen als van vuur. En al wat kiem droeg, zie, het leefde, en sprak in ongemeten talen, 't Sloeg uit als vlammen, 't Was opnieuw de zomer. De aarde profeteerde.’ -
‘Hij rilde plotseling, Thiss, en zuchtte. Wat was Gods wereld eindeloos schoon! Een machtig groot verlangen zwol in zijn hart omhoog. Hij had een drang om zoo maar weg te gaan, recht middendoor dat paradijsland - er achter lag 't vermoeden van nog oneindig schooner. 't Was als heimwee in hem naar het ongeziene.’
‘Van achter hem kwam gerucht. Hij wendde zich om, en hij zag Titia. Ze was zijne nicht, ze was blind. Ze stond in 't gras temidden der bloemen, en hare lichtlooze doode oogen waren geheven naar den kant der zon. Thiss ging bij haar, en hij zei;
- 't Is mooi vandaag.
- God zegent weer de Pinksteren, sprak ze.
Ze was zeer godvruchtig, Titia, en ze zuchtte nu.
- En bloemen, riep hij, bloemen!
- 'k Zie ze, zei ze. Daar!
En ze gebaarde naar 'n verkeerden kant.
't Greep Thiss aan, en hij verschoot. Snel, alsof ze wáárlijk zien kon, om zijn aangedaanheid te verbergen, bukte hij, en plukte bloemen. Titia was blind! En al deze heerlijkheden waren voor hare oogen niet! o God, dacht hij, die de aarde gegrond hebt op de zeeën, en hare sterkte gevestigd op de wateren der stroomen, hoe hebt Gij ooit een blinden mensch kunnen scheppen. Al het schepsel verlustigt zich in het werk Uwer handen. De aarde geeft haar gewas, de schepen wandelen
| |
| |
over de wateren. Ook de zon haren opgang en nedergang is bepaald. Maar wat is den blinde Uwe volschoone wereld? Het licht is hem duisternis. De morgenstond, gelijk geschreven staat, een schaduw des doods. En al Uw brandende werken nièt dan asch en sintels.
Maar hij verwierp terstond weder deze gedachten. Ze waren ijdel en zondig, ze waren naar den mensch. 't Waren schriftuurlijke woorden, maar misbruikt, en buiten 't geloof geplaatst. God wist, wat voor Titia goed was, hem voegde 't murmureeren niet. En als hij klaar was met plukken, gaf hij Titia den bundel bloemen.
Ze rook er aan en streelde ze en betastte ze met hare gevoelige vingeren. Dan hief ze 't hoofd op, en lachte haren onverklaarden blindenlach. En samen, door den boomgaard, gingen ze naar binnen.
‘Er was bezoek met Pinksteren op Mare Sathe,’ en we worden geleid in 't feestelik interieur der oude Friese boerenhuizing. Daar zitten in wijden kring, rond de tafel, Thiss' ooms en tante's: de mannen, de roode koppen omneveld door dikken rook, de vrouwen in oude nationale kleeding: ‘Hoe voornaam, doorheen hare kanten mutsen, in den koelen kamerschemer blonk de glanzing der zwaar-gouden kappen met de fijngedreven oorstukken!’
't Gesprek der mannen loopt over 't vee, het land. De vrouwen bespreken de preek van vanmorgen: ‘Zij waren rechtzinnig een kerksch geslacht, volhardende in 't geloof. Zij wisten, dat 't God was, die werkte in hare harten, op hare vrome gelaten lag een afschijn van heur blijde zekerheid. Ze voelden den zin, en de genade, en 't wonder van Pinksteren.
Opeens dan klonken enkele zachte tonen door de kamer. Titia, naar 't orgel geschuifeld, wilde een lied beginnen, en als zij tastend preludeerde, zwegen allen, d' een na d' ander. Thiss ging bij haar. En als zij wonderlijk de schoone hymne in de stilte nu deed openbloeien, zong hij hoog met zijn blanke jongensstem mede: ‘In de tent des rechtvaardigen, hoort, is eene stem des gejuichs! De poort der gerechtigheid doet open, dat wij God loven! Want van den Heer is het geschied, dit is de dag, dien Hij gemaakt heeft!"
‘Toen 't uit was, viel er eene diepe stilte, wijding vulde de kamer."-
En als straks het Pinkstermaal is opgedragen, en alle gasten zijn aangeschoven, ‘valt plotseling een stilte’. ‘In die stilte, nadrukkelijk, rees de stem van oom Jacob, plechtig met gezag. Hij bad vurig, oom Jacob, met veel schriftuurlijke wendingen. Zijne gefundeerde verzuchtingen maakten strenge aanspraak op de genade Gods, en zijn gelaat was bleek daarbij; profetisch onverzettelijk. Zijne bevende handen
| |
| |
wrongen om de Belofte. Hij scheen een oudtestamentisch richter zoo. Ook tante Theresia's gelaat stond streng en desgelijk waren ook de anderen.
