Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Boekbespreking.‘Wereldbouw’ door J.K. Rensburg. Uitgave N.V. van Loghem Slaterus en Visser.Wij verstaan tegenwoordig beter dan het geslacht van '80 dat kunst is een daad van den ontroerden geest. Schier ongemerkt zijn wij de vreugd aan de emotie òm de emotie te boven gekomen en de jonge drang naar de allerindividueelste expressie bezonk tot een klaar verlangen het Woord te herstellen als drager van algemeene Waarden. Zoo zijn wij ook ontkomen - ik spreek natuurlijk over een bewuste voorhoede, die representatief mag heeten - aan de verlegenheid hoe de roeping van de kunst te bepalen. Haar komt een zeer eigen plaats toe in het organisme eener volksbeschaving. Met name de literatuur, en vooral de lyriek heeft naar ons begeeren weder universeel te zijn, d.i. moet ons in haar bewogenheid een intuitief verstaan van het kosmische leven brengen. Deze overweging drijft er ons toe diepaandachtig te luisteren naar elke stem die de zelfvervulde emotie te boven is, naar ieder hart dat zich boog voor het bovenpersoonlijk Wonder, dat, verborgen, leeft in den benedenpersoonlijken schijn der natuur. Kunst is de belijdenis van een mensch, die de totale werkelijkheid ons te binnen brengt als aanbiddelijk. Aan deze gedachten heeft de dichter Rensburg ongetwijfeld deel. Hij draagt een grootsch gebaar uit. Hij heeft den trotschen moed z'n warme oogen op de wereld te richten om haar-zelve en om haar-zelve alléén. Heel het kleinzielige stemming-zoeken van een vorig geslacht is hem vreemd; vanzelf en onbewust mag de stemming mee doen maar altijd als nuance op dat ééne fond: Bewondering van den Kosmos. Edoch, waar de wereld in haar geweldige schoonheid van structuur wordt gezocht om haarzelve, waar dus een reactie is op een lyrisch mysticisme, hoe zou daar het gevaar uitblijven tot fundeering van de bewondering in de formeele wetenschap zich te verloopen? Dat dit hier geschiedt, op jammerlijke wijze, lijdt voor mij geen twijfel. En het wordt mij makkelijk gemaakt deze bewering te documenteeren door de uitvoerige ‘Inleiding’, die Rensburg aan zijn ‘Wereldbouw’ heeft laten voorafgaan. Nu zou men kunnen meenen dat het cerebrale in de verzen mij is gaan hinderen onder de suggestie van die ‘Inleiding’. Maar dat is niet zoo; met opzet sloeg 'k bij eerste lezing de ‘Inleiding’ over. Dit is de zaak: onder het lezen van de ‘Japansche verzen’ vraagt men al dadelijk: is dit nu het méérdere boven de individualistische lyriek, is dit de universeele dichtkunst, die wij verwachten; wordt ons hier niet een exotische geur geboden inplaats van een wijdheidsgevoel? en eilieve! was het nog maar een wezenlijke geur; veeleer blijft het bij het zeggen, het stellen, dat er zoo iets als een geur moet te beleven zijn, in de verte. Omschrijving heeft, al is ze nog zoo minutieus, in zichzelf geen ontroeringskracht. Een reeks aanduidingen maakt ons wel begeerig, maar verzadigt ons evenmin met het levende beeld der werkelijkheid als een getrouwe en nauwlettende Baedeker. Wel is er een | |
[pagina 469]
| |
zekere opgetogenheid in deze verzen over al het fijne en zoete en vreemde; toch blijkt dit bij 't nadertreden de opgetogenheid van een kind, dat, geheel in de ban van het nieuwe, opsomt, zonder de slappe rei van zijn ervaringen te kunnen verheerlijken in den geest. En grotesk wordt die opgetogenheid als ze over zichzelf gaat reflecteeren en de waan opricht dat er een levend verband zou zijn tusschen het Japansche leven en dit Japansche vers en het prijzen van het vreemde land samenvliet met het prijzen van eigen verzen. Nu trippen één voor één mijn Verzen aan
Beheerst door samiseng - en koto-klank,
Een droom van geisha's, met een wuft gewank
Der haarvracht, waarheen sporten spelden staan
En als tot steunsel schuins de oogen gaan.
