De heer Anema en de tentoonstelling voor Letterkunde.
Ieder, die mijn stukjes over de tentoonstelling voor Letterkunde in de vorige jaargang gelezen heeft, zal moeten toegeven, dat daaruit geweerd is alles, wat naar persoonlike hatelikheid zweemt. Daarom trof me des te onaangenamer de scheldtoon van de heer Anema in zijn ingezonden stuk in de Standaard van 14 Februarie en zijn verwijt van insinuatie. Een poging om me in de Standaard tegen het geschrijf van de heer A. te verdedigen, mislukte door de houding van de Standaardredaktie, met het motief, dat wij het schrijven van de heer A. geweigerd hadden in O.W. op te nemen, terwijl zoowel de Standaardredaktie als de heer Anema kon weten, dat een literair maandblad zich nu eenmaal de weelde niet kan veroorloven een rubriek ingezonden stukken er op na te houden. Het spijt me toch al zeer, dat de Standaard me dwingt enige tijdschriftruimte te moeten vullen met een dergelike polemiek, waarvoor ons blad te klein, onze ruimte te kostbaar is.
De heer Anema neemt het me kwalik, dat ik geuit heb de grief, die het Chr. publiek tegen hem heeft, nl. dat hij als kommissielid voor de tentoonstelling niet heeft kunnen voorkomen, dat de Chr. lektuur op de tentoonstelling zo goed als genegeerd is en dat ik niet genoegen nam met zijn verontschuldiging, dat hij slechts zorgde voor het gedeelte vóór 1880. Ik heb nooit de Heer A. verweten, dat hij de oorzaak was van dit tekort, ik verwijt hem wel zijn lakse toelating, zijn zitting blijven nemen in 'n kommissie, die zo onze schrijvers griefde.
Evenals een heel kabinet verantwoordelik is voor 'n ministeriële maatregel, die een principe geldt, zoo dekt ook de heer A. met zijn naam het algemene karakter van deze tentoonstelling; niet voor techniese, wel voor principiële fouten is hij medeverantwoordelik.
Nu heb ik echter één fout gemaakt en zodra ik het merkte, vroeg ik de heer A. of hij er op gesteld was, dat ik deze fout herriep, waarop hij zich niet verwaardigde mij te antwoorden. Deze vergissing tastte echter de strekking van mijn stukje niet aan.
In z'n ingezonden stuk nl. in Standaard en Nederlander schreef de heer A., dat er tussen hem en een deel van de kommissie een gespannen verhouding bestond en dan: ‘zelfs voor overtollige goede werken mijnerzijds was alzoo in de eerste periode der tentoonstelling geen plaats’. Ik vatte die ‘goede werken’ letterlik op en schreef, dat de werken van den heer A. eerst van de tentoonstelling werden geweerd, terwijl hij met zijn ‘goede werken’ bedoelde vriendschappelike vingerwijzingen. Die ‘goede werken’ waren stilisties niet erg gelukkig geplaatst en velen kwamen op hetzelfde dwaalspoor als ik. Maar in alle geval, ik maakte een leesfout.
De heer A. konkludeert hieruit mijn volslagen onbekwaamheid om ooit een goed entrefilet in een tijdschrift te schrijven. Misschien heeft hij gelijk: een buitenstaander kan dat altijd beter beoordeelen dan de schrijver zelf, maar als de heer A. dan tegelijk de gelegenheid te baat neemt om ‘Het Manco-vraagstuk’ en de recensie van Rensburg's Wereldbouw en daarmee tegelijk ons hele tijdschrift verdacht te maken, dan acht ik me nog in goed gezelschap, dat ondanks scherpe kritiek zich nog niet heeft verlaagd tot een openlike scheldpoIemiek.
v. H.