Maar als Thiss naar Titia keek, tegenover hem, voelde hij zich zacht worden, en heel wonderlijk. Hij moest denken weer aan Moeder. En aan verhalen van heilige vrouwen.’ -
Het citaat is lang, maar het tekent de sfeer van het boek en de stijl die de hoge stemming draagt.
Thiss, de eerlike, de zuivere, dichterlike jongen van het land. Titia, de lieve, zachte verschijning van tere, reine vrouwelikheid, in haar derven van 't licht der zon stralend toch van een hoger innerlik licht: ‘Heel 't geluk van haar eenzaam leven lag in de verrukkingen van 't geloof.’
En om die reine jeugd het krachtige geslacht der ouderen, sterk in zijn geloofsbetrouwen: ‘Oom Bonne stond aan 't hek, en begroette hen met zijn stillen glimlach. Hoe kende Thiss dien lach op dat oud en strak gelaat! En wat hield hij veel van oom, daarom! Thiss vond erin wat hij niet noemen kon. Het trok hem altijd aan tot oom. Deze was een beproefde, 't leven had hem geweldig getroffen. Zijne drie kinderen had hij, voor jaren zijne beide meisjes, en nog voor kort zijn eenigen zoon, verloren. Oom droeg 't in zwijgzaamheid. Hij sprak er niet over, men merkte alleen zijn glimlach. Oom was, zeide tante Theresia, een kind Gods, een man des Heeren. Die den Heere brandofferen aanstak op elken morgen en op elken avond, en staande bleef door de kracht des geloofs. 't Geloof was oom alles. Deze wereld ging voorbij. En 't leven was als eene bloem, welker standplaats morgen niet geweten wordt. Toch ging oom reeds wat gebukt. Hij was bleek en mager, en zijne borstelige haren waren zeer wit. Thiss vond iets verscheurds aan oom. Hij leek een gehavende eik.’ -
Als de moderne roman nog eens een enkele keer aandacht schenkt aan de kring van 't Protestants kerkelik leven, stoten de figuren gewoonlik af door huichelachtigheid, wekken medelijden om hun bekrompenheid. Jaarsma's roman tekent het leven en denken van orthodoxe Friese boeren voor wie het geloof is het rotsvaste fundament van hun leven, wier Godsbetrouwen is hun kracht en hun licht. Hier wordt geproefd de levende waarde van het Christen zijn.
Als Streuvels de heerlikheid van zijn Vlaamse landen, schildert Jaarsma de vreugden van Frieslands wijdheid en ruimte, zijn blonde landen en klare wateren, zijn machtige hemel. Verrukkelik zijn zijn natuurbeschrijvingen, trouw en innig zijn liefde: ‘De dag was weder aangebroken, de vreugden lagen opnieuw te grijpen. - Zie, daar lagen
| |
| |
weer de weien! Het wezen van Friesland lag daar onweerhouden open, onbezoedeld, gelijk de ziel van een kind! Hoe blijhartig was het morgenland in zijn ochtendteere blondheid, met zijn dauw-bepereld gras, met zijn verren wijden horizon! O Friesland, zeide hij, wie kanlu gelijken in dezen glansrijken zomer? De kalme wind is in uwe vlakte, zooals het water is in uwe meren, blijde, zuiver, en zonder nevengedachte. Aldus is ook het blauw van uwen zomerhemel; ook de klaarheid van uw zomernachten.
En straks, bij ‘'t gonzen van den bronzen zomer’:
‘O, dat rijke land! Men kon zijn oogen niet afwenden! 't Hooge gras, de rijke maaivelden golfden glanzig in den wind, vanwaar zij gingen tot aan den horizon, om en om, al-eenerlei. De gansche aarde was overdekt met vrucht en belofte. Ja, zij droeg vrucht, zij bracht voort, van den opgang der zon tot haren ondergang in het Westen. Haar wasdom overvulde de plaatsen en voorraadschuren, zij sprak eene taal voor welke de mensch in sprakelooze aanbidding stond, en het hart des menschen tot verootmoediging verstilde. O God! zuchtte Thiss, de beker is overvloeiende. Hoe is Uwe aarde een kostelijk kleinood in de blauwe schaal dezer wijde luchten, hoe rijkelijk is Uwe weldadigheid over de wereld. Den doornstruik doet gij gelijkelijk schoon zijn met de lelie, 't onschoone is weggedaan, er blijft enkel de volheid van Uwe volkomenheid.’