Ze schuifelen zoetjes: er vlied goudgesprank
Van reigers om 't blauw zij gewaad, wijl rank
Ze aan één hand over 't kapsel wajers slaan
Dan weer wijd-arms in d'enge obi hangen
Aan rijen of d'afhoengi voor 't gezicht
Als uit een mom met donkere iris lonken.
Zoo zie 'k mijn Verzen in figuren slangen
Wier zwaai en dans juist naar de maat verzwicht
En zwierig in gesplitsten kleedval flonken.
Hierin ís de opgetogenheid en een fijne omschrijving, maar zwaai en dans en zwier worden alleen genóemd, doen enkel als wóorden mee, zoodat het heele vers eerder achteraf een wensch uitdrukt dan van meet af een vervulling in schoonheid te belichamen. Het intellect van Rensburg leeft in een voortdurende angst achterlijk te zijn; het schijnsel van het nieuwste weten moet den wereldbouw belichten -; Dat blijkt klaarlijk uit iedere brutale bewering, heftig om ook de nieuwste communistische phrase te overtroefen, maar héel fijn kunt ge die angst ook betrappen in de verzen zèlf, b.v. in ‘Volkerenmorgen’. ‘'k Wil met den stouten waan der slaven breken
Die Ruslands wereldheerschappij verkonden,
Want reeds zie 'k in mijn vlucht naar verder streken
Ook den Mongool een mateloos Rijk zich gronden.
Ach, hoe bitter onevenredig is het speelsche visioen en d'eigen daadkracht. Of zou hier een profeet spreken die verder schouwt dan de meest radicale revolutionair? Het is a priori noch te ontkennen noch te beweren, maar deze verzen openbaren niets van een ethische noodwendigheid, niets van het lijden der profeten onder de boosheid der natiën, niets van hun inbronstig verlangen naar het heil, waarheen de eilanden en de ellendigen zuchten. ‘De’ oeconomie léért tot nog toe dit... trek de lijnen door tot een zeker ijl uiterste... de astrologie heeft uitgemaakt, dat... waarom niet de horoscoop der volkeren te trekken, die ontwaken aan de kim? zulke sprongen bewerken dat een mensch z'n tijd vèr vooruit komt. Doch ondanks deze kosmopolitische ijver heeft het denken van dezen studiosus zeer naief te heeten. Hij is namelijk volkomen overdonderd door de grootheid van het stoffelijk heelal. De indruk der ruimte doet z'n hoofd over elke qualiteit heendansen. De onvatbare maten alleen gelden. Universeel zijn beteekent bij hem zich laten overheeren door de Quantiteit. Wat is wil, geweten, historie, wat is grens, leed, zonde, liefdeverlangen? Altemaal tegenover de groote Ruimte klein, tegen- | |
[pagina 470]
| |
over het Alproces waan. De diepte te zoeken is dolen, blind voor het breede. Ziehier een stelling, die dient ter verklaring van den cyclus ‘Lohengrin’, (waarin de Held, de Messias-Imperator, de Graal ontdoet van het bloed van Christus): ‘Zodra de mensheid politiek en ekonomies vrij begint te worden, meester over de natuur en maatschappij-krachten in die mate, dat de armoede verdwijnt. Zoodra men door de ontwikkeling van de experimenteele metode der natuurwetenschap, gevolg van en gepaard gaande met de kapitalistiese productiewijze, komt tot een fysies Godsbegrip in plaats tot een teologies, een metafysies, of tot agnosticisme en ateïsme, dus tot de kennis vàn en niet meer het geloof áan een - door telescopen nog niet aanschouwde - goddelike macht in de natuur, n.l. stoffelike hoogere wezens op andere sterren, die telepaties invloed op ons uitoefenen. Zodra aldus de voorstelling en het begrip van die macht stellig word in plaats van willekeurig, blijft ook de betrekking van de mensheid tot de Godheid niet langer afhankelijk van willekeur, van genade, maar word die gegrond door macht op Recht en vervalt dus de Gratie Gods en van goden.’ Men kan alleen versteld staan over het goede feit, dat zulke warhoofderij niet alle dichterlijk vermogen fnuikt. Dit te beweren ware verre van de waarheid. Men zal dra moe zijn - vooral wie bij Kant ter schole ging - van de oeconomische en astrologische verklaringen en voorspellingen, hier geboden, maar allicht zal men dóorlezen, door menig onverteerbaar vers heen, over menige koude strophe heen, bij instinct voortgelokt dat er toch ergens schoonheid moet zijn te beleven. Hoor de titels der sonnetten: ‘Port-Arthur’ ‘de Internationale’, ‘de adelaar der Atlantiden’, ‘de val van Rome’, ‘de val van Mekka’, ‘de val van Peking’, ‘Nouvelle Ere’ - en ge weet dat het vaak náást de kunst heenschettert en ge weet toch dat het u boeit, als ge 't doorworstelt en dat een enkele regel belofte bevat; en zie, daar komt iets van loon voor u, dit b.v. Avondstond.
