| |
| |
| |
Menschenhanden
door Wilma.
XIV.
Wybo's vrouw....
In Wybo's vrouw moest het wonder schuilen, waarvan Erica de heerlijkheid nog nooit had kunnen doorgronden.
Want het was of haar leven, met het voortschrijden van de allerschoonste Lentedagen, die er sedert menschenheugenis geweest waren, lichtglansen om zich heen begon te spreiden, waarvoor de schaduw van het Nordensche huis moest vluchten, zooals de nacht vlucht voor den dag.
Wat was dat toch? Het kwam vanzelf, het kwam zonder verdriet en zonder strijd! Het licht glansde, sparkelde. Mevrouw Norden en Betty leefden er in, werden er door getransformeerd.
Het was een wonder!
Als Erica op straat liep, hielden haar eenvoudige moeders staande of riepen haar binnen, om haar hun kleintjes te toonen. ‘Mevrouw herinnert zich nog wel, die en die ben ik, de dokter heeft mijn kleintje gehaald.’
Even rimpelde zich Erie's voorhoofd in scherp nadenken, dan glansde het plotseling weer effen en open in blij zich-herinneren. Ze knikte en lachte.
‘Natuurlijk weet ik het nog, het was in dien nacht, of op dien dag,’ en altijd was er een klein herkenningsteeken voor de moeders, dat het wezenlijk hùn nacht, of hùn dag geweest was.
Meestal kwamen de kleintjes in den nacht, in het veilig donker, of tegen den morgen, als de moeder uren lang gestreden had voor haar bezit en juist wou gaan denken, dat ze nu niet langer kòn.
| |
| |
‘Hindert het Mevrouw niet, als de dokter zoo dikwijls bij nacht en ontij weggeroepen wordt?’
‘Neen, neen, dat hindert mij nooit, ik ben blij als ik weet, dat mijn man er bij is, dan gaat het altijd goed.’
Als ze dat zeide, begon het licht zoo sterk te glanzen, dat de moeders haar kinderen dichter tegen zich aandrukten en opeens zich dieper bewust werden van de kostbaarheid van haar bezit.
De mooie, jonge doktersvrouw met haar bleeke wangen en haar oogen als sterren had het gedaan, waardoor, dat wisten ze niet goed, en ze wisten ook niet goed, waarom ze tegelijkertijd zoo sterk moesten denken aan hun mannen die op de fabriek of in het veld aan den arbeid waren. Als ze heenging, keken ze haar na tot aan het einde van de straat en schudden het hoofd over haar bleekheid en haar langzame gaan; het was nog zoo vroeg!
Erica leefde die maanden in het wonder. Een groote, veilige cirkel van liefde scheen zich plotseling om haar heen getrokken te hebben, en ze begreep soms niet, dat zij het zelf was, die in dien cirkel leefde.
‘Ben ik het wezenlijk,’ dacht ze. ‘Ben ik dat, de moeder en het kind, waaromheen zich deze cirkel van liefde heeft getrokken? Of is het enkel de sterk-uitglanzende liefde van Wybo in mijn hart?’
Het was een wonder! En dit, wat zij nu ontvangen had, deze groote blijdschap bleek de macht te bezitten om alles in haar omgeving van gedaante te doen veranderen.
Mevrouw Norden, zelfvergeten, was vol rustige zorgzaamheid, en Betty vergat haar verdriet, haar bittere jaloezie voor het heerlijke, dat nu gebeuren ging. Erie kon er nu echt om glimlachen, dat alles zulke vroolijke kleuren aangenomen had, omdat het Wybo gold, Wybo's geluk! Ze was nu immers Wybo's vrouw!
Het leven was feest, niettegenstaande de pijn en de moeite van het zware dragen. Het sprak toch vanzelf, dat het moeielijker werd naarmate de tijd vorderde
Ze verdroeg alles met blijdschap en streek Wybo's zorgenrimpels glad. ‘Ik ben sterk, jongen, dat merk je toch wel,’ en ze lachte heimelijk, omdat dit ‘jongen’ haar ontsnapt was voor het eerst.