Friesland in het licht der vol-gewassen maan, overkoepeld door de wijde, sterrenheldere nacht; Friesland onder donderluchten, als de hemel openbreekt ‘in fel-lichte krochten’, ‘en de nachtlijke aarde grelblauw oplicht in de helle bliksemschijn, als de binten des hemels kraken en breken, de donder boldert en rommelt naar de boorden van 't alom-donkere’; Friesland mijmerstil in grijze herfstnevel; Friesland, vierend het aloude winterfeest, ‘als 't witte land is gelijk een bruid opgaande naar 't festijn’, de ijsvlakte één witbloeiend vreugdeveld, van horizon tot horizon: het ronkt van vermaak, het klatert van vrolikheid: Friesland is hem lief en schoon onder alle licht: ‘O land, land, schoon als de droom van een nachtgezicht, gij zijt de plant van mijne verlustiging!’
En Titia was blind! Maar ‘wanneer Thiss haar zeide wat hij zag, zag zij 't schooner en volkomener nog. Want wat hij beeldend sprak met zijn geestdriftig woord, werd kleinood in de schrijn van hare ziel geplaatst, en zij aanschouwde 't met het verklaarde binnen-oog. Zoo zag zij het geheiligd. Zij zag enkel maar het wezen.’
En in dat land van tere droom en krachtige werkelikheid groeit hun
| |
| |
reine liefde en klimt ten hoogtijdsfeest. Straks de bruiloft: ‘'t Geluk bloesemde. De vreugde bloeide gelijk het kruid der aarde.’
‘Een zuivere witte jongeling, van oogen en van handen, zat Thiss beschermend en omvangende naast zijn ingetogen bruidje.’ - ‘En Titia, stralend, wendde heur blinde oogen naar hem heen.’ En om hen: ‘Hoe bruischte de dag van vroolijkheid, gelijk een geruisch van vele wateren!’
Straks de huwelikswijding door de goede vriend van Thiss, Ds. Croll
Na de machtige zang van het orgel, de predikatie.
‘Er was eene diep genegen aandacht onder de aanwezigen. Thiss en Titia zaten roerloos, met geheven hoofden. O, het zuiver woord der Schriften! Ze dronken het in, in hun hunkerend wezen! 't Droeg hen uit boven 't aardsche. Zij werden er door meegenomen naar verre hoogten, waar de vergankelijkheid der wereld bloot lag, en dit leven een ijdel spel scheen. De liefde Gods gebod, en het huwelijk Zijn wil! Ach, 't kon in een machtig-sterk geloof alleen geheel volbracht worden, tot eene schoone daad gewijd, en in zuiverheid bestaan! Ze waren heilig, liefde en huwelijk!’ -
's Avonds trekken zij naar hun boerderij, Frisiá-State. Het nieuwe leven begint: ‘Zij waren gelukkig samen. Thiss leefde voor haar en voor de volbrenging van zijn werk, een nieuwe kracht sloeg brandend uit zijn werkzaam wezen, - Titia, stil en verinnigd, want verruimd door geluk, bestierde als een goede huisvrouw haar huis. O, 't was zulk een goed leven! De morgenstond van 't leven was met bloesemen gekomen, had met gebloei hun kleine wereld tot de boorden overstort, ze zagen hem nu opgaan tot den zonnigen middag. - 't Leven boog er over met zijn zomer-blauwe koepeling, 't waren voleinding en vrucht, durend geluk en bevrediging, die zouden groeien uit zijn milde regens van beloften!’
Wel mochten hun soms zuchtend de woorden uit hun huwelikstekst op de lippen komen: ‘Maak het niet te veel, o Heer'á
Dan knapt plotseling deze heerlikheid af: Titia sterft bij de geboorte van haar eerste kind. -
| |
II.
In ‘Ontwaken’: de korte zonnedag van ongestoord geluk, in ‘Dageraad’: de gebondenheid aan 't schoon verleden, de strijd om niet onder te gaan in de smart en te blijven hopen op het leven.
Triest is de stemming, van de natuur als van de zwaar geslagen Thiss: ‘'t Was het herfstig verworden en vergaan der hoogtijds dingen.
| |
| |
- ‘De dagen waakten in den dageraad niet op, de bleeke morgens weifelden aan de kim’: de dag leefde en stierf in schemering. ‘Het licht, gelijk de zomerbloemen, was verwelkt en uitgebloeid.’