En 's avonds tusschen meen'gen kamerwand,
Kilwit gelijk de parelblanke maan,
Als hij vol, ouwelplat, in 't blauw zijn rand
Scherpt, vlamt om 't doodstil zwart of hoogrood staan
Van 't teeblad-meer, om den chibatsi-brand
Gekelk van lotuskoele, lichte blaân
Van teer porselein, waar kleiner meer in spant,
Van tcha en waaruit prikkelend geuren gaan
Naar moesmé's in 't spits uitgesneden kleed,
Dat kartelend als gebloemt de vloer bebreed.
Dan rozebloost deurlat-geruit en muur
Van lampions, bemorsd met rood, als vloejt
In huis aan huis weerschijn van 't lotus-vuur.
Dat zacht en vroom voor 't beeld van Boeddha gloejt.
Dit doet wel even áan met een vleugje oostersche avond-innigheid; wel is ook hier meer omschrijving dan rythme, maar er komen toch aardige dingskes aandrijven, zooals dat ‘ouwelplat’ en dat ‘bemorsd met rood.’ Laat ons geduldig blijven! wie-weet...! De tweede reeks ‘Japansche Verzen’ (Kikoe-no-Hana = chrysanth-bloemen) heeft minder politieke, radicale, apocalyptische bravoure en meer verzen van het type: ‘Avondstond’ b.v. XIII | |
[pagina 471]
| |
‘Zijdeteelt’; XIX ‘Straat bij avond’: XXXII ‘Scheidens-uur’ en dit, waarin een kinderlijk-zuivere liefde voor het op kinderlijke wijze geziene Japan, zichzelf vertelt, schrijf 'k graag over: Rijk van de zon.
Rijk van de Zon met huizen als waranden,
Waarheen de kroon der palmen luisterend zinkt.
Als van 't balkon getonk der semsin dringt
Door violet gesnoerde foedzji-wanden.
Waar om de parasols in moesmé's handen,
De vlinder als om aardse zonnen zwingt,
Waar 't schijnt of de vulkaan slechts wierook slingt
Om in d'azuren hemelzaal te branden.
En waar de geisha luwten, bloem-aroom
Wuift naar den zwier van liefde's wajertale,
't Is of licht heel Uw leven zwind, een droom
Langs luchtweg, dien kapellen spoorloos dwalen.
Wie naar Uw kust van Altijd-Lente vaart,
Vind in Japan het Paradijs op aard.