In haar hart had ze 't al wel honderdmaal gezegd.
| |
| |
‘Foei, zulke rimpels heb je niet als 't andere vrouwen geldt, voor mij mag je ze dus ook niet hebben. Ik weet, dat er gevochten moet worden, maar ik zal dapper zijn; je zult eens zien, hoe flink ik mij kan houden! Vader heeft mij niet voor niet zijn dappere Germaantje genoemd, toen ik nog een kleine spring in 't veld was. Ik blijf Vaders dappere Germaantje, zooals Matthijs, moeders dappere soldaatje gebleven is.’
Haar vader kwam dikwijls over. Als Erie zijn teedere bezorgdheid zag, dacht ze: ‘Vader en Moeder,’ en herinnerde zich duizend kleine dingen, die nu plotseling beteekenis voor haar kregen.
Matthijs en Ida, Harold en Phine, beurt om beurt kwamen ze haar de geschenken van hun liefde brengen in deze dagen van wondervol verwachten.
Het maakte haar klein en deemoedig en onuitsprekelijk blij.
Eind October, begin November... als de dagen grijs en kort werden, dan werd het oude Nordensche huis weer jong. Geen enkele kamer zou meer donker zijn, want overal zou je iets ontdekken van het lichtende geluk, dat bij hen zijn woning had gemaakt.
En in deze groote vreugde zouden ze dan met elkander het Kerstfeest tegemoet gaan.
Het was merkwaardig, zoo dikwijls als haar gedachten, wanneer ze alleen was, verwijlden bij het Kerstfeest. Het scheen plotseling vlak bij gekomen, nu zou ze het kunnen vieren, vandaag en morgen en altijd opnieuw. Er ging haar een licht op; de heerlijkheid van de Moeder en het kind, waarom zich het heele leven samen ging trekken, de eeuwigschoone geschiedenis, waarop ze zelf met ootmoedige verwondering zat te staren.
Hoe had ze ooit zulk een grooten afstand kunnen voelen tusschen den Man van Smarten en het Kind in de kribbe?
Het sprak vanzelf, dat engelen en herders en wijzen zich om die Moeder en dat Kind schaarden.
De Man van Smarten was niet vreemd aan het Kind in de kribbe en zijn Moeder; zijn leven van liefdevol zich geven lag al besloten in dien cirkel van liefde om zijn kribbe.
Ze dacht in die dagen veel aan haar moeder, aan het onbeschrijfelijk
| |
| |
zonnige, en het onbeschrijfelijk lijden. ‘Die de heele wereld tot zijn koninkrijk wil maken, moet veel lijden,’ had Wybo eens van haar gezegd! Zij was onder 't lijden bezweken, maar ze was blijven liefhebben.
Was zij niet wezenlijk een van degenen geweest, die den Man van Smarten nagevolgd was? ‘Die de heele wereld tot zijn koninkrijk wil maken,’ dat werd immers ook gezegd van den Man van Smarten.
Het was of de vreemde, donkere figuur uit haar platenbijbel, die ze altijd lief gehad had van klein kind af, al wist ze zelf niet waarom, zijn raadselachtigheid verloor, nu Hij zoo dicht bij het Kind in de kribbe kwam staan.
De heele wereld tot zijn koninkrijk! en het was of ze de heele wereld zich zag samentrekken om dat kind: herders en wijzen uit het het Oosten, koningen, engelen, al wat er maar leefde en zong en aanbidden kon, precies zooals de oude Italiaansche meesters, den tijdsafstand vergetend, het op hun geboorteschilderijen uitgebeeld hadden.
‘Nu kan ik eindelijk Kerstfeest vieren,’ dacht ze, ‘met Wybo en ons kindje.’
De vreemde vioolspeler kwam in die dagen geheel op den achtergrond.
Als hij een enkele maal even naar voren trad, schudde ze het hoofd, als tegen een onbekende. Ze had niemand noodig, die een licht droeg achter langs haar leven.
Haar heele woning was vol licht. -
- En wat een zomer werd het!
Elken dag zon, 's nachts af en toe een regenbui en 's morgens weer zon, die een vroolijke schittering lei over de nog vochtige aarde.
