| |
| |
| |
Menschenhanden
door Wilma.
Hij was opeens weer de veel oudere man, die ze niet kon naderen.
‘Ik heb u niets te brengen, klein kindje,’ dacht ze aldoor, ‘wat zou ik u kunnen geven! Ik had u mijn blijdschap willen brengen, mijn leed kan ik toch niet in Uw teere handjes leggen?
Dat kan men leggen in de handen van den Man van Smarten. Als Gij dezelfde zijt, dan zou ik het nu moeten kunnen doen, maar Gij ontglipt me telkens als ik meen, iets van U te zien.’
En naast haar stond Wybo, even arm en even eenzaam.
Ze martelde zich af met vragen, hoe het toch zoo geworden kon zijn. Ik heb je toch zoo lief! Ik heb je toch mijn heele hart gegeven, en ik heb jouw heele hart ontvangen!
Waar ligt het aan?
Ben ik te bang voor de schaduw?
Maar als ze er over peinsde om dit duistere te aanvaarden, als behoorend bij haar leven, vluchtte ze verschrikt terug.
‘Neen Wybo, het behoort niet bij jou en niet bij mij, bij niemand, we behooren in de zon.’
Ze zei het, plotseling, hardop met een hevigheid, die hem deed ontstellen.
Dat had Erie ook gezegd op den dag van hun verloving, maar toen klonk het anders, o, heel anders!
Toen.... och, wat had hij van Erie gemaakt!
.... Het was een zegen, dat Matthijs en Ida er ook waren. Ze hielpen wat licht in den dag brengen.
Matthijs was nu volkomen rustig geworden onder zijn besluit; hij begon hoe langer hoe klaarder op zijn nieuwen weg de dingen te
| |
| |
onderscheiden, en te herkennen ook. Het was eigenlijk geen nieuwe weg, het was zijn levensweg. Al wat hij nu daarop ontmoette, was er al geweest, had al besloten gelegen in zijn eigen wezen. Het maakte, dat alle vrees, voor wat nog komen kon, verdween.
Hoe zou de zaadkorrel, die alleen den warmen, donkeren aardeschoot kent, ooit kunnen vreezen, als de halm die uit haar zelf is opgeschoten, leeft in een lichte wereld, de wereld van de zon!
Ze heeft er de wetenschap van, diep in zichzelf; hoe zou anders de halm zijn zekeren weg naar boven weten? Het opschieten naar het licht is enkel de bewustwording van wat in haarzelf zoo schoon besloten lag.
Zoo Matthijs! Hij redeneerde niet, hij leefde maar. Hij had zijn strijd met wat van buiten kwam, maar Ida stond naast hem en beschutte met haar liefde zijn leven voor te groote pijn.
Het was heerlijk hen dien eersten Kerstdag bij zich te hebben. Toch, toen ze heengingen, was hun heengaan als een afscheid voor lang. Erica wist, dat ze hen niet terug zou zien, vóór ze thuis was, en thuis leek nog zoo ver, bleef maar altijd ver.
Ze leek een schip, dat averij bekomen heeft in den storm en nu op de werf ligt om gekalefaterd te worden. Straks zou het schip van stapel moeten loopen voor de groote reis, en ze was niet klaar. Hoe moest ze ooit weer klaar worden? met dit gevoel van vervreemding en van verlangen tegelijk?
Den tweeden Kerstdag kwam Erie laat beneden. Het was doodstil in huis. Wybo had ook moeten vertrekken; er waren te veel ernstige zieken. Haar vader was weer naar de kerk, hij zat er zoo gaarne in zijn rustige bankhoekje en hij hield zooveel van den kleinen Dominé, daarom had ze hem verzocht toch vooral niet op haar te wachten, ze was blij, dat ze een poos alleen kon zijn. Nog nooit hadden het verlangen en de twijfel zoo heftig met elkander gestreden, ze had geen oogenblik kunnen slapen, dien nacht. Verdrietig ging ze de tuinkamer binnen.
Pit-tah lag voor het haardvuur op de grijze vacht met den kop op de voorpooten het lijf lang gestrekt. De vlammen wierpen een gouden schijn over zijn glanzenden, bruinen rug.
| |
| |
Ze liet zich naast hem neerglijden. Pit-tah hief den kop omhoog en keek haar oplettend aan. Als hij zijn geknakte ooren op had kunnen steken, zou hij het nu zeker doen, want hij luisterde.
Hij luisterde ook met zijn verstandige, bruine oogen en liet af en toe een zacht, ronkend geluid van zaligheid hooren, omdat hij het vrouwtje zoo goed begreep.
Hij merkt wel dat het vrouwtje verdriet heeft.
‘Pit-tah,’ zegt Erie eindelijk, terwijl ze hem over den opgeheven kop streelt, ‘je kunt niet helpen, dat je leelijk bent, je ooren zijn dubbel gevouwen en je staart heeft een krul, die er niet in hoort, maar verstandig ben je, het vrouwtje houdt evenveel van je, alsof je het mooiste hondje van de wereld was.’
Pit-tah ging rechtop zitten, hij lei een poot op haar arm en knipte met de oogen.
‘Maar je kunt niet met het vrouwtje mee, als ze weer teruggaat, je moet hier blijven en op den baas passen.’
‘Het vrouwtje zou je zoo vreeselijk graag meenemen!’.... en aldoor, terwijl ze aan 't praten was, liepen haar de tranen over de wangen, zonder dat ze 't wist.
Eerst toen ze haar vaders voetstap op het grint hoorde, bemerkte ze het, en veegde ze haastig weg.
Haar vader schrok even, toen hij haar naast Pit-tah op den grond zag, maar ze lachte hem toe. ‘Even lui als Pit-tah, vader, hebt u iets moois gehoord, van morgen?’
Hij knikte afgetrokken, hij had toch iets gezien van haar verdriet, dat ze zoo dapper poogde te verbergen.
's Middags kwam de Dominé een bezoek brengen. Hij draaide ietwat verlegen zijn hoed in zijn handen, toen hij zag, dat Matthijs Brand er niet was, maar Erie was blij dat hij kwam. Haar vader leed meer dan hij wilde laten blijken, ze had hem overgehaald een groote wandeling te maken, hij bleef te veel thuis bij haar. De Dominé vroeg naar haar gezondheid. Ze maakte zich zoo kort en afwijzend van het antwoord af, dat hij verlegen zweeg.
Toen begon ze zelf wat te praten over 't weer en over 't mooie sneeuwland onder de hooge grijze lucht van vandaag. Hij luisterde,
| |
| |
knikte af en toe en aldoor, terwijl ze sprak, was het of in hemzelf gedachten zich bewogen, die met haar woorden niets te maken hadden.
Ze keek in zijn oogen als door twee vensters, waarachter in ongestoorde opeenvolging de gedachten voorttrokken.
Het interesseerde haar, maar ergerde haar meteen, zoodat ze opeens zweeg en hem zoo bewust maakte van zijn afwezigheid, dat het felle rood van verlegenheid over zijn voorhoofd joeg.
Nu vestigden zijn oogen zich strak op haar, vlak bij was hij nu en toch opeens heel ver af. Ze verweet zich onmiddellijk haar kleinzielige ergernis, zoo kleinzielig was ze in den laatsten tijd geworden.
De vensters hadden zich opeens gesloten, ze moesten weer open, al zou hij haar dan ook geen enkele maal meer aanzien.