De Cyclus: ‘Lohengrin’ toont uitteraard meer samenhang dan de beide reeksen: ‘Japansche Verzen’. Ja, die samenhang heeft weder iets van 't groteske, waarop 'k reeds eerder doelde. De oude Graalsage wordt, via Wagners interpretatie en door een vrij willekeurige interpretatie vàn die interpretatie, gemaakt tot een symbool van den strijd, nu, omstreeks 1914, ingeluid, voor het Inter-asteraal Communisme. Wat dat is, moet de lezer zelf in de ‘Inleiding’ nagaan - en dan weet hij nog niet veel meer dan dit: er zal komen een ideale samenleving, die het ideaal van alle internationale's verre achter zich laat, een samenleving van alle standen niet alleen, van alle aarde-volkeren niet alleen, maar van alle wezens in ons zonnestelsel. (verwezen wordt o.a. naar de onderzoekingen aangaande de bewoners van Mars). Het roerend groteske ligt hierin; dat deze beweringen komen van een mensch, die zeker aan de simpelste wijsgeerige bezinning nog niet toe is, iemand, die eenvoudig staat te ‘dazen’ (ik kan het niet helpen; ik hoop niemand onrecht te doen, noch schrijver, noch bewonderaar) en die dan dwars door het gedaas heen zoo beminnelijk te turen staat met een lief-bewogen gemoed naar de blanke wereld, waarheen alle jonge droomen gaan; en volkomen naïef mèt al z'n radicalisme van een herijking der middeleeuwsche (en joodsche) symbolen levenwekkende, wereld-reinigende kracht verwacht; en deze mensch, met het verwarde brein en de oogen als van een duif zoo oprecht heft z'n verlangen hoog in deze mooie slotregels: Roej recht-ter-tijd in opperpracht ons aan:
Mijn wak'kre, gratie-zwang're, wijze Zwaan.
Het boek: ‘Wereldbouw’ sluit met een gedicht ‘Sita’. Hier is de sonnetvorm losgelaten; technisch staat het dan ook in knapheid bovenaan; een zekere epische vaart met grootere vrijheid bereikt hier stellig verscheiden schoonheden, hier en daar, als bij verrassing, genomen. Overigens schijnt mij de heele opzet en de inhoud blijk te geven van een aberratie des | |
[pagina 472]
| |
geestes. De lieve dichter wil een proeve geven van ‘interasteraal naturalisme.’ Hij steekt nog altijd in de waan van het Zolaïstisch tijdvak, dat een wetenschappelijk experiment ten bodem kan dienen aan de kunst, maar verre gaat zijn blazende opvlucht die lilliputters van realisten te boven. Hij rekent met een ‘electrotechniese, organiêse marconi-grafie van Ster tot Ster.’ Het achterlijke van onze heele literatuur is n.l. hierin gelegen, dat zij zich zoo eng en halsstarrig heeft beperkt tot de aarde. Dit hebbe een eind; de moderne dichter moet zich losmaken van de ‘fantasterij’, ‘waarop sinds vier eeuwen de kunst nog maar altijd teert’; het stelsel van Ptolemäus. Hij moet de Hemel beschrijven, de melkwegen, het wandelen der planeten, heel het leven der sterren, hun harmoniën, hun conflicten, hun ondergang. Hiermee in verband staat het ‘positieve’ goden-begrip, dat eindelijk de abstracte idee van een Oneindige Godheid heeft te verjagen. Wij hebben te gelooven aan goden, die stoffelijk leven en sterven als wij, en ons leiden kunnen door een ‘onmiddellijk contact met ons centraal-zenuwstelsel’. De eenkennigheid, de willekeur, ‘de gratie Gods’ zal uit ons leven verdwijnen. ‘En daarmee gaan tans het hele Judaïsme, het Christendom, de Islam, het Boeddhisme en Shintoïsme, de vijf in elkaar krakende stelsels en kerken van de middelewen, met wat er nog als Brahmanisme, heidendom of wat ook voortleeft uit de Oudheid en met het burgerlijk, het sociaal-democratiese en het communistiese Ateïsme zonder genade naar de andere wereld’. Enfin, het Rijk van den Graal komt. ‘Zijn