Iederen dag wandelden Erica en Betty in het nabije park; ze genoten van de kleurige bloemen en van de kleine vogeltjes, die ze voorzichtig trachtten te naderen om hun vroolijk leventje van schijnbare nietsjes gade te slaan. Zij spraken vertrouwelijk met elkander over de groote, aanstaande gebeurtenis, en Betty begon eens rustig te praten over Matthijs en Ida, zoodat Erie zich verwonderd afvroeg of Wybo zich ook vergist kon hebben en Betty in haar diepste hart altijd wel geweten had, dat het zoo komen moest; haar opwinding bij de verloving van Matthijs was dan niet anders geweest, dan het gewone verzet tegen haar leven van gebondenheid.
| |
| |
Ze kwamen in die dagen zoo dicht bij elkander, dat Erica werkelijk van Mevrouw Norden begon te houden, en zag dat haar leven eigenlijk was als een opgestopte bron.
De steenen behoefden maar weggeruimd te worden om het water met volle kracht te voorschijn te doen springen.
Wondervolle dagen waren het. Ze leefden buiten. Het tuintje werd overdag in een kamp herschapen. Daar vierden ze hun naaifeesten voor Baby. Ze bleven buiten tot het te koud werd voor Mevrouw Norden, dan kwam Mientje en tooverde met haar rappe bewegingen alles naar binnen. Daar werd dan het feest voortgezet. Als Wybo vrij was kwam hij bij hen zitten en las voor.
Al het babygoedje werd geborgen op een kamertje naast Erie's slaapvertrek, in een wit gelakt kastje met blauwe randjes.
Het kastje raakte heelemaal vol, maar het naaifeest nam nog lang geen einde, want toen kwam de oproep om hulp van de moeders uit het groote buurland, waar de nood door den oorlogsnasleep klom met den dag. Wat hadden ze opeens veel te geven en wat kwam er veel voor den dag uit de kisten en koffers op den zolder van het Nordensche huis, sprookjesachtig veel!
Je zou er het oude, sombere huis om liefkrijgen!
Ook om dat kleine, lichte kamertje, waar naast het wit-gelakte kastje op een goeden dag een babybadje stond, wit geëmailleerd, met blauw afgezet en een rieten wiegje met een prachtig geborduurd overkleed, een geschenk van Matthijs en Ida.
Iederen morgen, vóór Erie naar beneden ging, rustte ze even in dat kamertje. Dan bekeek ze haar schatten en liet haar handen zachtjes gaan over het gladde, glanzende wit, ze hield de plooien van het wiegekleed breed uit tegen het licht en fluisterde: ‘mijn kindje, mijn kindje, wat wordt er toch op je gewacht!
Wie zou er wel het meest naar je verlangen, vader of moeder!
Vind je het niet heerlijk, dat we allemaal even blij zijn met je komst?
Want het leven moet haast wel zonnig worden voor jullie kleintjes als vader en moeder heel sterk naar jullie hebben verlangd. De liefde moet toch bij het begin beginnen! Arme kleintjes, die aan komen kloppen, zonder dat vader en moeder naar jullie hadden uitgezien!
| |
| |
Dan komt jullie wiegje al dadelijk op een schaduwplek te staan, en jullie hebt zooveel zon noodig!’ Op een anderen morgen was het: ‘Wat hebben we toch véél zon, kleintje! en wat een bloemen! Je heele leventje is een feest van zon en bloemen.
Nu moet je ook een blij kindje worden, dat dapper vecht tegen alles wat het leven donker wil maken!
Je moeder is nog lang niet dapper genoeg, al denkt vadertje dat ook!
Vadertje weet er niets van!’ -
Al haar spreken op dat kamertje, alleen, was eigenlijk bidden, blijdschap en kracht verzamelen voor den dag, voor al de dagen, die nog komen moesten, eer de lange reis van negen maanden ten einde was gebracht, en ze eindelijk haar kindje in haar armen zou mogen drukken.