Door deze kleinzieligheid zou een arm mensch een rijke arm maken, tot zijn eigen armoede neerdwingen, als dat kon.
Ze moest hem helpen en in eerlijken deemoed vond ze opeens het rechte woord. ‘Matthijs....’
.... Matthijs en de Dominé stonden dicht bij elkander.
‘U weet, dat mijn broer Matthijs hier geweest is,’ begon ze dapper, ‘hij was gisterenmorgen in de kerk.’
Ze zag het gezicht van den Dominé opklaren, de vensters gingen open, hij stond er zelf voor, en sprak tegen haar.
‘Ik zag hem,’ zei hij, ‘wat een stralende verschijning!’
‘Weet u van zijn besluit om uit den dienst te gaan?’
‘Ja, hij heeft het mij zelf verteld. Wat zegt de dokter er van?’
‘Interesseert u dat zoo,’ lachte ze nieuwsgierig, ‘ik had eerder verwacht, dat u vragen zou: wat zegt zijn vader er van, of zijn zuster?’
‘Neen, de dokter,’ hield hij rustig vol.
‘Mijn man is het heelemaal met Matthijs eens, maar daarom lang niet met alle dienstweigeraars, ik bedoel natuurlijk de principieele, de andere tellen niet mee. Wybo zegt, dat misschien alleen zij, die uit liefde voor het recht het zwaard in de hand zouden durven nemen, ook gerechtigd zijn het zwaard neer te leggen,.... uit liefde.
.... Misschien....’ zegt Wybo altijd voorzichtig, en terwijl ze het zeide, begon ze helder op te lachen om den trek van verbazing op het gezicht van den Dominé.
| |
| |
‘Wat denkt u?’
‘Ik denk, dat de dokter gelijk heeft.’
‘Hebt u gediend?’
‘Neen, u weet, vroeger, studenten in theologie.... het was niet eerlijk en niet goed ook. Als ze hadden moeten dienen, zouden misschien veel predikanten anders zijn gaan preeken.’
‘Tegen den oorlog?’ vroeg ze haastig.
‘Ja, maar in de eerste plaats vóór het recht, dat is hetzelfde als voor de liefde.’
‘Precies hetzelfde?’
‘Ja, precies hetzelfde.’
‘Dus u zoudt ook dienstweigeraar zijn?’
‘Ja, als ik voelde dat ik mocht, als ik zoover was als uw man zegt. Kent u de psalmen?’
‘Kennen, dat durf ik niet zeggen, ik heb ze samen met mijn man gelezen. U houdt er veel van?!’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Om het lied van de bergen.’
Er toog een donkerrood over zijn gezicht. Ze had bijna berouw van haar vrijmoedigheid,.... ‘en omdat u vroeg, of ik de psalmen kende,’ voegde ze er haastig aan toe.
‘Ik dacht aan enkele verschrikkelijke uitspraken in de psalmen, en toch acht ik het levensgevaarlijk aan de liefde te raken van de menschen, die ze schreven, alsof iedere principieele dienstweigeraar hen vooruit zou zijn in liefde.
Denk aan het lied van Mozes; Zingt den Heer, want Hij is hoog verheven, het paard met zijnen ruiter stortte hij in de zee. En toch werd hij de zachtmoedigste man van de wereld genoemd, hij zou willen omkomen in God-verlatenheid als hij daarmee zijn volk kon redden.
Ik vind het op zijn zachtst gezegd angstig, als jonge mannen, wier liefde nog nooit is op de proef gesteld, een held als Mozes van achterlijkheid in de liefde zouden beschuldigen.
Die kan haten uit liefde, die kan branden van liefde, die mag het zwaard neerleggen, die is er aan toe, die is voorbij het zwaard ge- | |
| |
komen, die heeft iets ontvangen van de heilige liefdekracht van Christus, die heeft het zwaard niet meer noodig om het kwaad te keeren.
Wat daar vóór staat heeft geen liefdekracht. En gekeerd moet het kwaad toch worden, men mag het geen ruimte geven in de wereld.
Die daar nog niet aan toe is, maar het kwaad laat voortwoekeren op grond van een woord van Jezus, dat hij daarvoor meent te mogen gebruiken, loopt gevaar een leugen in zijn leven te brengen, de leugen van zich te verbeelden een liefdemensch te zijn, zonder dat in hem nog ooit de liefde voor wat recht en goed is, als een vuur heeft gebrand.
Voorbij het eerlijke zwaard, staat de eerlijke dienstweigeraar, niet er vóór.
Daarom kon Christus, die het zwaard voorbij was, het geloof van den hoofdman over honderd aanvaarden, als liefdekracht, waardoor het wonder van genezing kon plaats vinden.
Eigenlijk hebben we maar één ding te vragen:
Is iemand een liefdemensch, ja, of neen! Of iemand de haat tegen het kwade zijn hart heeft voelen doorscheuren, of iemand den dood zou kunnen kiezen boven het kwaad!... En... ik denk, dat ik dienstweigeraar zou mogen zijn,....’ stamelde hij. Toen stilte, een lange stilte.
Erie had hetzelfde gevoel, dat ze als kind had op den avond voor Paschen, met vader en moeder en de jongens om een reuzenpaaschvuur.
Hoog, hooger stegen de vlammen, ze stond er bij te jubelen, de heele omtrek werd er door verlicht.
Opeens doofde het.... opeens allemaal in donker! Maar dat hinderde nooit, je ging toch blij naar huis.
Het Paaschvuur kon natuurlijk niet eeuwig blijven branden, maar de vreugde ging mee naar huis.
Nu ook was even de heele omtrek verlicht geweest.
De Dominé werd onrustig toen ze niets meer zei en stond verlegen op.
‘Wat is dat nu voor een bezoek! Ik vergat, dat u ziek geweest bent, of pas hersteld,’ verbeterde hij onhandig, ‘neem me niet kwalijk.’
‘Maar ik vond het juist heerlijk,’ verzekerde ze, ‘ik wou alleen, dat
| |
| |
Vader en Wybo en Matthijs er bij geweest waren, want weet u, wat zoo eigenaardig is? Ik ben zeker, dat Mat zuiver staat, maar van deze redeneering weet hij toch niets! Hij redeneert nooit, hij volgt alleen zijn intuïtie.’
‘Uw broer kan wel door zijn geslacht van eerlijke strijders voorbij het zwaard gekomen zijn. Dan breekt hij de lijn niet af, hij zet haar voort. Hij behoeft zijn voorgeslacht niet te verloochenen, hij kan hen liefhebben en eerbiedigen.’
‘Ja, ja, natuurlijk, zoo kan ik het aanvaarden, daar ben ik blij om.’
Hij reikte haar de hand en ging heen met lichtende oogen.
Toen hij weg was, deed Erie de tuindeuren open; heerlijk, heerlijk was het geweest. Door een opening in de beukenhaag kon je een tipje zien van de blauwe verten. Hendrik was op zijn landje bezig, altijd kon je hem op zijn landje vinden.
Het leven arbeidde altijd voort; je voelde Gods winden waaien over je hoofd, over je handen, heerlijk! heerlijk! iets van de oude heerlijkheid!