Dan de storm: ‘Fluitend, over de vlakten kwam hij gevaren - klaroenen van gehuil door den open hemelkom! Daverend reed zijn drift over de bukkende beduchte wereld - de velden plat en kaal, doken aan den harden grond. De krakende boomen zwiepten, 't Gedruisch van 't kokend meer stoof uiteen tot vluchtige flarden, 't water wielde witgekopt. De trillende schuimvlokken vlogen. Meeuwen, schreeuwend, in een troep, zwierden en scheerden wild dooreen, als snippers opgeblazen, wit en zilv'rig aan de lucht. Een dof en hoog geronk stond geruchtig in den hooge - de verten, verwijderd, loeiden.
Beeld van het zieleleven van de zwaar beproefde: nú 't smartelik stil bepeinzen van 't onbegrepene, dán wilde opstand, felle aanvechting.
In 't wijdverlaten winterland arbeidt Thiss, zwoegend, worstelend met de storm. ‘Klein stond hij zoo, en nietig, in het geweld van den storm, onder de welving der ontzaggelijke luchten’.
Klein, met zijn onrustig hart, ‘'t welk woelig was en herfstig, doorwaaid van vele vlagen:’ Zijn ziel vol klacht om 't dorren van zijn droom en hopen. Tot het geloof weer overwint: ‘Niet klagen. Hij wilde 't niet, 't Was de aardsche mensch. Deze was het, die deed omzien, steeds opnieuw, naar 't geen voorbij was, en die het hart opstandig zijn deed. Betrouwen. De geestelijke mensch betrouwde. Hij glimlachte en dacht, verinnigd aan Titia, Aan hare blijd-rustige verzekerdheid, haar gezegend vast geloof. O, uit aardsche bedrongenheid het aangezicht tot zóó schoone geloofsverzekerdheid te mogen opheffen.’
Zo wisselen de stemmingen in 't zwakke mensenhart: inzinken en weer opleven. 't Verleden was zo schoon en 't heden is zo eenzaam. Wel is de wereld nog schoon: Kerstmis en sneeuw: ‘Eén onverbroken blankheid van horizon tot horizon. Ongerept lag al die wittigheid daar vóór hem tot den einder, eene over verstorting van wollige zachtheid, een blinking van de zuiverste reinheid.’ - Gelijk eene kerk stond de witte wereld om hem. - En opeens, in die machtige stilte begon daar kalm eene klok te luiden, eene andere ergens verre antwoordde, en weer een andere, en nog een, - tot heel de lucht weldra vol stond van de galmende klare klanken. Kerstmis - de vreugdeklokken!’ - Hoe schoon zou 't geweest zijn.... 't Was opnieuw zijn gemis en 't kropte meteen in zijn keel.’ Doch Thiss vermande zich. Kon de mensch klein zijn in zulken morgen? - O, 't was om sterk en blij te zijn voor immer, ook al schreide nog de ziel om 't aardsche.’
| |
| |
De kracht van het geloof. Zie die ouders van Titia, oom Jacob en tante Theresia; ‘Ze waren zoo verzekerd, de goede ouden en, zoo gaaf en stil van binnen. 't Verleden, in dees vrede, lag voleindigd en veilig toegedekt, en werd niet door ijdele woorden beroerd meer. Den rechtvaardige zou 't alles tot zegen gedijen, en blijmoedigheid was 't einde.’ Dat is 't. ‘En 's avonds, vóór Thiss slapen ging, boven op zijn kamertje nam hij zijn zakbijbeltje en las het woord aangaande de moeiten, dewelke de mensch vergeten, en nog slechts gedenken zal als de wateren die zijn voorbijgegaan. Omdat eens ieders tijd komt, en zal klaarder dan de middag oprijzen.’
Dat zijn hoogtepunten. Dan straalt weer het oog van hoop, dan leggen zich de stormen: ‘Door de droefheid des aangezichts wordt het hart verbeterd - hoe verstond hij het nu. En 't eind was als immer: betrouwen. 't Was noodig, niet opstandig te zijn. Doch willig mee te drijven, voort, op den stroom van het leven - deze kwam rechtuit van den hemel!’
Maar nieuwe strijd wacht Thiss. Froukje, het dienstmeisje, de huishoudster nu, gaat hem verlaten. Opnieuw wisseling. Niets bleef dan 't verleden. -
In Tiny Yetsinga vindt hij een plaatsvervangster: dat maakt een eind aan de onzekerheid, zij blijkt een goede verzorgster voor zijn huis.