Op een morgen, toen ze wat vermoeid was opgestaan, bleef ze er langer dan gewoonlijk. Er stond een stoel bij het venster, daar zette ze zich op neer en keek in de straat, waar het àl leven en beweging was. Toen voelde ze zich opeens zoo angstig ver van dat alles verwijderd, alsof er niets meer in de wereld was dan zij en het kind.
Ze vouwde de handen in haar schoot en zat lang in gedachten.
Veel hulp had ze noodig vandaag, en ze dacht opeens aan den kleinen Dominé en aan het reislied, het lied van de bergen. Zoo moest zij nu ook leeren uitzien en wachten. Het stil zitten deed haar goed. Toen ze eindelijk opstond, zei ze met een glimlach: ‘We worden nu wel een beetje moe, maar toch nog niet héél erg, een beetje maar; jij ook, kleintje! Je wordt onrustig, we zijn ook al zoo lang onderweg. laat eens zien, zes, zeven maanden!
Maar we komen nu gauw thuis! Wat zal vader blij zijn, als hij ons ziet!
Ik zie je al, ik heb je al wel hondermaal gezien in een bloemkelkje, in een vogeltje, in een glinsterenden regendroppel.’
Den volgenden dag voelde ze zich weer veel beter. Ze keek naar de blauwe randjes en lintjes. ‘Blauw of rose, blauw of rose, wat moet het eigenlijk zijn?’ lachte ze.
‘Wordt je een Wybo, een flinke, sterke Wybo, net zoo goed als Vader,.... of een kleine Rita, zoo mooi,.... zoo mooi,.... als....
| |
| |
Kleintje, kleintje, zoo mooi als moeder is niemand, verbeeld je dat maar niet! maar zooals je komt, is het goed...’
De tijd kortte nu toch op, de bladeren geelden. Op een morgen had de eerste nachtvorst de daken wit gebleekt.
Toen zat Erie bij het wiegje, ze had de gordijnen teruggeslagen en keek naar het gereedgemaakte bedje met tranen in de oogen.
‘We worden nu erg moe, niet waar kleintje, we moeten ons dapper houden tot het laatste toe. Nog maar een klein eindje, dan zijn we thuis.
Vader mag geen droevige gezichten zien. Hij mag van ons niets dan vreugde hebben. We zullen samen dapper zijn; ik denk, dat je een Wybo bent, want je lijkt zoo groot en sterk.... nog maar even.... morgen zijn we misschien al thuis -’ maar onderwijl ze het zeide, vielen haar tranen zonder ophouden in het wiegje. Toch, toen ze Wybo's stap hoorde, herstelde ze zich dadelijk. Het was geen verdriet, het was enkel ontroering en vermoeidheid.
Ze kon zich heel gemakkelijk inhouden, als Wybo bij haar was.
Maar hij zag toch, hoe sterk ze naar het einde verlangde.
Erie werd dien dag zoo pijnlijk, dat ze moest gaan liggen en rust houden zooveel ze maar kon. Wybo liet een bed voor haar in de tuinkamer zetten. Zelf sliep hij op een rustbed naast haar. Als hij uit moest, kwamen Mevrouw Norden en Betty bij haar zitten, maar ze trokken naar hun kamers, zoodra Wybo weer verscheen.
Vlak bij het einde van den tocht zag ze opeens de zorg opstaan. Wybo rimpelde zijn voorhoofd niet meer, zooals in 't begin, maar och, ze kende hem zoo goed. Ze voelde opeens weer iets van de oude schuwheid over hem komen, alsof hij zichzelf verweet, dat ze zoo'n moeielijken strijd tegemoet ging. Alsof zij niet graag den prijs wou betalen voor haar kostbaar geschenk.
Ze was jong en krachtig van gestel, ze zou Wybo niet noodeloos pijn doen met klachten.
Op een avond in October lag ze op haar ruststoel en voelde zich buitengewoon pijnlijk en afgemat.
Wybo zat naast haar en hield haar hand in de zijne. Hij kon zijn kommer niet meer verbergen.
| |
| |
‘Ik denk, dat het nu gauw zal gebeuren, Wybo,’ zei ze, ‘je moet niet bezorgd zijn, ik ben heel sterk en ik voel me rustig.’