Natuurlijk was hier geen plaats voor armzalige tobberijen, het leven was te mooi! De wind woei ze weg in de oneindige ruimte; binnen hooge stadsmuren bleven ze gevangen.... Maar als je daar nu wonen moest, en als er een kamertje was met een ledige wieg.... ze schrok hevig, van dezen snellen terugkeer, na de vreugde van het hoog-opvlammende Paaschvuur, tot de oude, armoedige gedachten. Waar waren al haar schatten toch gebleven?
Hoe was ze vroeger zoo met uitgestrekte handen door het leven gegaan? Want dat was hetzelfde. Je moest toch een zekeren rijkdom hebben, om je er van bewust te kunnen worden, dat er nog oneindig grooter heerlijkheid te vinden is!
Ze had Wybo toch!
In wien datzelfde vuur brandde!
Neen, neen, haar leven mocht niet verschrompelen. Met Wybo kon het niet verschrompelen, al zou ze ook in een gevangenis moeten leven.
| |
| |
| |
XVIII.
Zooveel ruimte had haar toch het bezoek van den Dominé gemaakt, en zoo krachtig had ze de frissche wind door haar levenstuin voelen waaien, dat ze eindelijk wat dieper kon gaan ademhalen en merkte hoe snel haar krachten nu begonnen toe te nemen.
Ze had haar wandelingen nog nooit verder uitgestrekt dan tot even voorbij de pastorie, nu waagde ze zich verder, tot daar waar de weg den heuvel op begon te klimmen, tot ze er eindelijk bovenop was, en over de groenende winterakkers de boerderijen kon zien, met hun bronzen daken in een grooten, halven kring in de laagte om het, als een vloedgolf opgestuwde land. Toen ze dat voor de eerste maal gedaan had, kwam de moeder van den Dominé naar buiten en wenschte haar geluk. Zoo had ze haar dus gevolgd en met haar meegeleefd, zonder dat Erie het bemerkt had. Het ging nu snel vooruit, en ook haar gedachten begonnen zich te bewegen... naar huis toe... toch altijd nog met angst.
Ze maakte er zichzelf een hevig verwijt van, ze durfde het noch aan haar vader noch aan Wybo bekennen, als hij haar zoo vragend hoopvol aanzag. Dan kon ze hem alleen maar toeknikken en zeggen: Het komt terecht, het komt heelemaal terecht, dat heb je toch ook altijd gezegd!’...
En eindelijk, op den laatsten Januaridag, toen hij haar terug zag komen van haar wandeling den heuvel af, durfde hij het zeggen: ‘Nu, Erie, nu kan het... ik zou zeggen, de volgende week.’
‘De volgende week,’ herhaalde ze, en sloeg haar armen om zijn hals, opdat hij haar gezicht niet zou zien.
Want ze verlangde,... o, hoe verlangde ze, om weer bij hem te zijn, en hoe streed de twijfel tegen dat verlangen!
Toch, het feestelijk gevoel behield de overhand, dien dag en de daarop volgende dagen.
Harold en Phine kwamen vóór haar vertrek nog eens over om haar beterschap te vieren. Ze brachten klein Keesje mee.
Erica bleef lang met Phine boven op haar kamer, terwijl Harold
| |
| |
met zijn vader de voorjaarsplannen van de oude kweekerij besprak en Keesje bij Barta en Hendrik rondsprong.
Erica en Phine spraken over het doode kindje en hielden elkanders handen vast. Het was voor 't eerst, dat Erica zich zoo rustig uitte. Het kwam door Phine's veranderde houding tegenover haar; voor Phine was ze nu toch de moeder, al had ze haar kindje niet.
‘Je begrijpt het zoo goed,’ zei Erie.
‘Ja, ik begrijp het volkomen, ik weet ook, wat het voor Harold was; hij liet nooit iets blijken, maar ik wist het toch. Gelukkig, dat we Keesje hadden!’
‘Ja, gelukkig, dat je Keesje had... Zie, als ik terugkom, dan vind ik alleen het wiegje, en alles wat er bij behoort, alles van mijn kindje...’
‘En dan moet alles weggeborgen; maar Erie, je zult zien, dat je dan de kracht hebt, om het te doen.’
Erie bleef een poosje zwijgend voor zich uitzien. ‘Weet je, Phine, het wordt, weggeborgen, dat voel ik, niet begraven! Het is bewaren en blijven leven. Eerlijk bewaren, en eerlijk blijven leven. Ik zou nooit kunnen begraven, jij?’
‘Ik ook niet.’
‘Hoe wonderlijk, dat we elkaar nu toch zoo goed begrijpen.’
Hand in hand bleven ze zitten, tot Harold hen riep.
Toen ze binnen kwamen, was het, of ze nog hand aan hand gingen. Er kwam een glans van sterke verheuging op Harold's gezicht. Hij zei eerst niets... toen opeens, ‘weet je wat, Phine, we laten Keesje nog een paar dagen hier, één dag is toch wat al te kort!’
Toen Harold en Phine heengingen, had Erie hetzelfde gevoel als bij het vertrek van Matthijs en Ida. Zij nam afscheid van hen voor langen tijd, tot na haar keer naar huis de volgende week; want ze voelde zich nòg ver.
‘O Wybo,... waarom is de weg naar huis zoo lang geworden? waarom trilt en siddert alles in me, alsof mijn schip nu van stapel gaat loopen, en de laatste stutten weggenomen worden?
Ben ik dan niet klaar voor de vaart?’
Als Keesje er niet geweest was in die dagen! Keesje, die haar den
| |
| |
ganschen dag naliep! Ze moest spoortreintje met hem spelen, tot in 't oneindige, want van buitenzijn was geen sprake, het winterde te fel.
Conducteur en wisselwachter en machinist, van alles tegelijk was Keesje, en zij moest geduldig in den trein zitten, den heelen dag reizen van het rozenhuis aan het kanaal, naar het huis van Grootvader op de Kerkhul, en van de Kerkhul naar het huis van Oom Wybo in de Helmerstraat. Ze knipte spoorkaartjes voor hem van oude briefkaarten en betaalde met pepernoten; Pit-tah reisde natuurlijk mee. Tusschen beide vloog hij luid-blaffend van zijn zitplaats, omdat de kleine conducteur zoo hard op zijn fluitje blies, dat Pit-tah wel denken moest dat het signaal op onveilig stond.
Grootvader moest af en toe ook instappen en eindelijk werden zelfs Barta en Hendrik geroepen omdat de trein niet vol genoeg was naar Keesjes zin.
O, o! als Keesje er niet geweest was! Hij kommandeerde het heele huis, en maakte de laatste dagen licht.
Zijn bedje stond naast dat van tante Erie net als vroeger, en iederen morgen wekte hij haar met zijn grappige verzinsels.
Den laatsten morgen vóór hij naar huis ging, had hij een schoen van tante Erie met een langen veter vastgeknoopt aan een ouden wandelstok van Grootvader, dien hij in een hoek achter een gordijn gevonden had.
Daarmee stapte hij triomfantelijk op zijn roode, wollen pantoffeltjes in zijn hansopje de kamer rond.
‘Keesje, het is veel te koud,’ riep tante Erie uit haar bed!
‘Neen, maar tante Erie, ik heb een visch gevangen! ik heb een visch gevangen!’
Tante Erie was te slaperig om te koopen.
‘Je bent ook zoo vroeg, koopman!’