Rijk, dat van den Heiligen Geest, is voor ons dat van de Electriciteit en hoogere krachten’. Kan het absurder! Heeft ooit een dichter, zegge een dichter, zoo alle qualiteitsbesef verloochend en verloren? Ik kan er niet over dénken hier te gaan critiseeren en corrigeeren. Je zou niet weten waar te beginnen en waar te eindigen. Wat dan te doen? Een ‘Kant’ sturen! Maar Kant is slechts een burgerlijke eendvogel, in wiens brein zich - och heden! - een vóór-kapitalistische productie-wijze spiegelt. We zullen het beste doen mee te gaan op den hemeltocht en onze oogen wijd open te doen voor het aspect van het interasteraal naturalisme. We zullen ontdekken dat we gleden langs schoonheid, maar tegelijk weten dat die schoonheid is een qualiteit van de ménschenziel. We vinden in ons formeel-theoretisch kennen dat de aarde klein is, maar ons zuiver denken leert dat groot en klein geen betrekking hebben op geest. We weten dat Jupiter niet méér schoon is dan een berk in 't Gooi en dat wij allicht een berk méér schoon zien dan Jupiter. Wel is het mogelijk astronomische kennis in te voegen in de lyriek, maar zij zal nimmer als kennis te waardeeren zijn, immer als materiaal, waaraan zich de scheppende kracht der schoonheid openbaart. Zooals Adwaïta het deed in z'n helaas zoo weinig gelezen ‘Brahman’.Ga naar voetnoot*) En wanneer iemand nog bij 't zien van deze chaotische waan-van-verwijding in Rensburg, uit een zekere, rechtmatige reactie, maar liever zich terugwenden zou tot het lyrisme der Tachtigers, hij zij wederom op Adwaïta gewezen, die heel z'n exacte wetenschap vermocht te schakelen aan het enorme Vliegwiel van zijn centrale, geestdriftige Inzicht. Alle schoonheid is schoonheid van de ménschenziel, waar geen quantitatieve uitbreiding van onze blik iéts aan toe doet; wil de dichter een quantiteit wetenschappelijke kennis tot schoonheid ordenen dan zal nodig zijn dat hij behalve zijn zielskracht meedrage in z'n ontroerde geest een kosmisch Inzicht. Dit mist Renburg. Zijn wereld heeft geen zin. Noch zijn idealisme, noch zijn kinderlijkheid, noch ook zijn teedere omschrijvingen eener exotische wereld kunnen dit vergoeden. Dit breede is niet het Wijde; | |
[pagina 473]
| |
dit vooruitstrevende heeft geen nieuwe qualiteiten aan onze menschelijkheid toe te voegen; dit bonte geeft geen innerlijke verrijking; dit cerebrale doorlicht de donkerten van ons leven minder nog dan eertijds de sensitieve lyriek vermocht; dergelijke kunst heeft geen kans en geen recht op een eigen plaats in het organisme onzer volksbeschaving. De wending die wij behoeven is niet een wending naar de ruimten waar Mars en Jupiter drijven, maar het is een wending inwaarts, naar het innerlijke Rijk, waar ook om haars zelfs wil, de sterrenwereld brandt, wentelend rond de centraalzon der ziel, die wijd werd, toen ze een kern werd in de chaos. Souvereine Schoonheid vindt wie zijn menschelijkheid doorleed, wie tot zichzelven en tot innerlijke orde kwam. K.H. Miskotte. | |
‘Chance’ door Joseph Conrad. Vertaald door J. de Gruyter. Met een inleiding door Frits Hopman. Amsterdam - Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ MCMXXIII.In Engeland is op het ogenblik aan het verschijnen een serie van 20 dikke delen: voor de bewonderaars van Conrad een standaardeditie, een uniforme uitgave van zijn werk. Die bewondering heeft hij zich slechts langzaam verworven. Langzaam heeft men hem leren kennen en waarderen en Pool van geboorte, is hij een van de populairste Engelsche schrijvers geworden. Na een leven van avontuur, als zeeman, ontmoette hij op een van zijn