‘Wat lust, anders, zou hij nog hebben aan zijn huis? 't Schoon verleden lag er bewaard, 't was er alles zooals Titia het hem gelaten had - hij zou 't recht houden.’
Dat wordt mijn dagelikse strijd: ‘Altijd weer werd hij eraan herinnerd, dat het wegdreef, al het oude; dat 't verstierf en versmolt, al wat hem lief en bemind geweest was. Verder moest hij, verder, al schreeuwde 't hart om behouden!’ Hij kan niet zien, dat Titia's plaats wordt ingenomen door een andere en in zijn bitterheid wordt hij onrechtvaardig tegenover de trouw zorgende Tiny, tot het hem helder wordt in berouwvol inzien: ‘O, 't was naar den mensch, om, als het levend hart verbrijzeld was, de handen te strekken in wanhoop naar 't heetbeschreid verleden, nóg te grijpen naar de verbrokkeling van 't dierbaar geluk - maar was het goed, ze op te heffen tegen de gestaltenis van 't geen in 't heden was? God, Die den mensch formeert, en aan een iegelijk zijne wegen zet - God waakte en was nabij, en de gewaande nacht bleek een gulden dageraad.’
‘O, een man te zijn, sterk, niet verslagen meer, noch eenzaam; die 't goede deed, het blijvende, en zijn pad liet achter zich gelijk een licht! Die, wáár ook heengevoerd, slechts droeg en op zich nam, en altijd
| |
| |
blijde van verwachting was! Betrouwen! ‘God wist het! Hoe hij wilde! Hij zou sterk zijn!’
En Thiss wordt sterker. Als tante Theresia hem een brief schrijft, vol klachten, vragen en verzuchtingen, voelt Thiss: hij moet er heengaan, hij zal haar troosten, ‘haar sterke hand zijn - zingen van de bittere zalige wegen des Heeren!’
Zo zinkt een goede rust, verkalmend in zijn zuiver wezen, hij kan weer stil zijn.
Maar 't leven zal komen met nieuwe strijd.
‘Op Frisa State, sinds Tiny's komst, ging al weken 't gewone leven nu,’ tot - Thiss plotseling ziet de schoonheid van ‘'t zuiver kind van 't open land.’ Tiny, zijn stille trouwe hulp, bloeiend naast hem in onbewuste verlokking.
Hoe voelt hij een gloed branden van plotse beschaming, of hij op een duister feit betrapt werd, als hij 't zich voor 't eerst bewust wordt. Zijn trots is gekrenkt: ‘Hij voelde gelijk iets liefs vernield, eene illusie wreed vertreden, een geloof als met handen uitgerukt.’ Hij voelt het als schandelike ontrouw aan het verleden.
‘Poch daags daarna was Thiss reeds de oude weer. Hij had gebeden, in den nacht, dan gelezen in het Woord, uitgezegd met een schreiend hart den witbrandenden lof van Job - was dan zoo innig, in een diep gedroom, weer vereenigd geweest met Titia. Zijne ziel was er door verreind, hij kon wel zingen in den morgenstond. Hij wist zich immers zoo sterk, onwankelbaar van getrouwheid, krachtig van goede voornemens, zuiver van bedoelingen, - God zou hem voorthelpen. Er was, o neen, geen trots in hem, die 't leven waande overwonnen, 't was slechts eene blanke trouw. Titia was weg, en hij had zijn leven als een perk gezet. Dáárin woonde hij, voorts was 't duisternis. Door kracht, in trouw, zou hij zijnen weg volbrengen. -
't Kwam anders. Weer greep het leven, en opnieuw moest Thiss volgen.’ Hoe hij ook wenst, te mogen leven, als een tevreden kind, in den durenden zegen van 't verleden, de onrust overstelpt hem: ‘'t was de dreiging van 't Andere, komend, dat hem immer omspon.’ Bittere strijd tussen wat hij plicht acht, en wat onweerstaanbaar werkelikheid gaat worden, 't Is hem alles duisternis en benauwing. Naar buiten, zijne ziel schreeuwde er om, naar buiten in den nacht! Vrij zijn, alleen zijn, en loopen, tot den horizon - wijdheid, ruimte, eenzaamheid en worsteling! -
Hoog en helder stonden de sterren aan den machtigen diep-donkeren hemel, aan den horizon leefde vaag vermoeden van het wederkeerend
| |
| |
ochtendlicht Thiss liep naar 't schemerend Oosten, waar een flauwe klaarte aan de kim stond, en zijn gansche hart-en-zieI zuchtten den dag tegemoet Licht, komend licht! -
En in den koelvochtigen morgen, de duisternis ging onder, aan de kim stond de dag gereed, kwam hij den bedauwden weg naar huis terug, in zijn hart een verwachting. Wat zou hij aanschouwen.’