Het alleen-spelen begon Keesje te vervelen. Hij werkte den veter uit de schoen, klauterde in zijn bedje en stak den hengelstok over den rand in tante Erie's bed. De kleverige veter kriebelde haar over 't gezicht.
‘Nu zal ik jou eens uit je bed hengelen, tante Erie.
‘Och.... moet het heusch? maar Oom Wybo wil niet hebben, dat ik zoo vroeg opsta.’
| |
| |
Keesje keek ietwat verbijsterd de kamer rond.
‘Oom Wybo is er niet eens!’
‘Ja maar Oom Wybo heeft het toch gezegd!’
‘Ga je morgen weer terug naar Oom Wybo?’
‘Misschien morgen, misschien overmorgen, als Oom Wybo tijd heeft me te komen halen.’
‘Zal ik je bij Oom Wybo brengen, tante Erie?’
Maar toen sprong tante Erie op, en liet klein Keesje in haar bed duikelen en knuffelde hem tot hij 't uitschaterde van pret. ‘Ik zal jou thuisbrengen, schelmpje, moeder heeft al twee keer geschreven, dat ze zoo naar haar Keesje verlangde.’
‘Ik heb je toch lekker uit bed gehengeld,’ zei Keesje voldaan, en toen begonnen ze samen te wedijveren, wie 't eerste klaar zou zijn.
‘Jij kan lekker niet zoo gauw als moeder,’ critiseerde Keesje.
‘Ja maar, moeder is ook zoo vlug,’ prees Erie.
‘Moeder heeft zoo'n groote kam,’ triomfeerde Keesje, ‘die heb jij lekker niet!’
‘Neen, natuurlijk niet, maar moeder is ook ‘moeder.’
‘Gaan we straks, tante Erie?’
Keesje was opeens met zijn hartje thuis. Nu gauw, gauw! vóór het verlangen het plezier de deur uitjaagt.
‘Natuurlijk gaan we straks! eerst een lekkere boterham eten met Grootvader, en dan Barta en Hendrik goedendag zeggen...’
‘En dan Pit-tah,’ voltooide Keesje, ‘en dan in den trein!... Tuut! Ik heb nog een spoorkaartje, tante Erie.’
‘Goed vent! wat maken we hard voort!’
‘Ja, we maken erg hard voort, Moeder is al zóó lang alleen!’
...‘Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,’ vroeg Matthijs Brand bezorgd. Zijn Erie zag zoo bleek, en haar oogen hadden een ongewonen glans.
‘Neen vader, neen, laat me maar, ik moet mijn krachten toch eens beproeven....’ en terwijl ze het zeide, voelde ze, hoe haar schip langzaam vlot raakte.... nog even.... dan ging het in de groote vaart....
‘Dag Keesje!’
| |
| |
| |
XIX.
Wybo kwam Erica halen op een kouden stormdag in Februari.
Geen spoor van Lente nog, maar Erie zat met haar vader in de tuinkamer voor het venster! samen amuseerden ze zich met het kijken naar een lijster, die het grasveldje met den taxis als arbeidsveld gekozen had.
Hij schoffelde wat door het verwaaide bonte blad, en rukte doode takjes op zij. Tusschen beide kwam er een felle windvlaag, die al zijn pluimen opblies. Dan wachtte hij even, om, zoodra het weer rustig werd, met wilden ijver voort te werken. De musschen joeg hij weg, als er iemand voorbij kwam, trok hij den vleugel aan den wegkant in, als een bang mensch, dat zich klein probeert te maken om niet gezien te worden; hij boog den kop op zij en wachtte tot het gevaar voorbij was.
Soms tripte hij opeens naar den taxis en keek aandachtig omhoog. Plots,.... na een, twee vergeefsche sprongetjes, had hij een laatste karmozijnroode napje in zijn snavel, en draafde er een eindje mee weg, alsof hij het geroofd had.
Nu kwam er een hond het open tuinhek binnenvliegen.
Wip, vloog de lijster naar den overkant van den weg op een boom en loerde verlangend naar zijn kostbaar werkterrein, tot opeens een geweldige stormvlaag hem van zijn wachtpost afblies, ze konden niet zien, waar heen.
Terwijl ze nog aandachtig zochten, in de boomen aan den overkant, kwam Wybo den heuvel op. Matthijs Brand ging vlug de kamer uit, Erie trok zich iets terug. Ze wist zelf niet, waarom ze dat deed, ze gaf er zich op dat oogenblik geen rekenschap van, maar ze zag hem het hek binnenkomen, met zijn gespannen blik, zijn doktersblik alsof hij door de muren heen wilde zien.
En toen hij naderkwam, lag de schaduw van den ouden twijfel over zijn gezicht; tegelijkertijd wist ze, dat haar terugtrekken onbewuste angst geweest was voor dien twijfel. Ze drukte de handen tegen haar borst, en voelde zich opeens nog zwak. Even te voren had ze zich sterk gevoeld.
| |
| |
In Wybo was de schaduw ook! ze zag het duidelijk. En hij wist niet, dat ze hem zag. Grauw was zijn gezicht, van twijfel aan zichzelf en aan het leven.
Ze zag de schaduw oprijzen zooals nooit te voren, hoog en donker, en zich uitbreiden over haar leven, zooals de schaduw van den schilder zich over haar moeders leven uitgebreid had.
Ze werd ijskoud, wilde vluchten, omdat ze hem bespied had, hem een geheim ontfutseld had, waarvan hij de smart uit liefde voor haar zoo dapper trachtte te overwinnen, maar ze voelde zich verlamd, omdat de schaduw, omdat Wybo daar stond om haar in den strijd te betrekken, terwijl ze nog niet kon. Het ‘misschien nooit meer....’ stond tusschen hen. Het kind had Wybo kunnen bevrijden, zij had er de kracht niet toe, en ze bemerkte met diepe ontsteltenis, dat ze nog even ver was als in het begin.
Daar was Wybo's voetstap in de gang; hij deed de deur open, ze zag het plotseling licht worden van zijn oogen.... en het even plotseling terugkomen van de schaduw, ze had geen tijd gehad om zich te herstellen.
Wybo bleef staan.
Waarom kwam hij niet naar haar toe.
Waarom die wanhopige aarzeling?
Zag hij dan niet, dat ze niet kon, dat ze van iets geschrokken was?
De schaduw werd uiterste pijn op zijn gezicht.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij, en kwam naar haar toe, ‘ik had gehoopt, dat je nu mee naar huis zoud kunnen gaan, je zag er laatst zoo goed uit,.... nu weer minder....’
Toen drong ze met geweld de stijfheid weg uit haar leden en sloeg haar armen om zijn hals. ‘Het is maar een oogenblik van zwakte, Wybo, dat begrijp je toch wel. Ik ben natuurlijk nog niet heelemaal de oude, de schok was zoo groot. Je hebt immers zelf gezegd, dat ik wel een half jaar zou moeten rusten.’
‘Maar kan het dan wel,’ drong hij angstig, ‘ik heb zoo naar je verlangd, je weet niet, wat het huis is zonder jou, je weet niet, hoeveel zon jij er inbrengt.’
‘Doe ik wezenlijk? ik dacht dat,....’
‘Maar je doet het vanzelf, och lieveling, geloof me toch!’
| |
| |
Nu had ze zich heelemaal hersteld.