reizen Galsworthy. De kennismaking, gevoegd bij een ziekte, die hem dwong aan land te blijven, bracht hem tot schrijven. En zo verscheen, toen hij reeds de veertig bereikt had, zijn eerste boek Almayers (1895). Uit de rij der werken die hij daarna schreef, koos de vertaler ‘Chance’, een werk uit 1913. Daarin leren we hem kennen in al zijn eigenaardigheden: een verteller, die al de tijd heeft, die 450 bladzijden lang aan het woord blijft, aldoor verslag uitbrengende aan een vriend, die zo ingespannen luistert, dat hij gemiddeld niet meer dan eens in de 50 bladzijden een opmerking van enige betekenis maakt. Zo op 't eerste gezicht een vertelling van de ouderwetse stempel. Zo 'n rustig voortgaande vertelling, waar een modern publiek haast geen tijd meer voor heeft. Bovendien bevat het verhaal allerlei theoriën, gissingen en konklusies, zoals in een detective-verhaal à la Sherlock Holmes. Maar - en nu komt het grote verschil - deze gissingen betreffen hier niet een verdwenen diamant, of iets dergeliks maar de verklaring, de zielkundige verklaring van de vrij zonderlinge handelingen der hoofdpersonen: onze verteller heeft tegelijk het scherpe doordringingsvermogen van de moderne psycholoog. Er is ook iets van echt Engelse humor in Conrad, die echter hier en daar het grimmige nadert ‘Chance’ is een boek, dat dwingt tot rustig lezen: al ontbreekt de sensatie niet, toch is de intrigue te simpel, dat het boek daardoor zou kunnen boeien, of liever: het verhaal gaat te langzaam voort, dat men het daarom alleen zou kunnen lezen. Men heeft dus alle tijd om rustig te genieten van het détail. En dan treft men Conrad dikwels op zijn best - een opmerkinkje hier, een uitweiding daar. Vooral over vrouwen staan er verschillende typiese aphorismen door zijn werk verspreid, soms vrij cynies en toch is er in de figuur van Flora een meelijdend doordringen in 'n gewonde vrouwenziel en ook een respekt voor de vrouw, als we maar weinig meer aantreffen in moderne romans. Daarentegen wordt de hele maatschappij en vooral een paar brave vertegenwoordigers ervan, - de familie Fyne - tamelijk onbarmhartig getekend. De Gruyter deed met vertalen een goed werk. v. H. | |
[pagina 474]
| |
Die Prosa van die Twede Afrikaanse Beweging. - Akademiese Proefskrif ter verkryging van die graad van Doktor in die Lettere en Wysbegeerte aan die Uniwersiteit van Amsterdam deur P.C. Schoonees, ens., gebore te Uniondale, Suid-Afrika. Uitgewer: J.H. de Bussy - Amsterdam.Dit val wel te betreur, dat in hierdie tyd, waarin sterkgroeiende belangstelling vir alles wat Afrikaans is en nie allermins vir die geestesvoortbrengsele van Afrikaners nie, dat daar vir diegene wat begerig is nouere kennis te maak met die Afrikaanse letterkunde nog geen mooi samenvattende kort-oorsigtelike handleiding bestaan nie. Veral moet so'n ‘Geskiedenis van die Afr. Letterkunde’ eintlik meer nog kultuur-histories as suiwer esteties wees, deels omdat die letterkunde nog so jong is, deels omdat die meeste skrywers van betekenis nog aan lewe is maar boweal, omdat die letterkunde nog so egnasionaal is, en saamgeweef met die innigste bestanddele van die volkslewe, sy dit as uiting van sy grootse historiese verlede of as uiting van sy taalstryd. Dis maar eers heel kort gelede, wat die indiwidu en nie meer die volk of die volkstiepe die hoofelement van waarneming by ons kunstenaars begin te word. Sodat dus om ons letterkunde tot op hede goed te begryp en in die wese daarvan deur te dring, moet die leser veral goed vertroud wees met die moeder van hierdie kinders, met die geskiedenis en lewe