Maar nog is 't geen blijvend licht: altijd vragen, opstandig terugzien, een moedeloos niet meer geloven in aards geluk. ‘Hij werd er moe van, en afkeerig en wilde niet meer denken, gelaten aanvaarden de onbegrepen leiding Gods - doch altijd werdt 't verwoest in hem!’
Hoe voelt hij zich oud geworden, arm aan jeugdgeluk, als hij de onschuldige vreugd van Tiny met de nichtjes te Bolsward ziet: ‘Een vleug van jeugd- en frischheid, zoet, trok langs hem heen...’ Straks de rit met Tiny door de lentenacht naar huis. ‘Lente: ze was gekomen, met de regens mee uit 't zuiden, en verwachting als een zuivere dauw, lag gepareld op de velden. 't Leven, in den nacht, onvoorziens, brak open, en 't eeuwig heimwee van den mensch naar groei en bloesem dreef den avond in.’
De bekoring omspint hem nauwer, maar hij verscheurt ze telkens weer in angstige twijfel. Dan, het gesprek met tante Theresia, Titia's moeder, die het zo vanzelfsprekend ziet, dat Thiss de stem van het leven gehoorzaamt, 't Is hem een openbaring: ‘En was 't mogelijk Gods weg? Was toch alles tot zijn geluk misschien?... O, en tante, die dit zóó zei, zoo mild en licht en vredig; die al afstand gedaan had en alles begreep, waar hij nog worstelde, sterk en heftig... O Grijsheid, sierlijke kroon ...’
't Nieuwe inzicht: ‘'t Geluk stond opnieuw bereid, en 't werd ontvangen in een blijde overgaaf.’ En als weer ‘de brandende Mei, hijgend toog, hartstochtelijk over de wereld’, bloeide en rankte hun jonge liefde uit het onbewuste omhoog in 't licht: ‘'s Levens zuivere goedheid druppelde gestaag in 't hart’.
Maar - 't verleden blijft levend, 't geluk is niet ongestoord, Tiny, sterk in haar liefde, wacht en zwijgt en verdraagt, maar zij gevoelt het, ze kan Thiss niet losmaken uit die ban, en, fiere vrouw, kan zij ook niet tevreden zijn met een gedeelde liefde. Dan komt de scheiding. Tiny gaat weg: ‘(Thiss) stond alleen, in den nacht’. Na de korte geluksdroom, weer de eenzaamheid en de twijfelstrijd. Hoe pijnlik voelt hij eigen armoe bij het stille geluk van de jonge boer en z'n verloofde, die de hofstede van oom Jacob overnemen: ‘Ze waren een lamp van licht om aan te zien. Ze stonden vereend in een krans van
| |
| |
blijheid en waren overglansd van verzwegen vreugd. Het trof Thiss, hij voelde 't, hij voelde er zijn eigen gemis aan.’
Weer zoekt hij Tiny, maar de scheiding blijft. Hij gevoelt het, ‘dat hij Tiny nimmer had bezeten en liefgehad, gelijk zij wel hem. Want dat hij van Titia was, en zou zijn, voor immer-gebonden en gewijd door hare eeuwig-rankende blinde liefde.’
Worsteling van nacht en licht. Toch zal de dageraad aanbreken. 't Kwam onverwacht als immer. Tiny wordt ziek, gevolg van een leven boven haar kracht, van te veel emoties, als de dokter verklaarde. Thiss gevoelt 't: ook haar leven heeft hij geschonden door 't opstandig vasthouden. 't Inzicht daagt; ‘God had hem Titia ontnomen, God had hem Tiny toegevoerd’. En - ‘ze kon genezen, het werd ten goede gewend, een nieuwe glans overtoog de dingen.’
Als hij Tiny tot Arnhem heeft weggebracht op haar reis naar Arosa, waar zij het herstel gaat zoeken, dan kan hij zingen, zingen en lachen ook: ‘O, het geloof - 't onwankelbaar geloof nu! “Vrees niet, Ik help u!” Thiss had het volbracht, zooals hij 't zich had opgelegd, hij had er om geleden, ook was hij er door gestegen. Een strijd had hij gestreden, door een groot lijden was hij heengegaan - nu was hij geheven daarboven, 't lag beneden doorleden thans, 't Was achter hem. En open, blinkend in het eerste licht, lag de verwachting van den opgang die uitkomst van de zuivere smart is.’ -
‘Werktuigelijk ging hij voort door het witbedauwde avondland - hoe had hij het lief opnieuw, hij zou er in willen verzinken. Hij zou willen zich neerleggen in het natte gras, zalig moe en thuis weer, op de oude, dierbare nachtelijke velden, er inslapen, en rusten, om te ontwaken, vol nieuwe kracht, een gelukkig mensch, in den blijden dageraad!’ -
| |
III.