Haar liefde voor Wybo hielp haar den angst voor een oogenblik te verdrijven. Hij mocht er niet onder lijden, ze was dan toch het lichtplekje voor hem, dat grooter en glanzender moest worden, tot het heele huis er vol van werd. Misschien moest ze ook niet meer tegen de schaduw strijden, misschien moest ze alleen maar trachten weer heelemaal zichzelf te worden, hoe langer hoe meer zichzelf, zooals ze vroeger geweest was, maar dan beter en sterker.
‘Schaduw’ was toch maar een woord voor het leven, dat zich donker gestalte voor haar in dat kille huis.
Misschien konden ze wel eens een zonniger plekje vinden!
‘Als ik maar weer worden kan, zooals vroeger,’ dacht ze, ‘ik herken mij zelf niet meer. Als ze mij maar niet sparen! als ik maar strijden mag om mijzelf terug te vinden!’
En aldoor, terwijl ze Wybo naast zich had, dien avond en dien nacht, was het als een gebed in haar: Als ik maar strijden mag!
Als een onuitgesproken smeeking aan Wybo: Laat mij toch strijden, laat mij toch weer heelemaal mij zelf worden! Ik kan het niet hardop zeggen. Wybo, het zou je verontrusten, je zou denken, dat het dan niet goed zou gaan met Moeder en Betty!
Ik zal niet meer strijden tegen hèn, maar ik zal worstelen voor mijzelf.
Als ik dat mag, kan ik liefhebben, anders zou ik gaan haten!
Als je het maar aandurft, als ik het maar zoo hardop tegen je zeggen kon, als ik het nu in mijn hart tegen je zag.
Ze bad bijna, dat hij het zou hooren.
Ze bad, dat God het hem zou laten hooren.
Ze bad wanhopig, het was levensvoorwaarde.
Misschien, ja zeker had ze verkeerd gestreden.
Ze wist nu immers zelf wat zwakte was en weifeling.
Heb maar vertrouwen, Wybo!
Wybo sliep rustig naast haar. Ze bad tot aan den morgen. Ze zag in de schemering zijn gezicht, het was zoo innig zuiver en goed als van een kind. en ze verbeeldde zich dat hij alles gehoord moest hebben in zijn slaap, haar gansche gebed. -
| |
| |
- Het uur van vertrek naderde. Wybo was boven op Erie's kamer bezig nog laatste kleinigheden in haar koffer te bergen. Erie stond met haar vader voor het portret met de lichtende oogen.
‘Kind,’ zei Malthijs Brand, ‘ik ben zoo blij, dat ik je al dezen tijd bij mij mocht hebben. Wat is Wybo toch goed!’
Erie schrok even. Wat bedoelde vader?
‘En ik vind het altijd zoo heerlijk, dat Moeder Wybo gekend heeft en dat moeder zooveel van hem hield.’
Terwijl ze het zeide, voelde ze, hoe er zelfs nu nog, een zich-vàstklampen was, aan wat ze haar ‘vroeger’ leven noemde, en hoe onmogelijk het was in dit nieuwe leven te gaan worstelen, zoolang ze zich vastklemde aan het oude.
Och, en er was niet eens sprake van nieuw of oud. Er was enkel háár leven, als zij het tot haar leven maken wilde.
Daar hoorde ze Wybo's haastigen stap op de gang, het rijtuig reed voor.
‘Vader....’
De tranen schoten Matthijs Brand in de oogen. ‘Alles.... loslaten lieveling.... en denk aan het reislied, dat je meegekregen hebt, toen je voor den eersten keer heenging. ‘Uw uitgang en uw ingang zal Hij bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid....’
.... Want er moest iets bewaard worden voor zijn kind, iets dat hij met al zijn liefde niet voor haar bewaren kon. Aan sterke, Goddelijke handen, gaf hij in dat oogenblik zijn Erica over.
| |
XX.
De heele tuinkamer stond vol bloemen van vrienden en patiënten. In de voorkamer en de spreekkamer, boven, overal waren bloemen.
Mevrouw Norden had Erica ontvangen met tranen in de oogen. ‘Kind, wat ben ik blij,’ had Mevrouw Norden gezegd. Betty had haar feestjurk aan en was in haar zonnigste stemming.
Alle kamers gingen ze door arm in arm, maar de deur van het kleine, lichte vertrekje boven liepen ze zwijgend voorbij.
Toen Wybo 's middags uitgereden was en Erie rustte op haar kamer,
| |
| |
keek ze onophoudelijk naar de deur, en trachtte kracht te zamelen om ze straks te openen, en nog eenmaal al dat mooie, fijne, kleine, dat glanzend-witte, dat van haar kindje geweest was te zien, daarna zou ze het rustig inpakken en wegbergen.
Heel haar zomerdroom, de lange tocht met het kindje, al haar gebeden lagen daar bewaard en na dien vreeselijken schok, had ze heimelijk aldoor verlangd daar nog eens te zitten met alles om zich heen, vóór ze het met eigen handen voor het laatst misschien zou verzorgen.
Ze moest het nu voor alle dingen eerlijk een plaats in haar leven geven, dan pas kon ze het nieuwe begin maken.
Toen haar rusttijd verstreken was, kleedde ze zich aan; haar hart bonsde! Had ze haar kracht overschat? Toch, toen ze naar de deur ging, voelde ze een groote rust over zich komen, bijna blijdschap, dat ze dit van haar kindje nu weer zou zien....
De sleutel stak in het slot..., een wiegje,... een wit-gelakt kastje met blauwe randjes,... een kinderbadje, wit en blauw....
Ze deed de deur open....
.... Toen Wybo thuis kwam, vond hij haar ongewoon wit en stil. ‘Ben je op het kamertje geweest,’ wou hij vragen, de woorden stokten hem in de keel. Dien heelen avond zaten ze bij elkander, als vreemden, zoo ver van elkander af.
Telkens trachtte Erie wat te zeggen, er was iets, dat haar tong scheen te verlammen. Het was de klacht, die ze niet uiten kon.
‘Waarom heb je dat gedaan, Wybo?
Ken je me dan zoo weinig?
Weet je dan nog niet, wat mij kan helpen en sterk maken?
Hoe kan ik ooit weer worden zooals vroeger, als ik niet eerlijk zelf de dingen onder de oogen mag zien! Ik heb toch zoo lang met het kindje geleefd! ik heb er zelf toch alles voor gereed gemaakt, dat laat zich toch niet wegstoppen! Waarom heb je het weggestopt?’
Haar hart kon maar niet ophouden met vragen, maar de woorden, die spaarzaam en moeielijk over haar lippen kwamen, bereikten Wybo niet. Hun beider hart was boven in het kleine, ledige vertrekje, maar ze konden elkanders hand niet vatten, de twijfel stond tusschen hen in.
| |
| |
- Den volgenden dag begon het leven, het gewone leven. En nu gebeurde, wat Erica gevreesd had, en wat ze sedert gisteren al met volle zekerheid wist. Ze spaarden haar; op alle manieren spaarden ze haar.
Natuurlijk had Wybo ook bedoeld haar te sparen met alles op te bergen, natuurlijk had Wybo met hen gesproken en gezegd, dat ze voorzichtig met haar moesten zijn, omdat ze nog zwak was. Het sprak allemaal vanzelf, maar het verlamde de krachten.