van die Afrikaner, waaruit sy letterkunde gegroei is en waarin dit nog so vaswortel. Seker moet hy nog nie nou al hierdie letterkunde van nog nouliks 'n mensleeftyd wil skeer oor die kam van hedendaagse Europese kritiek nie, beoordeel volgens Europese vereistes nie. Hier veral is objektivering in die Afr. toestande, in die Afrikaner siel nodig, d.w.s. word kennis van hierdie sake vereis, om in die eerste plek nie alleen onbillikheid in kritiek te vermy nie, maar ook wat daar is op sy volste te kan waardeer en geniet. En dis die groot fout wat ek vind met Schoonees se proefskrif. Schoonees weeg die Afr. letterkunde te veel in 'n suiwer estetiese skaal, en helaas, 'n skaal nog te veel gegiet uit ‘Tagtiger’ metaal, wat gemeenskapskuns as iets allerverfoeieliks afkeur en die ‘schoonheid’ soos gevind in ‘allerindividueelste emoties’ as sy godheid erken. Want sê Schoonees nie op p. 257: ‘Dit is pure onsin om van 'n kunstenaar te verwag, dat hy hom naar die publiek moet rig,’ en vind ons nie tot vervelens toe by sy besprekinge van werke of mense dat ‘skoonheid’ by hulle gemis word nie? (vgl. p. 65 e.a.). Schoonees wil ‘sonder doekies omdraai 'n estetiese oordeel uitspreek... ons voortbrengsele meet by die meesterstukke van die buitenland,’ (p. 26). ofskoon hy self ook dualisties erken dat ‘verwysing naar die kultuur-historiese waarde van die besproke boeke noodsaaklik is.’ Jammer, dat hy byna altoos egter vergeet om dit te doen, vgl. sy behandeling van die skrywer van Wielligh. Ook omdat die 18de eeu in Holland met sy ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, geen wesenlike kuns opgelewer het nie, word alle | |
[pagina 475]
| |
arbeid in verband met kuns (vgl. p. 47 en 66) dadelik as uit die boze verdoem, en hy vergeet die arbeid, aan suiwere taaltegniek alreeds in die eerste plaas verbonde, en die ander arbeid in hul werk van manne soos b.v. Staring, Rossetti, Keats wat in sy werk van ‘fundamental brain-work’ praat, Goethe, 'n Querido in sy ‘Jordaan’ e.a., en verg alleen die heilige kunstenaarsintuïesie. (Sie F. Malherbe in ‘Die Huisgenoot’, Feb. 1923, p. 447). Ook gaan Schoonees te ver in sy teenkanting van gemeenskapskuns, veral waar dit enigszins 'n moraliserende of didaktiese strekking durf hê. Dit veral in sy bespreking van Langenhoven, die hy selfs van ‘skoolmeesteragtigheid’ wil betig. Daar bestaan heeltemaal nie genoeg grond om tot hierdie konklusie te kom nie. (Sie ‘De Nieuwe Taalgids’ 17 - III, p. 133. Artiekel van Pienaar), en wat betref gemeenskapskuns groei die besef ook nie vandag al meer en meer in Europa nie, dat kuns meer in die lewe moet kom te staan en nie alleen vir 'n klein klompie ingewydes gereserveer word nie? Veral in S.-A. dan, waar soos Schoonees self erken, so'n ‘groot persentasie agterlikes’ (p. 9) nog is, tog tegelykertyd ook mense wat op hulle manier ‘'n groot skare rustelose soekers naar skoonheid vorm (p. 65), sal dit geld. Gelukkig egter ook dat Schoonees erken, dat voortbrengsele wat in die maatskappy en volkslewe staan, tot ware kuns kan word, as dit uit ‘spontane ontroering’ (p. 286) ontstaan. En gelukkiger nog dat dit by Langenhoven wel deeglik die geval is. 