Wat vooral treft in het liefdeleven van Thiss is de reine, hoge stemming; ‘Een zuivere, witte jongeling, van oogen en van handen, zat Thiss beschermend en omvangend naast zijn ingetogen bruidje.’ In die toon staat het gehele verkeer van die mensen vóór en in het huwelik. Toch - geen Farizeeuws zich-hoog-voelen. Als na het mooie zendingsfeest de hoog-heilige stemming van de morgen gebroken is en het volk teruggekeerd - tot het natuurlike leven, als de minnende paartjes kozend door de lanen wandelen: ‘Ze zijn als ieder, zeide Thiss. Ten spijt van alle hooge verlangens en ons zuchten om 't geluk
| |
| |
des hemels, blijven we geworteld hier beneden, kinderen van deze aarde.’
Een kern-gezond geslacht is het, waaruit zij stammen en waartussen zij leven. Een stoer, trouwhartig slag: ze zijn ‘van veel reden niet. 't Blijft in weinig woorden uitgezegd.’ ‘Haar hart was in haar doeningen, ze gaf een vaste hand,’! geldt het van de glundere verschijning, vrouw Yetsinga.
Geen volk van zwakke klachten, maar van strijd en rustig betrouwen in vaste geloofsovertuiging; ‘God deed en 't was altijd welgedaan.’ 't Is alles de hand des Heeren. Wij volgen maar.’ Zij berusten, ze aanvaarden, ze morren niet vanwege de steile paden. Er is eene wet voor alle leven: ‘op den Berg des Heeren zal het voorzien worden’...
En de zegen van dat betrouwen: ‘ze waren doorschenen van een gouden licht, goudomglansd door een gouden liefdevuur.’
Roerend is dat afscheid, als Tiny, de enige dochter, zal heengaan naar Arosa om er herstel te zoeken:
‘Toen dan allen gereed waren, - de tijd drong - nam Yetsinga den ouden bijbel, en al 't geen hij voelde en overdacht had, sprak hij uit in 't gelezen Woord. Hij las zacht, Yetsinga - dit was zoo schoon. Het was of zijn diepe stem omwikkeld en van verzwegen smartgevoelens dik omwonden was, het roerde Thiss, hij kon zijne tranen nauw bedwingen. De oude man las haperend en nu en dan bleef hij even zwijgen. Toch beheerschte hij zich. Het Woord sprak uit, wat hij voelde aan 't hart - hij gaf het Tiny mee, als van het beste het Beste. Alzoo las hij: -’
Dan volgt Jesaja 40, met aan het slot die heerlike belofte: ‘Maar die den Heere verwachten, sullen de kracht vernieuwen, sy sullen opvaren met vleugelen, gelyck de arenden: sy sullen loopen, ende niet moe worden: sy sullen wandelen, ende niet mat worden.’ -
Een krachtig boerenvolk zijn ze, gehecht aan hun grond, één met hun land; de Arbeid, ‘het heilig Werk’, is hun lust. Die jonge boer, die met zijn verloofde oom Jacobs hofstee komt bezien alvorens ze te kopen, is een man naar het hart van Thiss: ‘De jonge man was een stoere, struische boerenknaap. Een onverzettelijk werker, Thiss zag het. - Hij was, frisch en schonkig, zóó genomen uit het veld, buiten welks omlijsting hij niet als gehéél wezenlijk te aanvaarden was. Thiss vond hem een stuk gesneden uit het Friesche land, een gaaf en zuiver beeld onder den stolp zijner blauwe luchten.’ ‘Rienk was een boer van de goede soort, hij rook het land, en voelde den arbeid.’ Als Thiss hen aanzag, was hij ‘aangedaan tot in zijn diepste diepte,’ ‘want zie! Ze waren bijeen de heilige Arbeid, frisch omwasemd van den reuk der
| |
| |
Aarde! Ze kenden alleen het schoonste van 't leven, het Werk, 't stond geschreven op hunne gelaten. Ze droegen in zich de ziel van 't land, de blauwe hemel was in hunne oogen.’