‘Ja jij,....’ barstte hij opeens uit, ‘maar ik....!’
‘Jij moet ook rustig zijn, jongen,’ zei ze, terwijl ze zijn hand tegen haar wang drukte, ‘er is immers geen nood, die we niet samen door zouden kunnen maken? Als jij maar bij me bent, heb ik geen angst? Moet ik, je eigen vrouw dan minder zijn dan al de moeders die je geholpen hebt, en die al rustig worden als ze jouw stap maar hooren?’
Hij gaf geen antwoord. Zij zag aan zijn buitengewone bleekheid, dat hij worstelde met een angst, dien hij niet uit kon spreken.
‘Wat heb je toch Wybo?’
‘Zou je het heel erg vinden, Erie, om naar het ziekenhuis te gaan,’ bracht hij eindelijk haperend uit, ‘zou je het willen doen om mij gerust te stellen?’
Hij zag, hoe ze even ontstelde.
‘Zie je, we zouden je veel gemakkelijker kunnen helpen, als er eens....’
Ze had zich al weer hersteld. ‘Natuurlijk, jongen, natuurlijk wil ik het, als jij het beter vind. Dat is toch ook een stuk van mijn vertrouwen in jou.’
‘Mijn lieve, lieve....’
Het ziekenhuis werd dien avond niet meer genoemd; ze zaten hand in hand en spraken elkander moed in als twee kinderen, die langs een donkeren weg moeten gaan en voor elkander hun vrees trachten te verbergen.
Den volgenden morgen vroeg, belde Wybo het ziekenhuis op.
Mevrouw Norden en Betty stonden aan de voordeur, het rijtuig na te zien.
Ze hadden tranen in de oogen. ‘Erie is sterk,’ zei Betty. ‘Ja, maar wat zag Wybo wit,’ zei Mevrouw Norden. toen ze het rijtuig om den hoek zag verdwijnen. Zuchtend ging ze weer naar binnen.
| |
| |
| |
XV.
Weg!.... vóórdat Erie thuis zou komen van de lange rustkuur bij haar vader op de Kerkhul.
Wybo had er haar den vorigen dag pas gebracht per auto, regelrecht van het ziekenhuis, nadat ze daar weken had gelegen. Wil hij nu al beginnen met het ontruimen van dat kamertje vol schatten voor het kindje?
Waarom maakt Wybo zooveel haast?
Klein-kindergoedje neemt niet veel plaats en niet veel tijd.
Wat bij klein-kinderleven behoort kan men o zoo gemakkelijk verbergen, dat er geen schemertje meer van te voorschijn komt. Op den zolder van het Nordensche huis is rommel genoeg, oude lakens en lappen en bonte kleedjes, nog lang niet versleten. ‘Eén middag, één avond, dan is er niets meer te zien van al dat kleine, witte. Er is ook ruimte genoeg op den grooten zolder. Waarom maakt Wybo toch zooveel haast? Is hij bang, dat hij er niet op tijd mee gereed zal komen?
Mevrouw Norden en Betty vragen het elkander af met bedrukte gezichten.
Iederen avond vragen ze het elkander af, zonder woorden.
Als Wybo niet naar Erica is gegaan, kan men hem boven vinden; ieder vrij oogenblik is hij boven, bezig met inpakken. Ze mogen hem niet helpen. Niemand mag hem helpen.
Eens, toen hij buitengewoon lang wegbleef, is Mevrouw Norden zachtjes de gang overgeslopen, om aan de kamerdeur te luisteren. Eerst heeft ze niets gehoord. Toen opeens een gemompel en daarop lange, harde snikken. Mevrouw Norden heeft den moed niet gehad de kamerdeur te openen. Daarvoor is haar schuwheid tegenover Wybo te groot. Allemaal zijn ze schuw tegenover elkander, die tobbende menschen, door hun gebrek aan zelfvertrouwen, en daarom lijden ze zoo eenzaam.