'n Laaste puntjie van kritiek vind ons in wat Schoonees self noem die ‘skêr en lympot metode’ van iets opstel, dus die oorlaai van 'n geskrif met te veelvuldige aanhalings uit ander werke. Schoonees ly self erg aan hierdie kwaal, wat dus deels 'n bewys van sekere gemis aan oorspronklikheid is, deels af te keur is deur die onjuisheid wat maklik kan ontstaan deur die woorde van sekere skrywers onder sekere omstandighede van toepassing te maak op andere omstandighede met 'n heel oorspronklike cachet, en dus op sy regste eintlik alleen aan te dui deur iemand wat die omstandighede self goed ken, en fyn en juis die regte woorde vir die biesondere begrippe weet te kies. Om dan die Afr. Letterkunde taamlik deeglik te leer ken, moet mens sover nog studie van drie proefskrifte maak, t.w.: ‘De Eerste Afrikaanse Taalbeweging en haar Letterkundige Voortbrengselen’ deur Dr. Lydia van Niekerk, wat die pioniers-periode van vóór 1900 beskryf; ‘Taal en Poësie van die Twede Afrikaanse Taalbeweging’ deur Dr. E.C. Pienaar, wat die poësie en taalstrijd van na 1900 beskryf, (en ook 'n goeie bloemlesing in verband daarmee uitgegee het); en hierdie proefskrif van Dr. Schoonees wat die prosa, met uitsondering van ‘godsdienstige prosa, vertalings en omwerkings en kinderboeke’ beskrywe. Ook Dr. Schoonees het 'n prosa bloemlesing in verband met sy proefskrif uitgegee, wat egter nie volledig is nie, daar verskillende skrywers hulle toestemming tot opname geweier het. Andere bloemlesings, (tot inligting van diegene, wat soiets soek), volledige en uit beide prosa en poësie bestaande, is daar egter ook, waarvan een ‘Bloemlesing uit die Ouwere Afr. Letterkunde’, deur v.d. Merwe, Lub en Bot, hoofsaaklik vir skoolgebruik bestemd is, en een ‘Afrikaanse | |
[pagina 476]
| |
Letterkunde’ deur Prof. D.F. Malherbe, meer vir algemeen gebruik is en waarskynlik die meeste aanbeveling verdien. Schoonees se werk het ook stellig grote waarde. Waar sy standpunt hom weleens nie verhinder dinge met liefde te besien nie, kan hy werklik aardig en raak karakteriseer en vertoon hy fyne insig. Dat hy die bal soms ook goed raakslaan in sy afbrekende kritiek, kan niemand ontken nie; jammer net, dat hy soms geneig is te hard te slaan. En om tot goeie begrip van die omvang en aard van Afr. prosa te kom, is die boek onder bestaande omstandigheden feitlik onmisbaar. Alleen 'n korte opsomming van die inhoud sal alreeds 'n idee gee van alles wat daarin te vinde is. Eers kom 'n inleidende hoofstuk oor die 2e Beweging, waarin die in sy kultuur-historiese verband beskou word, dan volg twee hoofstukke oor Polemiese Prosa en Prosa uit die Tydskrifte respektiewelik. Aan G.R. van Wielligh die ‘Laaste Stem uit die Genootskap van Regte Afrikaners’, (d.w.s. van vóór 1900), word dan 'n hoofstuk gewy, en daarop volg weer in verskillende hoofstukke: Romans, Verhale en Sketse; Satieries-Humoristiese Prosa; Didaktiese Prosa; Dierebeskryving; Reisbeskryving; Historiese Prosa. Schoonees se strewe met en in sy kritiek is in elk geval hoog. Hy wil hê S.-A. moet vorentoe beur, hoog opgestoot word ‘midden in de vaart der volkeren’. Ongelukkig dat hy daarby echter ook 'n tempo verlang, wat uit die aard van die saak byna onmoontlik is, en aan vandag se skrywers eise stel, waaraan selfs maar baie min Europese kunstenaars kan voldoen, nl. waar hy sê: ‘Ons kan met die volste reg eis van alle aspirant-kunstenaars (sic) by ons (d.w.s. in S.-A.), dat hulle goed georiënteer is in die wereld-letterkunde en tenminste 'n begrip het van die algemeen erkende tegniese reëls, voordat hulle aan skrywe gaan.’ Waar daar egter selfs werke oorbly na hulle deur hierdie vuur van felle kritiek van Schoonees geloop het, wat inderdaad aan sy kriterion beantwoord, kan dit ons as Afrikaners met dubbele trots vervul, dat ons alreeds sulkes het, ja dat één boek, Sanjero se ‘Uit Oerwoud en Vlakte: Sketse uit die Oos-Afrikaanse Dierelewe’, al internasionale erkenning gekry het, deur die vertaling daarvan in Engels. Fr. B. |