Zo werd dit boek een hooglied van liefde voor Friesland en zijn volk, een boek van ‘hoog idealisme, van vroom en diep levensinzicht’, als Robbers van ‘Ontwaken’ getuigde. En de taal van Jaarsma, gevoed door het krachtig merg van de Statenvertaling, is zulk een onderwerp waardig. In krachtig rhythme gaan de stevig gebouwde zinnen van zijn fijn beeldend proza. De eigenaardige woordschikking maakt vaak de zinsbouw pittiger, de uitbeelding zuiverder: ‘Dan plotseling, 't verlammend besef - hij plofte verwezen op een stoel neer - dat er reed des Zondags geen middagtram!’
Soms echter leidt ze tot stroefheid: ‘Zijn nu stumperig tobben mocht ze niet langer laten aldus voortgaan’; ‘de ar, die oom Bonne reeds gister van den zolder doen halen had’.
In tal van schilderingen treft de fijne opmerkingsgave van de schrijver. Hoe suggererend de kille, doodse stemming van 't ingesneeuwde stadje onder grijze drukkende lucht: ‘Bij 't vies en goor uitziende tramstation stond een klein treintje zielig ingesneeuwd. Het ding leek dood, een stuk vernield speelgoed. Thiss zag er niemand, 't gebouw was gesloten. Als eene lamp was 't alles uitgeblazen, heel 't verkeer lag stil.’ - De straten bleven leeg. ‘De wind was souverein op markt en pleinen, en begroef zijn gerucht in de doodschheid van wat oude sloppen en stegen.’
Een kamerstemming: ‘De ooms hadden hunne pijpen aan 't vuur der plaatstoof ontstoken, en praatten rustig samen. In blauwdoorschenen vegen dreef de rook rond hunne witte hoofden. Zij zaten bij den haard, vertelden kalm wat ondereen, terwijl hunne oogen verre waren.’
In de dikke mist en fijnen motregen van een trieste Octobermorgen:
‘Slechts aan een vaart stond ergens een man, spookachtig in den mist, en tuurde op 't bewasemd water. Hij hield een grooten hengel vooruitgestoken; achter hem, met druipende haren en hangenden kop, stond een hond.’
In een brede stijl als die van Jaarsma herleven archaïstiese en plechtige oude woorden tot nieuwe kracht: ‘'t Bewogene der natuur stemde overeen met zijn onrustig hart, 't welk woelig was en herfstig, doorwaaid van vele vlagen’; ‘Titia's stem was zoo nabij, ook haar aanschijn, om te tasten’; ‘heel 't oude Friesche land van blinkende coleuren overtogen.’
Een voorliefde voor de bijwoordsvorm op ‘lijk’. Hij schrok er door
| |
| |
en bloosde, heviglijk; tot 't geringste op dien grond dat ook bijzonderlijk van Friesland was. Soms vormen, die de stijl ontsieren: ‘Hij had er (lampions) rijkelijk genoeg, kleur en soort bevielen hen uitzonderlijk,’ lijkt mij geen mooi Nederlands.
Zo zijn er meer vlekjes aan te wijzen. Ik tekende o.a. aan: ‘Toen hij over haar werk sprak daar de moeiten van, lachte ze’; ‘in één moment, hij aanvoelde diep, sidderend, een komende verlatenheid; Thiss kreeg al aanstonds een groot thuisgevoel;’ ‘'t zacht gesuis van 't kokend water in de insteekketel der kolomkachel verdiepte ten zeerste de peinzende middagstilte;’ ‘haar druk gebabbel met Siets over zijn persoonlijk behoef vandaag.’ Germanismen als: ‘Hij wenkte haar, ze zou gerust zijn;’ Tante wenkte hem, hij zou meegaan.’
Maar dit zijn niets dan kleine oneffenheden in het fijndoorwerkt, rijkkleurig weefsel van zijn proza.
En wat meer zegt: ‘Het Ontwaken’ en ‘De Dageraad’ zijn boeken, waaruit straalt een sterkend idealisme, groeiend uit een vast geloof in de eeuwigheidsbestemming van het leven; boeken, dankbaar te aanvaarden in deze tijd van onzeker zoeken en tasten, omdat er in is een weerschijn van dat licht, waarvan geschreven staat, dat het is boven de glans der zon.
Een rijke belofte noemde ik de aangegeven ontwikkelingslijn van de romanreeks. Hoe zal de verdere uitwerking zijn? Tot nog toe is er stijging. Het twede deel is in zijn stijl rustiger, meer bezonken dan het eerste dat soms wat al te lyries aandoet. Hoe zal de levenstrijd van Thiss zich verder ontwikkelen? We zien de volgende delen met verlangen tegemoet. -
Almelo, 18 Sept. 23'.
W. KRAMER.
|
|