Mevrouw Norden is toen weer naar beneden gegaan en heeft op Betty's vragende blik alleen maar het hoofd geschud. Ze is weer stil
| |
| |
en bedrukt gaan zitten.... breien. Er is altijd wel wat te breien, de groote hulpactie voor het buitenland is in vollen gang Als Wybo weggeroepen wordt, is er nooit iets aan hem te merken. Dan is hij weer de zorgzame arts, alleen zoo mogelijk wat bleeker nog en wat stiller.
De menschen durven hem niets vragen. Als je ook zoo verlangd hebt, als de dokter. Misschien zijn er niet veel menschen, die zoo naar een kindje verlangd hebben als de dokter.
Mertens, de oude Grootvader schoenmaker uit de Brugstraat, wiens dochter door Dokter Norden geholpen is, bij een moeielijke bevalling, zat, toen hij van het ongeluk hoorde, een langen tijd stil voor zich heen te kijken. Opeens kwam hij overeind en reikte naar den Bijbel op de plank.
Zijn trillende vingers bladerden naar een hoofdstuk heel in 't begin. Toen ze er aangekomen waren, bleven ze rusten bij een wonderlijken tekst: ‘En hij noemde zijnen naam, Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de Heer vervloekt heeft. ‘Dat was 't veur den dokter,’ zeide hij, ‘daar hêf-ie naar uut-'ezien.’
Matthijs en Ida kwamen in die dagen zooveel ze konden. Dikwijls kwam Ida ook alleen en bracht wat vroolijkheid in Mevrouw Norden's en Betty's eenzame dagen. Want Wybo ging zooveel hem mogelijk was naar Erie. Ze zagen hem daardoor weinig en wisten alleen dat hij gruwelijk leed, zonder dat ze hem verlichting konden geven.
Ida bracht altijd wat mee; vroolijke, bonte lappen voor jurkjes, geld, dat ze ingezameld had, allerlei schatten, die ze bij Betty deponeerde.
‘Jij hebt het grootste huis,’ zei ze vroolijk, ‘alle schatten van Egypte breng ik bij je, dan moet jij, net als onderkoning Jozef, maar zien dat ze in de goede handen komen.’
Zoo hield Ida er Betty en Mevrouw Norden bovenop, in den tijd dat Wybo voor 't eerst scheen te vergeten dat hij een zusje had en een moeder, die hem niet konden missen.
| |
| |
| |
XVI.
‘Misschien nooit meer...’ Erica had het woord opgevangen; een onvoorzichtige mond had het laten glippen op de gang van het ziekenhuis, toen haar gehoor door pijn en spanning tot het uiterste gescherpt was. En plotseling was het voor haar geweest, alsof er deuren dichtgingen en blinden gesloten werden.
De dagen, die volgden zag ze voortdurend het oude, Nordensche huis met de schaduw, die er in rondspookte. Hoe kon iemand daar het licht brandende houden!
Ze zag Wybo's gezicht, schuw van zelfverwijt. Waarom al dat zelfverwijt, dat hem van haar verwijderde! Alsof hij haar niet alles was!
Ze zag Mevrouw Norden en Betty zichzelf en Wybo beklagend, over hun te kort aan leven, zonder dat ze de kracht hadden háár te beklagen.
Och, ze behoefde ook niet beklaagd te worden, als ze haar maar 'n beetje wilden liefhebben om haar zelfs wil.
Dat was de vorm, die in haar hart de klacht aannam.
Vroeger had ze zich soms geërgerd over dit gemis aan liefde, bijtijden er om gelachen, in de dagen van haar hoogste geluk had ze zich zoo één met Wybo gevoeld, dat hun liefde voor hem in haar leven was overgevloeid. Nu voelde ze zich weer ver en vreemd van hen.
Met haar snelle intuïtie overzag ze den toestand, en het was of zij ook geen kracht meer had, geen schat om uit te putten zooals vroeger.
O dat vreeselijke thuiskomen met ledige handen! den strijd opnieuw te moeten beginnen, zoo hopeloos onmachtig!
Ze was te ellendig om veel aan Wybo te kunnen denken, aan zijn teleurstelling en aan al den angst, dien hij doorgemaakt moest hebben.