Om weer sterk te worden, moest je kunnen strijden, maar er viel niet te strijden. Er was alleen een schaduw, die nooit meer vorm aannam; als ze even vorm aan wilde nemen, werd het gevaar door waarschuwende blikken bezworen.
Zij was de zwakkere geworden in dit droefgeestige huis; en in alle hoeken loerde de vijand.
Het was allemaal zoo valsch als de draden van een spinrag. Je werd omwikkeld en verstikt door dingen, die geen bestand hadden. Die voorzichtige toon, dat voorzichtige aanvatten, dat plotselinge zwijgen als ze binnentrad.
Ze begon zich een vreemde te gevoelen in haar eigen huis.
Het deed haar verstijven en verdorren, zelfs Wybo was ver weg.
Hun huwelijksdag ging stil voorbij en daarmee de hoop dat ze elkander tenminste zonden kunnen naderen en in dezen nood zoo dicht bij elkander komen als nooit te voren.
Het leek alles gebroken. Ze kon niet spreken en Wybo begreep niet.
Op een morgen vond Wybo haar in de voorkamer op de lage vensterbank; ze keek zoo verloren in de straat, zoo alleen, dat hij ontsteld naast haar neerknielde en haar handen in de zijne nam.
Ze waren koud en krachteloos.
‘Wat kan ik toch voor je doen?’ vroeg hij smeekend, ‘je bent nog niet sterk, ik voel het, maar in Mei wordt het beter, dan gaan we samen de bergen in, ik heb al voor een plaatsvervanger gezorgd.’
Ze bewoog zich niet.
‘Zeg het Erie, ik moet het toch weten, kan je het mij niet zeggen?’
‘Heb toch geloof in me,’ fluisterde ze snikkend, ‘ik heb het je toen zóó gevraagd.’
| |
| |
‘Wanneer dan liefste.’
‘In dien nacht, in dien nacht, toen je sliep, maar je gezicht gaf antwoord, je hebt me toen antwoord gegeven, Wybo.’
Hij verborg nauwelijks zijn ontsteltenis.
Hoe ver was het al gekomen? hoe diep, hoe hevig? Nooit, nooit had hij dit kind in zijn donkere sfeer mogen brengen!
Maar er moest en zou verandering komen, er moest een anderen weg gevonden worden voor zijn moeder en Betty. Hij zou ergens anders een praktijk zoeken! in ieder geval een zonniger huis trachten te vinden, en terwijl hij dit alles bedacht, voelde hij tegelijk, dat hij in de verkeerde richting aan 't denken was, omdat haar klacht hem tegensloeg: Heb toch geloof in me!
Neen, dat dus niet, maar wat dan?
‘Ik hèb geloof in je,’ zei hij bedroefd, ‘wat bedoel je toch, kan je het niet duidelijker zeggen?’
Ze schudde het hoofd, kneep zijn handen zoo vast, dat ze er pijn van deden. Wat hij niet zàg, kon ze toch niet zeggen! Wat zou dat helpen. Hij vroeg niet meer, trok een stoel naast haar en liet haar tegen zich aanleunen.
Onherkenbaar veranderd was Erie.
‘Ik denk, dat het goed is voor een mensch, om dicht bij het leed van anderen te leven.’
Dat woord sprong in hem op. Het was in een schuilhoek van zijn herinnering bewaard gebleven. Een broze, sterke vrouw, Erica's moeder had het daar neergelegd.
Hij wist nog precies, wat hij daarop geantwoord had. ‘Niet te dicht toch, een mensch is een arm, zwak wezen, men moet veel lijdenskracht hebben, om het te kunnen.
Ik denk aan je moeder, Erie....’ zei hij na een poos, ‘kom lieveling, laten we weer op weg gaan, we zullen het rechte pad wel vinden.’ -
- Toen Wybo den volgenden morgen thuis kwam van zijn eersten rondgang, vond hij Erie niet in de tuinkamer, ze was nergens, beneden. Boven was ze evenmin, maar op zijn schrijftafel vond hij een brief van haar in een gesloten couvert.
| |
| |
Alles in hem trilde, toen hij dien brief opnam, hij moest gaan zitten, eer hij hem opende. Het was een lange, lange brief! Wanneer had ze dien geschreven?
Met bevende vingers vouwde hij hem open en zag het opschrift....
Dat was genoeg, het was voor hem genoeg, hij behoefde voor 't oogenblik ook niet verder te lezen. Zijn Erie, zijn Erie.... hij zou het verdere wel begrijpen, wel leeren begrijpen.
De koffietafel bleef onaangeroerd. De eerste patiënt voor het middagspreekuur schelde. Wybo ging naar beneden en hielp, zooals hij nog nooit geholpen had. Het was of hij in iedere vrouw, in ieder jong meisje, ieder kind, dat bij hem kwam, Erie helpen moest.
Haar brief zat in zijn portefeuille, die hij altijd bij zich droeg. En toen de laatste patiënt verdwenen was, las hij hem in zijn geheel. ‘Mij behoort zij, heelemaal, zooals ze mij misschien nog nooit heeft toebehoord; hij snikte het uit, ik heb geen geloof, geen vertrouwen gehad. Ze heeft er mij om gesmeekt, ik heb het niet begrepen; het heeft haar verlamd, ik zie het nu duidelijk.
Lieveling, lieveling, ik zal je toonen, dat ik geloof in je heb.
Zijn rijtuig stond voor en voor de tweede maal deed hij dien dag zijn rondgang en weer hielp hij! In iedere zieke was Erie, in iedere bedroefde was Erie.
Op eenmaal, had de liefde alle vrees en allen twijfel overwonnen.
't Was of in deze blijde pijn, opeens zijn vleugels zich konden ontplooien, zoo als de vlinder in worsteling uit haar omhulsel gebroken, plotseling de kracht van haar vleugels weet en tot het licht vliegt.
‘Ik kan wachten, nu kan ik wachten,’ herhaalde hij telkens, eindelijk voelde hij zich bevrijd, de schok had hem bevrijd.
‘Vanwaar is in Wybo opeens die rust gekomen?’ dat vroegen Mevrouw Norden en Betty elkaar dien dag telkens af, want Erie's heengaan was toch wel heel onverwacht.
Wanneer kwam ze terug? morgen, overmorgen? Had Wybo er van geweten?
Een antwoord op die vraag kregen ze niet. Ze zagen alleen het lichten van zijn gezicht.
| |
| |
‘Wat heeft hij haar lief! wat heeft hij haar lief’ zeiden ze en voelden voor 't eerst heel diep hun eigen gebrek.
Had Erica zelfs in haar afwezigheid de macht zulke lichtglanzen op Wybo's gezicht te voorschijn te roepen!
Ze begonnen samen naar Erica te verlangen om zoo mogelijk hun tekort aan haar nog goed te maken.
| |
XXI.
‘Als je ooit hulp noodig hebt, als je ooit iets verloren hebt, dat ik je zou kunnen helpen vinden, reken dan op mij.’
Dien nacht, terwijl ze wakker lag, had Erie duidelijk den vreemden vioolspeler gezien; hij droeg een licht in zijn handen, hij zong een lied, dat door bleef klinken ook al werd het nacht.
Het wàs nu nacht voor haar geworden, de nacht van verdwaling, als je niet meer aan je eigen leven kunt reiken, als je geen her-of derwaarts meer in je leven hebt, en toch leven moet.
Maar in dien nacht had ze hem zijn lied hooren zingen.