Wel wist Erie, dat ze maar ternauwernood aan den dood ontsnapt was; als in een droom had ze gezichten over zich heengebogen gezien, Vader, Matthijs, Ida, Harold en Phine!
Ze had Wybo lange nachten naast zich geweten, maar haar afgrond was zoo diep geweest, dat ze hen niet had kunnen bereiken, en nog.... nog.... voelde ze zich ver van iedereen, van het leven zelf af.
Het bewustzijn van Wybo's leed kwam pas later, toen hij op een
| |
| |
morgen in het ziekenhuis naast haar zat voor het opengeslagen venster. De zon scheen in den kleinen aan alle kanten ingesloten tuin, een enkele herstellende zieke wandelde langzaam de perken rond.
Toen zei Wybo opeens: ‘Je bent veel beter, lieveling, de pols wordt goed, ik had gedacht je morgen naar Vader te brengen, ik geloof, dat je bij Vader gauwer aan zult sterken dan hier.’
Daar was iets in de klank van zijn stem, waarmee hij ‘Vader’ zei, dat haar schrikkelijk ontroerde. ‘Vader’, Wybo greep zich aan dat woord vast, het was als een noodkreet.
Haar hart begon te bonzen in haar keel, ze drukte haar hoofd tegen zijn schouder, ze zou willen schreien, dat verre, doode gevoel wegschreien om dicht bij hem te zijn, maar ze kòn niet.
De deuren waren dichtgevallen en de blinden waren gesloten, maar ze doorvoelde in donker toch zijn nood.
‘Hoe goed van je, hoe goed van je,’ zei ze alleen, en had plotseling zijn schrikkelijk verdriet gezien.
Wybo en het kind, Wybo en klein Keesje, Wybo met al de kindertjes, die hij geholpen had in de wereld te komen!
Het heele leven was voor hem al getransformeerd alleen in de verwachting van het kind, hun kind. Blij en sterk zou hij geworden zijn, alle ingeboren schuwheid zou hij afgelegd hebben, voor goed. En nu, misschien nooit meer......’
Ze had wel kunnen schreeuwen van angst voor hem en voor zichzelf.
‘Morgen dus, lieveling,’ zei hij, bij het heengaan, ‘ik zal de zuster waarschuwen.’
En zoo ging ze den daarop volgenden dag in een gemakkelijke ziekenauto naar de Kerkhul.
De rit duurde maar kort. Haar vader stond al naar haar uit te zien; hij hielp haar uit den wagen en langzaam aan zijn arm schreed ze naar binnen. Wybo was haar al vooruitgeloopen. Ze vond hem in de tuinkamer bezig met schikken en herschikken van de kussens van haar rustbed.
Toen hij haar veilig zag liggen, nam hij afscheid. Hij sloeg zijn arm om haar schouders en kuste haar op het voorhoofd, er was een voorzichtige teederheid in zijn aanraking, die haar pijn deed.
| |
| |
Hij legde haar weer terug in de kussens van het rustbed, zooals men de een of andere broze kostbaarheid neerlegt in een foedraal.
Wat zag hij bleek! wat zag hij bleek!.... en ze was toch zijn vrouw!
Hij zag er uit als iemand, die zijn wapens neergelegd heeft, als een overwonnen mensch; het was of hij haar door deze daad overgegeven had aan de zorg van haar vader omdat hij gefaald had.
‘O Wybo.... Wybo....’ Nu was hij de deur uit. Ze richtte zich op haar elleboog op, en keek hem na. Hij keerde zich nog even om, wuifde met zijn hand.... O, die bleeke, droeve glimlach van hem! O!,.. O!....’ kreunde ze, en strekte de armen naar hem uit. Ze zag het langzaam zwenken van de auto, den heuvel af,,.. ‘waarom kon ik bij jou niet genezen! Ben ik dan zoo zwak? Hebben we dan zoo weinig geloof?’
Is alles een mislukking?’
Ze liet zich weer neerzakken in de kussens en sloot de oogen, toen haar vader binnenkwam. Hij dacht, dat ze oververmoeid was van de reis en bewoog zich zachtjes door de kamer.