De woorden waren voor haar niet verstaanbaar, het sprak vanzelf, dat je ze alleen verstaan kon, als ze zich overgezet hadden in je eigen taal; wat deed het er toe! hij was op dat oogenblik het eenige, vaste punt in haar verwarde, vermoeide denken. Plotseling had ze heel zuiver den strijd van haar moeder doorvoeld.
Hààr krachten zouden er niet door gebroken worden, ze was sterk! maar zoo voortleven was onmogelijk! Geen stap verder wou ze gaan zoolang er geen vergezicht meer was, waar ze naar toe kon leven.
Den volgenden morgen stond Erica vroeg op. Haar vast besluit vernieuwde voor een oogenblik haar krachten. Onder Wybo's spreekuur schreef ze hem een langen brief, daarin legde ze al haar liefde en vertrouwen neer.
Ze kon rustig met hem ontbijten en sloeg de oogen niet neer, toen hij haar vragend aanzag, verwonderd over haar stil-zijn; en nog dieper verwonderd, toen ze, voor hij uitreed, haar armen om zijn hals sloeg en hem kuste. Haar hart zeide: ‘Zoo groot vertrouwen heb ik in je, zoo groot vertrouwen,’ maar haar mond zweeg.
| |
| |
In haar brief had ze hem alles verklaard, en zòò had ze het ook alleen kúnnen doen.
Wybo was weggereden, toen ging Erica heen, ze ging als in een droom; een verre, verre reis moest ze maken, naar dat, wat op dit oogenblik toch 't dichtste bij haar was.
Al 't andere was nog oneindig veel verder weggeweken; al 't andere was haar ver en vreemd; in haar vermoeide eenzaamheid was alleen de vioolspeler duidelijk te onderscheiden, die zijn lied liep te zingen door den nacht. Naar hem wilde ze heen.... Eerst toen ze op het vreemde stationsplein aan een vreemden agent den weg moest vragen, kwam ze tot zichzelf, en daarmee ook in al de verlatenheid en onzekerheid van haar tegenwoordig bestaan. Ze huiverde plotseling van het hoofd tot de voeten, en werd er zich pijnlijk van bewust dat ze door vreemde straten, naar een vreemden man ging, die toch eigenlijk niets van haar kon weten. Wat, als het een vreeselijke vergissing bleek te zijn! Wat deed ze hier eigenlijk? Terugvluchten, veiligheid zoeken bij Wybo, en tegelijk voortgedreven worden naar dat eene lichtpunt in den nacht!
Ze kòn zich niet vergissen... en... àls ze zich eens vergiste! Ze begon al harder te loopen, stond veel te spoedig, nog vóór ze zich bezonnen had, wat ze zou moeten doen of zeggen, voor een hoog, smal stadshuis, precies als het hare, precies als alle andere huizen in de straat. Met inspanning van al haar kracht haalde ze, alvorens te schellen nog eens zijn persoon zich voor den geest en repeteerde woord voor woord, wat hij gezegd had, zóó lang, dat de voorbijgangers opmerkzaam begonnen te worden. Toen ze dat zag, trok ze haastig aan de schel, ellendig, als een kind in lompen voelde ze zich, dat rillend langs de wegen gaat, niet wetend, wat haar wacht,
Er kwam een gewoon dienstmeisje naar voren, dat haar in een simpel spreekkamertje bracht. Wat was ze begonnen?
Toen de deur openging kwam er een verlammende angst over haar! ‘Wybo.... och Wybo....’ maar op den drempel stond de vioolspeler en er was niets dan mildheid in zijn verwonderde oogen, over de grijsheid van zijn hoofd schenen zich lichtlanzen te spreiden.
‘Hazelaar....’
| |
| |
Toen vond ze de kracht om op te staan, maar ze kon nog geen woord uitbrengen, hem alleen maar haar handen toesteken.
Ledige handen, krachteloos van leed.
De vioolspeler dacht: ‘Alles in haar schijnt wel dood te zijn, alleen haar handen leven, maar ze hebben geen macht meer om het schoone leven vast te houden. Zijn hart was vol erbarmen. Hij hielp haar zich van hoed en mantel te ontdoen, daarna bracht hij haar in zijn werkkamer en liet haar rusten in een grooten leeren armstoel bij den haard, waarop nog een klein houtvuur brandde.
Hij zelf ging bij de tafel zitten, die lag vol boeken en muziekpapier. beschreven en blank. Achter hem stond een vleugel en daarnaast zijn open vioolkist.
Hij zei niets, ging rustig zitten schrijven, tot er weer wat kleur op haar wangen kwam.
‘Het vuur doet goed, is 't niet?’ vroeg hij en knikte haar toe,.... toen werkte hij weer voort, bijna mechanisch, want zijn oogen werden telkens getrokken naar haar handen, die ledig en krachteloos in haar schoot lagen. Waar moeten die handen mee gevuld worden, hoe zou hij ze weer sterk kunnen maken! Want je moogt toch niemand, die je door God toegezonden wordt, ledig naar huis laten gaan. Waar was dokter Norden, wat kon er gebeurd zijn, dat ze zoo hopeloos alleen naar hem toe kwam vluchten?
Het ergste was die strakheid in haar wezen. Ze veranderde niet van houding, ze staarde maar naar een punt.
Alleen die handen, o God, die levende, verscheurde handen!
Hij stelde zich haar voor, zooals ze de eerste maal voor hem verschenen was, met haar bos bloeiende hazelaartakken en later met haar handen gevouwen om den arm van Dr. Norden, den man, dien ze liefhad,.... en later.... Het was niet meer om uit te houden.
‘Hazelaar,’ zei hij, ‘mag ik wat voor je spelen.’ Ze keek verrast op, toen knikte ze stom.
Hij stond op en nam zijn viool uit de kist liet even den strijkstok over de snaren gaan om het geluid te proeven,.... toen begon de viool te zingen, het lied van de gevouwen menschenhanden, waarin God het schoone leven neergelegd had, zijn eigen levenslied speelde hij.
| |
| |
Onder 't spelen had hij de oogen gesloten; haar aanzien durfde hij niet; in zijn ziel was alleen 'n gebed: o God, geef mij iets waarmee ik haar arme, zwakke handen weer blij en sterk kan maken, zoodat ze zich weer sluiten gaan om het schoone leven, dat gij zelf gemaakt hebt.....
De viool zweeg, de speler wachtte. Erie was met haar hoofd tegen den rug van haar stoel gaan leunen, de oogen neergeslagen.
‘Verder, als u wilt, verder,’ fluisterde ze.
En weer begon de viool te zingen, het lied van teedere, krachtige meisjeshanden die zich hadden gesloten om het eerste bloeiende Lentegeluk, terwijl het nog midden winter was, zoo vol verlangen, zoo heilig van eenvoud, zoo vol geloof! Het was het lied, dat de vioolspeler voor háár bewaard had, eer hij het wilde geven aan de menschen.
Nu mocht hij het haar voorspelen, en merkte hoe er een siddering door haar heenvoer; ze sloeg haar oogen wijd op, alsof ze hem nu pas herkende.
De viool zong maar voort, van de liefde, die in haar sterk geworden was, van haar schoone overgave, en het heilige verwachten, van haar bitteren strijd om vast te houden, van hulpeloos uitgestrekte handen.