Eindelijk was Erie dit pijnlijke gevoel weer meester. Ze keek op en ontmoette zijn oogen. Hij kwam naar haar toe en boog zich over haar heen.
‘Hoe gaat het, mijn dappere....’
‘Stil, stil, vader’ zei ze, en trok zijn hoofd naar zich toe en kuste hem.
| |
XVII.
Bij vader!
Erica begon zich rustiger en sterker te gevoelen, nadat ze veertien dagen op de Kerkhul geweest was. Ze begon te merken, dat er nog een groote reserve was aan krachten, die in haar worstelden om leven, leven zooals ze het vroeger gekend had; het was een pijn en een vreugde tegelijk, zooals elk beter worden meestal zwaarder pijn meebrengt, dan de ziekte zelf, en grooter vreugde dan die men in gezonde dagen smaakt.
Toch was er ook iets dat haar genezing tegenhield; het sterk verlangen naar huis dat streed tegen de zekerheid, die als een stevige
| |
| |
deur haar angst achter slot en grendel hield, dat Wybo haar niet naar huis zou halen voordat het kon.
Wybo kwam zoo dikwijls mogelijk overvliegen, korte, kostbare bezoeken waren het; dan trachtte Erie met geweld den angst te dooden. Ze stelde zich voor, dat ze nu, nu met hem mee zou gaan. ‘Ik heb maar één woord te zeggen,’ dacht ze,....; nu,.... om Wybo,....’ maar telkens bleef het woord haar in de keel steken.
Met haar vader sprak ze er niet over; hij begreep te goed. Als ze rustig bij elkander zaten, keken ze naar het portret en dan vertelde hij van haar moeder, hoe hij haar vóór 't eerst gezien had, toen ze bij de oude, statige Grootmoeder in het witte huis op de brug logeerde, en met haar naar de kweekerij kwam rijden om bloemen te koopen, versch gesneden bloemen. Hoe eenzaam hij geweest was, na zijn moeders dood, en hoe zij zijn hart verwarmd had door haar eenvoudig meevoelen.
Ze was als de bloemen, als de vogels, als de Lente! als je haar eenmaal zóó dicht bij je gezien had, kon je haar niet meer missen. Hij vertelde van den schilder en hoe die in haar wakker geroepen had het rusteloos zoeken naar onaantastbare blijdschap.
‘Zie je, Erie, door haar groote liefde, nam ze zooveel schaduw in zich op, daarom was het vinden voor haar zoo moeielijk.’
Hij vertelde maar voort, hij werd het nooit moe en Erica begreep alles; haar eigen verlangen, haar afkeer van wat ook maar eenigszins op schaduw geleek; maar tegelijk voelde ze, dat háár leven anders was dan dat van haar moeder, dat ze toch haar eigen antwoord zou moeten vinden.
Vroeg op den eersten Kerstmorgen kwam Wybo met Matthijs en Ida. Hun gezichten waren rood van de ochtendfrischheid, de eerste sneeuw was in dien nacht gevallen, licht en zacht lag de tuin overspreid, de denneboomen droegen lange, witte baarden, de heele wereld was wit. Daarover ging de winterzon op. Erica was nu zoover dat ze in den tuin en in het boschje op en neer kon wandelen. Ze ging met Wybo naar buiten, toen de klokken begonnen te luiden. Vader en Matthijs en Ida trokken naar de kerk.
| |
| |
Toen Erica moe werd, merkte Wybo het onmiddellijk en bracht haar weer naar binnen om te rusten.
Ze spraken niet veel, ze dachten aan hetzelfde. Was dit nu ‘Kerstfeest-vieren? Dan moest je toch blij kunnen zijn met de blijden, met de engelen en de herders en de wijzen, met het leven, dat zich in vreugde samen ging trekken om de moeder en het kind.
Feest vieren was blij zijn en waar was hun blijdschap? Erica had gedacht bij de kribbe te staan met Wybo en haar kindje.... het kindje was weg,.... Wybo stond wel naast haar, maar in de eenzaamheid van zijn eigen verdriet dat ze doorvoelen kon, zonder de kracht te hebben hem te troosten.
Slot volgt.
|
|