De viool zong, hij zelf zong, hij wist het niet meer. Hij was Gods vioolspeler, Gods viool was hij, Gods blijdschap. Gods liefde zong door zijn snaren, zóó, dat zij het kon hooren. Hij speelde maar voort, hij zag haar stille handen zich bewegen, ze legden zich in elkander als het leven; de warme tranen vielen er op neer, als zomerregen op de aarde, het hart sloeg weer, het eigen hart, ze was op weg naar huis....
- Op weg naar huis, naar haar jeugd, naar den schat, die in haar leven bewaard had gelegen, en ze wist het niet. -
De vioolspeler liet haar alleen.
Een zachte, witte vrouw met een muts op, kwam even later binnen, zette brood en melk voor haar neer en ging weer zwijgend heen.
O, die rust, die weldadige rust!
Ze kon eindelijk weer om zich heen zien en zichzelf en haar omgeving herkennen. Toen, in dat rustige om-zich-heen-zien werd haar
| |
| |
plotseling geopenbaard dat ze enkel maar zonder vreezen de deur van haar hart open had te zetten, voor wat haar gansche leven al voor had gestaan en dat ze al lief had gehad, zonder het nog wezenlijk te kennen.
Ze was nog dezelfde van vroeger, het verlangen naar het heel-witte, naar dat wat het leven heel-heerlijk kon maken, was niet dood.
De Man van Smarten, die het lachen weer in haar moeders leven gebracht had, stond voor haar; het verlangen van haar hart was zijn eerste kostbare geschenk aan haar geweest.
Nu stak hij haar zijn doorboorde handen toe en het was of ze Hem hoorde zeggen: ‘Was ik niet in je leven van kind af? Ik ben door alle schaduwen heengegaan, over mijn ziel hebben zich alle schaduwen van het leven samengetrokken, ik ben het licht dat duurt, het lied, dat door blijft klinken, ook al wordt het nacht. Neem het schoone leven maar uit mijn handen aan, uit mijn doorboorde handen.
Mijn handen hebben hun bloedig merkteeken op het schoone leven moeten zetten, wees er maar niet bang voor! het schaadt niet aan het heel witte, integendeel, het geeft daaraan zijn eigenlijken glans, den glans van liefde. Waag het maar, van mij kan je het toch wel aannemen!
Laat mij toch niet langer wachten bij mijn kruis.
We moeten nu verder!’
Toen kon opeens haar ziel in deemoedige blijdschap zich buigen voor den Man van Smarten.
‘Ik neem het aan, ik neem het aan uit Uw handen,’.... neen, zóó was het toch eigenlijk niet, het was of Hij háár handen vatte en tot haar sprak: ‘Nu gaan we ook verder, naar het heel witte, lichte, naar de verheerlijking van het Leven....’
- ‘Heb ik je daarvoor mogen ontmoeten, hazelaar?’ zei de vioolspeler, toen hij den volgenden morgen afscheid van haar nam, en voor het raam van haar coupé nog eens haar uitgestoken handen vatte.
‘Heb ik u daarvoor mogen vinden,’ zei Erica met haar oude, zonnige lachen....
En zoo ging ze naar huis.
| |
| |
| |
XXII.
Zóó vlug was Erica nog nooit de lange Stationstraat afgeloopen! Hoe lang had Wybo ook op haar moeten wachten?.... één dag,.... een lange reeks van dagen. Maar nu was haar schip vlot. Geweldige golven had het opgestuwd; een oogenblik had het geschenen, of het in zijn eigen golven onder zou duiken of stuk stooten op een verborgen klip; maar het had zich weer opgeheven, en nu ging het in de groote vaart. -
‘Zou ik niet een telegram aan uw man zenden,’ had de vioolspeler gevraagd, toen hij haar naar den trein bracht.
‘Neen, neen,’ had ze haastig geantwoord, ‘ik breng immers een groote verrassing voor hem mee! Als mijn man mij af kwam halen zou de verrassing niet zoo groot zijn.’
Hij had niets meer gezegd, zich alleen verwonderd over haar moed en haar groot vertrouwen. -
- En nu kwam ze alleen de Helmerstraat in met de hooge, smalle, huizen, en ze had zon op haar gezicht.
Een paar minuten, daar rees de gevel van het Nordensche huis, en ze voelde zich voor 't eerst blij, toen ze het zag. Zelfs toen ze als bruid daar binnen ging, had deze blijheid ontbroken.
Het oude huis was toen aanvaard als een noodzakelijk kwaad, dat van haar groote geluk niet los te maken was. Nooit had ze het wezenlijk in bezit genomen; want nemen is toch een innerlijke daad, zooals iedere uiterlijke daad een innerlijke bedoelt!
Een oogenblik stond ze stil om te luisteren.
‘Wil je het schoone leven niet uit mijn doorboorde handen aannemen?
Het draagt het merkteeken van mijn wonden, dat kàn niet anders. maar het schaadt niet aan het heel-lichte, witte, integendeel! het geeft daaraan zijn schoonsten glans, de glans van liefde.’
‘Ik neem het aan, ik neem het aan,’ fluisterde zij; onwillekeurig vouwde ze de handen en dacht aan haar doode kindje en aan het ledige vertrekje naast haar slaapkamer boven.
| |
| |
‘Alles, alles neem ik aan, niets daarvan uitgezonderd, ik zie het merkteeken van uw handen.
Het schaadt niet aan het schoone leven, in liefde is het geheiligd.’
Aan haar diepe blijdschap en aan haar krachten, die zich op ditzelfde oogenblik schenen te vernieuwen, zoodat ze met haar ouden veerkrachtigen tred, de straat kon oversteken voelde ze dat het anders alles in haar geworden was.
Zelfs de schaduw kon je liefhebben, als je daardoor de gelegenheid ontving, van je liefde bewijs te geven. -
- Wybo's rijtuig stond voor. Ze keek door het raam van de spreekkamer naar binnen, er zat niemand meer.
De voordeur stond open, Wybo had vast zoo even zijn laatste patient uitgelaten, zooals hij gewoonlijk deed,... Wybo!...
Ze deed de voordeur dicht; het rijtuig kon wachten; iedereen moest nu maar even wachten: het leven-op-de-klok moest voor een enkele maal uit zijn gewone spoor...
In de tuinkamer stonden Wybo en Erica hand in hand. Hun vreugde was te groot voor woorden. Ze keken elkander aan en knikten elkander toe, en begonnen weer van voren af aan als kinderen, twee bevrijde kinderen van God.
‘Die de heele wereld tot Zijn koninkrijk maakt, moest veel lijden, maar Hij hééft dan ook de heele wereld, Hij heeft haar smart, haar nood, haar schuld, Hij draagt ze op Zijn hart, en verwint u door de kracht van Zijn liefde.
Nu gaat het naar levensverheerlijking! In de natuur ook!
Het gaat naar Paschen, naar het feest van de levensverheerlijking door den dood heen. Bij dit wonder moet zelfs het allerdroevigste “misschien nooit meer...” verstommen.’
Voor Wybo en Erica verstomde het, toen ze met hun handen vast inelkander gesloten het feest tegemoet gingen.
Want wie kan zeggen, welke krachten tot vernieuwing van het schoone leven er verborgen liggen in de blijdschap van Dengene, die de heele wereld tot Zijn Koninkrijk heeft gemaakt! -
|
|